ECLI:NL:PHR:2025:63

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
22/03996
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor diefstal door twee of meer verenigde personen met geweld en medeplegen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij geweld is gebruikt. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 25 oktober 2022 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van een benadeelde partij. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 maanden, met aftrek van voorarrest. De zaak heeft samenhang met een andere zaak tegen een medeverdachte. De advocaat van de verdachte heeft twee middelen van cassatie voorgesteld, waarbij het eerste middel zich richt op de bewezenverklaring van medeplegen. De verdachte wordt beschuldigd van diefstal van Rituals make-up spiegels uit een vrachtwagen in Liempde op 14 of 15 januari 2020. De bewezenverklaring steunt op verschillende bewijsmiddelen, waaronder camerabeelden en verklaringen van de verdachte. Het hof heeft geoordeeld dat er sprake was van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten, wat leidt tot de conclusie van medeplegen. Het tweede middel betreft de schadevergoedingsmaatregel en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, [A] B.V. De verdediging betwist de ontvankelijkheid van de vordering, maar het hof heeft geoordeeld dat de vordering voldoende is onderbouwd en toewijsbaar is. De Procureur-Generaal concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03996
Zitting4 februari 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte]
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 25 oktober 2022 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant onder aanvulling van gronden bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van een van de benadeelde partijen. In dat vonnis is de verdachte veroordeeld onder 1 en 2 steeds wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak”, onder 3 wegens “diefstal, gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en onder 4, 5 en 6 steeds wegens “diefstal door twee of meer verenigde personen”. Het hof heeft de verdachte voor deze feiten een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 11 maanden, met aftrek van voorarrest.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaak tegen [medeverdachte 1] (22/03997), waarin ik vandaag ook zal concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. M.J.N. Vermeij, advocaat in Oegstgeest, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over het onder 1 en 2 bewezenverklaarde medeplegen.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat hij:
“op 14 of 15 januari 2020 te Liempde, gemeente Boxtel, tezamen en in vereniging met anderen, Rituals make up spiegels, die aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders toebehoorden, uit een vrachtwagen heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht doormiddel van braak.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op een zevental door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, die het hof op een aantal punten heeft aangevuld of verbeterd.
2.4
Uit deze bewijsmiddelen blijkt het volgende. In de avond of nacht van 14 en 15 januari 2020 is er lading gestolen uit een vrachtwagen die geparkeerd stond bij een tankstation in Liempde. Het zeil van de vrachtwagen was opengesneden. Op 15 januari omstreeks 04:00 ziet een verbalisant een bestelbus de A2 oprijden en – nadat er geen gevolg wordt gegeven aan een stopteken – ontstaat er een achtervolging. Tijdens die achtervolging wordt er een kartonnen doos uit het bijrijdersraam gegooid, die de vrachtwagenchauffeur later heeft herkend als onderdeel van zijn lading. De verdachte springt op een gegeven moment uit de bus en wordt aangehouden, terwijl even later ook de bestelbus wordt ingesloten. Daarbij worden de [medeverdachte 1] , tevens zoon van de verdachte, als bestuurder van de bestelbus en [medeverdachte 2] als tweede bijrijder aangehouden. In het voertuig – dat voorzien was van een vals kenteken – worden verschillende inbrekerswerktuigen aangetroffen, waaronder een platte koevoet, een tang en een stanleymes. In de laadruimte van de bestelbus wordt ook nog een doos aangetroffen die – zo blijkt uit de voor het bewijs gebruikte eigen waarneming van het hof – “qua afbeelding en tekst” identiek is aan een doos die de vrachtwagen als lading vervoerde en die is afgebeeld op een foto in het dossier.
2.5
Verder betreft een van de bewijsmiddelen een verklaring van de verdachte. Dat bewijsmiddel houdt het volgende in:
“Op de vraag of ik het feit niet meer ontken zeg ik u dat het bewijs er ligt. Ik heb het dan over het eerste feit. [medeverdachte 2] was er bij. Op de vraag of [medeverdachte 2] er wel bij aanwezig was toen het zeil werd opengesneden antwoord ik dat hij daarbij aanwezig was. We zijn toen alle drie uit de auto geweest. Ik ben degene geweest die later uit de auto sprong toen de politie ons volgde. Dan zal [medeverdachte 2] inderdaad in het midden hebben gezeten zoals u zegt. Mijn zoon reed.”
2.6
Deze op de door de rechtbank en het hof gebezigde bewijsmiddelen gebaseerde vaststellingen zijn voldoende voor het oordeel dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten [verdachte] en [medeverdachte 2] , en dus van medeplegen. Dat oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik in het bijzonder op de hiervoor geciteerde verklaring van de verdachte, die heeft verklaard dat zij bij het opensnijden van het zeil alle drie uit de auto zijn geweest. Verder merk ik op dat over het tenlastegelegde medeplegen geen verweer is gevoerd. Tot een nadere motivering was het hof op dat punt dan ook niet gehouden. De bewezenverklaring van medeplegen is dus al met al niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.7
Het middel faalt ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen.
2.8
Het middel klaagt vervolgens over het onder 2 bewezen verklaarde medeplegen.
2.9
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat hij:
“op 26 en/of 27 maart 2019 te Beringe, gemeente Peel en Maas, tezamen en in vereniging met een ander, pallets met dozen met computeronderdelen, die aan een ander dan aan verdachte en zijn mededader toebehoorden, uit een trailer heeft weggenomen met het oogmerk om zich deze wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft en die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak.”
2.1
Deze bewezenverklaring steunt op een zevental door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, die het hof op een aantal punten heeft aangevuld of verbeterd en waaraan het hof nog een extra bewijsmiddel heeft toegevoegd.
2.11
Uit deze bewijsmiddelen blijkt het volgende. In de nacht van 27 maart 2019 zijn er ongeveer 40 dozen met computeronderdelen gestolen uit een geparkeerde vrachtwagen. Bij verschillende bedrijven in de buurt zijn camerabeelden opgevraagd. Daarop waren onder meer twee personen nabij bosschages te zien, waarvan er één met een voorwerp (mogelijk een doos) onder zijn arm liep. In die bosschages is door een verbalisant vervolgens een kartonnen verpakkingsdoos aangetroffen, die – gelet op de etikettering van de doos en het merk van de weggenomen goederen – naar alle waarschijnlijkheid afkomstig was van de ladingdiefstal en waarop na onderzoek bloed van de verdachte aanwezig bleek te zijn. Op andere camerabeelden was te zien dat er in de nacht van 27 maart 2019 een personenauto en een bedrijfsauto bij de vrachtwagen zijn geweest. Om ongeveer 02:30 stond de personenauto naast de trailer geparkeerd, terwijl er een grote flap in het zeil van de trailer los hing en bevonden zich twee personen tussen de trailer en de personenauto. Rond 04:00 stonden de bedrijfsauto en de personenauto naast de trailer geparkeerd en werd door één persoon het loshangende zeil meermalen geopend en deed een andere persoon de achterdeuren van de bedrijfsauto open. De personenauto was een Volvo met het kenteken [kenteken] waarvan de verdachte de gebruiker was en waarover hij ook heeft verklaard dat hij daar met die auto was. Verder heeft een getuige verklaard dat hij in de nacht van 27 maart 2019 tussen 04:00 en 05:00 vanuit zijn flat heeft gezien dat er een bestelauto een parkeerterrein op kwam rijden en dat er even later een Volvo stopte met het kenteken [kenteken] , die contact maakte met iemand in de bestelauto. Vervolgens heeft hij gezien dat er nog twee personen uit de Volvo stapten en dat er drie personen met dozen, die kennelijk zwaar waren, richting de flat liepen waar de gebruiker van de Volvo volgens de getuige woonde.
2.12
Deze op de door de rechtbank en het hof gebezigde bewijsmiddelen gebaseerde vaststellingen zijn voldoende voor het oordeel dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een ander, en dus van medeplegen. Dat oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat over het tenlastegelegde medeplegen geen verweer is gevoerd. Tot een nadere motivering was het hof op dat punt dan ook niet gehouden. De bewezenverklaring van medeplegen is dus al met al niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.13
Het middel faalt ook ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde medeplegen.

3.Het tweede middel

3.1
Het middel klaagt dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en – zoals ik begrijp uit de toelichting – de toewijzing van de vordering benadeelde partij voor een bedrag van € 155,02 ten behoeve van [A] B.V. ontoereikend is gemotiveerd. In de eerste plaats wordt aangevoerd dat het hof de vordering ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard, omdat niet is vastgesteld dat [betrokkene 1] bestuurder is van [A] B.V. en niet blijkt dat hij op enigerlei wijze gemachtigd was om [A] B.V. te vertegenwoordigen. In de tweede plaats wordt betoogd dat de door [A] B.V. gevorderde kosten voor het inhuren van personeel om de winkel te bemensen, terwijl aangifte werd gedaan en bescheiden werden ingevuld, niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade.
3.2
Het arrest van het hof houdt over de vordering van [A] B.V. – voor zover van belang – het volgende in:

Vordering van de benadeelde partij [A] B.V. (vertegenwoordigd door [betrokkene 1] )
Namens de benadeelde partij [A] B.V. heeft [betrokkene 1] in eerste aanleg ter zake van het onder feit 4 tenlastegelegde een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 155,02, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in de volgende bedragen:
i. een bedrag van € 123,14 (exclusief BTW) voor een weggenomen stabiliser;
ii. een bedrag van € 31,88 voor het inhuren van personeel om de winkel te bemensen, teneinde zelf aangifte te kunnen doen en de benodigde bescheiden in te kunnen vullen.
De rechtbank heeft deze benadeelde partij bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsvrouw van de verdachte heeft primair geconcludeerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vordering op de gronden als hiervoor vermeld en subsidiair verzocht om dezelfde beslissingen op de vordering van de benadeelde partij te nemen als de rechtbank heeft gedaan.
Het hof is allereerst, anders dan de rechtbank en de verdediging, van oordeel dat uit de aangifte van [betrokkene 1] genoegzaam volgt dat hij (middellijk) eigenaar is van [A] B.V. en uit dien hoofde gerechtigd is om namens deze rechtspersoon een vordering tot schadevergoeding in te dienen.
Het hof is voorts uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat [A] B.V. als gevolg van het onder feit 4 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden.
Het hof stelt vast dat de vordering tot schadevergoeding niet inhoudelijk is betwist en ook voldoende is onderbouwd, zodat het hof van oordeel is dat de bedragen van € 123,14 (post i. geheel) en € 31,88 (post ii. geheel) voor toewijzing gereed liggen.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij integraal, tot een totaalbedrag van € 155,02, zal worden toegewezen. Het hof zal voorts bepalen dat de verdachte samen met zijn mededader daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is.
[…]
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder feit 4 bewezenverklaarde handelen van de verdachte en zijn mededader rechtstreeks schade aan het slachtoffer [A] B.V. (vertegenwoordigd door [betrokkene 1] ) is toegebracht tot een bedrag van € 155,02. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte hoofdelijk de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 november 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.”
3.3
De eerste klacht gaat over de vraag of [betrokkene 1] bevoegd was om [A] B.V. te vertegenwoordigen bij het indienen van de vordering tot schadevergoeding.
3.4
Over de vertegenwoordiging van een benadeelde partij moet het volgende worden vooropgesteld. Art. 51c lid 3 Sv biedt de benadeelde partij de mogelijkheid zich te doen vertegenwoordigen, onder meer door een gemachtigde die daartoe een bijzondere en schriftelijke volmacht heeft. Die bepaling strekt zich ook uit tot de voeging door middel van de opgave als bedoeld in art. 51g lid 1 Sv. [1] De ratio van dit voorschrift is dat daarmee een voor de rechter kenbare waarborg wordt geschapen dat de vertegenwoordiger in overeenstemming met de wil van de benadeelde partij optreedt. Zo’n bijzondere volmacht is echter niet vereist als de benadeelde partij een rechtspersoon is en het voegingsformulier is ondertekend door een persoon die optreedt namens de rechtspersoon. [2] Als een rechtspersoon optreedt als benadeelde partij, kan deze immers worden vertegenwoordigd door degene die volgens de wet of de statuten bevoegd is tot vertegenwoordiging van de rechtspersoon of anderszins een algemene procuratie heeft. Een bijzondere volmacht is dan niet vereist. [3] De volmacht als bedoeld in art. 51c lid 3 Sv komt in deze situatie slechts in beeld als degene die tot vertegenwoordiging van de rechtspersoon bevoegd is, een derde wil machtigen om namens hem, dan wel de rechtspersoon op te treden.
3.5
Voor zover de steller van het middel betoogt dat het hof de benadeelde partij ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard omdat er geen sprake is van een bijzondere en schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 51c lid 3 Sv, faalt het middel. Die is – gelet op hetgeen ik hiervoor heb vooropgesteld – in deze situatie niet vereist. De vraag die daarmee nog wel overblijft, is of [betrokkene 1] bevoegd was om [A] B.V. te vertegenwoordigen.
3.6
Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. Het formulier “Verzoek tot schadevergoeding” is ingevuld en ondertekend door [betrokkene 1] . Onder het kopje “Slachtoffer/Verzoeker: Natuurlijk persoon” is de naam van [betrokkene 1] ingevuld en bij “Slachtoffer/Verzoeker: Niet-natuurlijk persoon” staat “ [A] ”. Daarbij is als “vertegenwoordiger” de naam [betrokkene 1] ingevuld.
3.7
Verder bevindt zich bij de stukken een uittreksel van de Kamer van Koophandel. Daarin staat – voor zover van belang – het volgende:

Rechtspersoon
[…]
Rechtsvorm Besloten Vennootschap
Statutaire naam [A] B.V.
Statutaire zetel [vestigingsplaats]
[…]
Onderneming
Handelsnaam [A]
Startdatum onderneming 20-01-2009
Activiteiten SBI-code: 47781 – Winkels in fotografische artikelen
Werkzame personen 5
Vestiging
[…]
Handelsnaam [A]
Bezoekadres [a-straat 1] , [plaats]
[…]
Enig aandeelhouder
Naam [B] B.V.
Bezoekadres [a-straat 1] , [plaats]
Ingeschreven onder KvK- [nummer]
Enig aandeelhouder sedert 20-01-2009
Bestuurder
Naam [B] B.V.
Bezoekadres [a-straat 1] , [plaats]
Ingeschreven onder KvK- [nummer]
Datum in functie 20-01-2009
Titel Algemeen directeur
Bevoegdheid Alleen/zelfstandig bevoegd”
3.8
Daarnaast bevindt zich bij de stukken ook nog een aangifte ter zake van winkeldiefstal, die is gedaan door [betrokkene 1] . Die aangifte begint als volgt:
“Ik ben de eigenaar van [A] gevestigd op het [a-straat 1] te [vestigingsplaats] . Mijn winkel zit in een overdekte winkelpassage.”
3.9
Ik merk op dat de onderhavige zaak zich enigszins onderscheidt van eerdere zaken over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van rechtspersonen. In eerdere zaken ging het vaak om (zeer) grote bedrijven – zoals banken – waarbij de vraag was of een bepaalde werknemer binnen de vaak ingewikkelde organisatiestructuur van zo’n rechtspersoon de bevoegdheid had om namens de rechtspersoon op te treden. [4] Niet de link tussen de werknemer en de rechtspersoon werd betwist, maar de vraag of die werknemer bevoegd was de rechtspersoon te vertegenwoordigen. In de onderhavige zaak gaat het om een veel kleinere rechtspersoon en lijkt me vooral de vraag te zijn of er überhaupt een link kan worden gelegd tussen de rechtspersoon en [betrokkene 1] .
3.1
Het hof heeft die link tussen [A] B.V. en [betrokkene 1] gelegd op grond van de aangifte. Daaruit volgt – aldus het hof – “genoegzaam […] dat hij (middellijk) eigenaar is van [A] B.V. en uit dien hoofde gerechtigd is om namens deze rechtspersoon een vordering tot schadevergoeding in te dienen”.
3.11
Het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] (middellijk) eigenaar is van [A] B.V., is – gelet op het hiervoor onder 3.7 weergegeven uittreksel van de Kamer van Koophandel – niet zonder meer begrijpelijk. Daaruit blijkt immers dat [B] B.V. de enige aandeelhouder is van [A] B.V. en kan niet blijken of en hoe [betrokkene 1] bij [B] B.V. is betrokken. De enkele door [betrokkene 1] gemaakte opmerking in de aangifte dat hij “de eigenaar van [A] gevestigd op het [a-straat 1] te [vestigingsplaats] ” is, is daarvoor naar mijn mening onvoldoende.
3.12
En zelfs als op grond van de aangifte zou kunnen worden aangenomen dat [betrokkene 1] op een of andere manier via [B] B.V. de (middellijk) eigenaar is van [A] B.V., dan is het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] bevoegd was om [A] B.V. te vertegenwoordigen nog steeds niet zonder meer begrijpelijk. Ik wijs er daarbij op dat uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel volgt dat [B] B.V. ten aanzien van [A] B.V. “Alleen/zelfstandig bevoegd” is, terwijl – zoals ik hiervoor al opmerkte – uit de stukken niet kan blijken of en hoe [betrokkene 1] bij [B] B.V. is betrokken.
3.13
Voor zover het middel klaagt dat het hof de vordering van [A] B.V. ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard, is het terecht voorgesteld.
3.14
De eerste klacht slaagt.
3.15
De tweede klacht gaat over de toewijzing door het hof van de vordering van de benadeelde partij wat betreft de materiële schade van € 31,88 voor het inhuren van personeel om de winkel te bemensen, zodat [betrokkene 1] zelf aangifte kon doen en de nodige bescheiden kon invullen.
3.16
Het hiervoor al besproken formulier “Verzoek tot schadevergoeding” houdt onder meer een schadepost in van € 31,88 voor “2 uur inhuur parttimer”. Het gaat hier – zo begrijp ik – om schade van [A] B.V. omdat de [betrokkene 1] namens haar aangifte heeft gedaan en papieren heeft ingevuld. Bij de stukken bevindt zich ook een loonspecificatie van – kennelijk – de op het formulier genoemde parttimer. Daaruit kan in ieder geval worden afgeleid dat deze parttimer per uur wordt betaald en dat het uurloon € 14,00 bedraagt.
3.17
Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden, dat de vordering tot schadevergoeding niet is betwist en voldoende is onderbouwd, zodat (onder meer) het bedrag van € 31,88 kan worden toegewezen.
3.18
In het overzichtsarrest over de benadeelde partij heeft de Hoge Raad met betrekking tot het begrip “rechtstreekse schade” het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.3.1 De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
2.3.2
Van zodanige schade die de benadeelde partij rechtstreeks door een strafbaar feit heeft geleden, was bijvoorbeeld sprake in het geval waarin:
(i) de benadeelde partij door de verdachte was mishandeld en haar schade bestond uit de reparatiekosten van de fiets die zij had laten vallen op het moment dat de verdachte op haar afkwam en haar mishandelde;
(ii) de benadeelde partij een vergoeding vorderde van het geld dat door een onbekend gebleven persoon is opgenomen nadat de verdachte de bankpas van de benadeelde partij had gestolen;
(iii) de benadeelde partij vergoeding vorderde van loon, gederfd door het opnemen van een vrije dag vanwege de door de verdachte in haar woning gepleegde inbraak;
(iv) de benadeelde partij vergoeding vorderde van schade die was ontstaan doordat de politie op zoek was naar (mede)daders van de door de verdachte gepleegde inbraak en daarbij schade toebracht aan een deur in de woning van de benadeelde partij.” [5]
3.19
Het hof heeft kennelijk aannemelijk geacht dat er ten tijde van het doen van aangifte en het invullen van schriftelijke bescheiden door [betrokkene 1] iemand moest worden ingehuurd om de winkel te bemensen. Het oordeel van het hof dat deze kosten zijn aan te merken als rechtstreekse schade van [A] B.V. komt mij niet onbegrijpelijk voor. Hoewel ik op grond van de stukken niet heb kunnen achterhalen waar het precieze bedrag van € 31,88 op is gebaseerd, acht ik dat oordeel niet ontoereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat deze kostenpost op geen enkele manier door de verdediging is betwist.
3.2
Voor zover in de schriftuur nog wordt aangevoerd dat uit openbare bronnen kan worden afgeleid dat [A] B.V. “geen eenmanszaak” is, maar beschikt over een “vast team van medewerkers”, kan het middel evenmin slagen. In feitelijke aanleg is dit verweer niet gevoerd en een dergelijk verweer kan niet voor het eerst in cassatie naar voren worden gebracht, aangezien hiervoor een onderzoek van feitelijke aard noodzakelijk is waarvoor in cassatie geen plaats is. [6]
3.21
De klacht faalt.
3.22
Ik heb me vervolgens afgevraagd of de terecht voorgestelde klacht over de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij tot cassatie moet leiden. Nu de tweede klacht – die ziet op de materiële verschuldigdheid van de schade – naar mijn mening faalt, tast de vernietiging door de Hoge Raad van de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij de voor hetzelfde bedrag opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [A] B.V. niet aan. [7] Daarom heeft de verdachte onvoldoende belang bij zijn klacht over de beslissing van het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij.
3.23
Het middel kan – hoewel (deels) terecht voorgesteld – niet tot cassatie leiden.

4.Slotsom

4.1
Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie reeds twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de door het hof opgelegde gevangenisstraf van 11 maanden, dient dat te leiden tot strafvermindering.
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5371, rov. 4.4, zoals herhaald in HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2006, rov. 2.4.
2.HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2006, rov. 2.4.
3.HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1025, rov. 2.2. Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee ECLI:NL:PHR:2024:835, onder 10.
4.Zie mijn conclusie ECLI:NL:PHR:2015:2705, onder 21 (HR: 81 RO). Zo ook HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2006, rov. 2.5 en HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:932 (81 RO) met voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Keulen ECLI:NL:PHR:2020:527, onder 25.
5.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
6.A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers,
7.Zie HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901,