ECLI:NL:PHR:2025:600

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
23/01172
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte, die is veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, zoals vastgelegd in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft op 14 december 2021 bedreigende uitspraken gedaan tegenover een reclasseringsmedewerker, die deze informatie vervolgens aan de politie heeft doorgegeven. Het gerechtshof Den Haag bevestigde de veroordeling van de politierechter, maar de verdachte stelde dat het opzet op de bedreiging niet voldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad oordeelt dat voor een veroordeling niet vereist is dat de bedreiging direct aan de bedreigde is geuit, maar dat de bedreigde uiteindelijk wel op de hoogte moet zijn geraakt van de bedreiging. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt opgemerkt dat er sinds het instellen van het cassatieberoep reeds twee jaren zijn verstreken, wat een inbreuk vormt op het recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. De Hoge Raad constateert dat de motivering van het hof voldoende is om het opzet van de verdachte te onderbouwen, en dat de bedreiging als zodanig kan worden aangemerkt, ongeacht de indirecte wijze waarop deze is overgebracht.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01172
Zitting10 juni 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 13 maart 2023 met parketnummer 22-001717-22 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 16 juni 2022, waarin de verdachte werd veroordeeld wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, bevestigd met overneming van gronden, behalve voor wat betreft de opgelegde duur van de taakstraf en de motivering daarvan. Het hof heeft aan de verdachte een taakstraf voor de duur van tien uren, subsidiair vijf dagen hechtenis opgelegd.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W. Römelingh, advocaat in ‘s‑Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel klaagt dat het bewezen verklaarde opzet ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
De door het hof bevestigde bewezenverklaring van de politierechter houdt in dat de verdachte:
“op 14 december 2021 te [plaats] , althans in Nederland, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] middels tussenkomst van reclasseringsmedewerker [getuige ] dreigend de woorden toegevoegd:
- ‘Ik ga nu naar [a-straat] en ik sla [slachtoffer] dood met een steigerpijp’ en
- ‘Ik sla hem zo hard dat hij niet meer opstaat’;.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 16 juni 2022, voor zover inhoudende:
Op 14 december 2021 moest ik mij melden bij [A] . Ik moest daar praten met een mevrouw van de reclassering. Ik heb tegen haar gezegd dat ik [slachtoffer] zou doodslaan met een stijgerpijp.
2. Het proces-verbaal van verhoor van [getuige ] , opgemaakt op 16 december 2021, voor zover inhoudende (p. 9-10):
Op 14 december 2021, te 14.00 uur had ik op het kantoor van de reclassering, [b-straat 1] te [plaats] , een afspraak met [verdachte] . Ik hoorde dat hij concrete bedreigingen, gericht naar/over [slachtoffer] deed. De volgende concrete bedreiging heb ik [verdachte] horen schreeuwen:
- Ik ga nu haar de [a-straat] en sla [slachtoffer] dood met een steigerpijp.
- Ik sla hem zo hard dat hij niet meer op staat. Ik heb hem eerder gepakt en dit keer doe ik het goed.
3. Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] , opgemaakt op 17 januari 2022, voor zover inhoudende (p. 7 - 8):
Ik wil aangifte doen van bedreiging tegen een man die ik ken als [verdachte] . Op 13 januari 2022 werd ik door de politie gebeld. De agente gaf aan dat zij informatie hadden dat [verdachte] bedreigingen jegens mij had gedaan. De volgende uitingen zouden zijn gedaan;
- Ik ga nu naar de [a-straat] en sla [slachtoffer] dood met een steigerpijp.
- Ik sla hem zo hard dat hij niet meer op staat. Ik heb hem eerder gepakt en dit keer doe ik het goed.
Ik voelde mij enorm bedreigd en dit heeft mij de hele dag bezig gehouden. Ik acht het zeker mogelijk dat hij dit zal waarmaken.
2.4
Het door het hof bevestigde vonnis van de politierechter bevat de volgende bewijsoverweging:
“De politierechter stelt voorop dat voor een veroordeling van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, is vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied, dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou verliezen en dat het opzet van de verdachte ook was gericht op het doen ontstaan van die vrees.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de politierechter het volgende vast.
De verdachte heeft de bedreigingen geuit tijdens een gesprek met een medewerker van de reclassering. De bedreigde was bij dat gesprek niet aanwezig. De reclasseringsmedewerker heeft verklaard dat zij schrok van de bedreiging en van het feit dat de verdachte mogelijk wist waar de bedreigde verbleef. Omwille van de veiligheid van de bedreigde heeft zij de melding gedaan bij de politie. De politie heeft verder onderzoek gedaan en de bedreigde op de hoogte gebracht van de bedreigingen. De bedreigde heeft verklaard zich bedreigd te voelen door de inhoud van deze bedreigingen. Dat de bedreiging de bedreigde heeft bereikt door middel van een schakel van de reclasseringsmedewerker en vervolgens de politie, doet niet af aan de strafbaarheid van de uitlating. Gelet op alle omstandigheden is het begrijpelijk dat de reclasseringsmedewerker de melding heeft gedaan bij de politie. Gelet op het feit dat de verdachte reclasseringscontact had in verband met een eerdere veroordeling waarbij het om hetzelfde slachtoffer ging, is de kans dat de reclasseringsmedewerker de politie op de hoogte zou brengen van de bedreigingen, en de politie vervolgens de bedreigde op de hoogte zou brengen, dan ook aanmerkelijk. Uitlatingen die gedaan worden in het kader van reclasseringscontact vallen niet zonder meer onder een geheimhoudingsplicht. Zeker als gaat om dergelijke uitlatingen waarbij de veiligheid van anderen in het geding zou kunnen komen. De inhoud en aard van de ten laste gelegde uitlating is op zichzelf reeds voldoende om als bedreigend te worden aangemerkt. In de gegeven omstandigheden levert dat op een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Uit de aard en inhoud van de uitlating stelt de politierechter voorts vast dat het opzet van de verdachte ook gericht was op het doen ontstaan van vrees bij de bedreigde.”
2.5
Bij de bespreking van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor een strafbare bedreiging is niet vereist dat de bedreiging rechtstreeks tegen de bedreigde zelf is geuit. De bedreiging kan de bedreigde ook indirect ter ore komen, bijvoorbeeld doordat iemand anders de bedreigde ervan op de hoogte stelt. [1] Voor een veroordeling is wel vereist dat de bedreigde uiteindelijk daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging tegen hem en ook dat het opzet van de verdachte erop was gericht dat de bedreigde op de hoogte zou raken van de bedreiging. [2] De kern van de strafbaarstelling in art. 285 Sr is immers dat een ander vrees wordt aangejaagd. Als niet kan worden bewezen dat de verdachte opzet had op het op de hoogte raken van de bedreiging door de bedreigde, kan ook niet worden gezegd dat de verdachte opzet had op het veroorzaken van vrees bij de bedreigde. Daarbij geldt wel dat voorwaardelijk opzet reeds voldoende is; de verdachte moet dus minimaal bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de bedreigde op de hoogte raakt van de bedreiging. [3]
2.6
In de onderhavige zaak is sprake van zo’n indirecte bedreiging. De verdachte heeft de bewezen verklaarde woorden geuit in een gesprek met de reclassering op 14 december 2021 waar de bedreigde niet bij aanwezig was. De reclasseringsmedewerker heeft naar aanleiding daarvan een melding gemaakt bij de politie, die de bedreigde vervolgens op 13 januari 2022 in een telefoongesprek op de hoogte heeft gebracht van de bedreigingen.
2.7
In cassatie staat niet ter discussie dat de bedreiging uiteindelijk via de politie ter kennis is gekomen van de bedreigde en ook niet dat de bewezen verklaarde woorden als bedreigend kunnen worden aangemerkt. De vraag in cassatie is of de verdachte, toen hij de uitlatingen deed tegenover de reclasseringsmedewerker, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bedreiging zou worden overgebracht aan de bedreigde.
2.8
Laat ik vooropstellen dat het feit dat de politie de bedreigde pas een maand later op de hoogte heeft gesteld van de bedreiging, niet aan een veroordeling wegens bedreiging in de weg hoeft te staan. [4] Dat hangt samen met het hiervoor genoemde uitgangspunt dat de bedreiging niet direct tegen de bedreigde hoeft te zijn geuit. Het opzet van de verdachte moet er op het moment van de bedreiging op zijn gericht dat de bedreigde daarvan op de hoogte raakt. De precieze manier waarop de bedreigde uiteindelijk van de bedreiging op de hoogte raakt, alsook het moment waarop dat gebeurt, doet voor de strafbaarheid niet ter zake. [5]
2.9
Ter illustratie van het voorgaande noem ik twee concrete voorbeelden van zaken uit de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin ook sprake was van een indirecte bedreiging en die relevant vergelijkingsmateriaal opleveren.
2.1
In HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:836 kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat het voorwaardelijk opzet van de verdachte op het op de hoogte raken van de bedreiging door de bedreigde door het hof niet toereikend was gemotiveerd. Het bedrijf van de verdachte was in het verleden meerdere keren gecontroleerd door de NVWA. In 2009 werden bij hem paarden in beslag genomen en de uiteindelijke bedreigde was daar als dierenarts namens de NVWA aanwezig. Toen de verdachte acht jaren later opnieuw werd gecontroleerd door de NVWA, heeft hij drie keer geroepen: “Als ik dat wijf die [dierenarts uit 2009], voor mijn auto krijg, rijd ik haar hartstikke dood”. Na mijn conclusie die strekte tot vernietiging en terugwijzing, oordeelde de Hoge Raad in gelijke zin, namelijk dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kon worden afgeleid dat het opzet van de verdachte erop was gericht dat de dierenarts daadwerkelijk op de hoogte zou raken van de bedreiging.
2.11
In deze zaak speelde mijns inziens met name het tijdsverloop tussen de ontmoeting van de verdachte met de dierenarts in 2009 en de controle in 2017 een belangrijke rol. Daar zaten acht jaren tussen en het hof had niets overwogen over de vraag of de verdachte wist dat de dierenarts in 2017 nog steeds bij de NVWA werkte. En ook niet of de verdachte bijvoorbeeld op de hoogte was van de relatie tussen de dierenarts en de in 2017 aanwezige inspecteurs. [6] Als het hof dergelijke vaststellingen wel had gedaan, zou een veroordeling naar mijn mening zeker niet uitgesloten zijn geweest.
2.12
In HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862 had het hof zijn oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de buurman van zijn vriendin daadwerkelijk op de hoogte zou raken van de bedreiging wel nader gemotiveerd. De verdachte had in een gesprek via FaceTime tegen twee buren van zijn vriendin gezegd dat hij een molotovcocktail door het raam van een andere buurman zou gooien en de buurman zou bombarderen met molotovcocktails en brandbommen. Het hof oordeelde dat de verdachte – gelet op de context, de aard van de bedreiging, de indringende wijze waarop deze werd geuit en de personen tegenover wie deze werd geuit – willens en wetens de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de bedreigde buurman op de hoogte zou raken van de bedreiging. Dat oordeel achtte de Hoge Raad niet onbegrijpelijk. [7]
2.13
Ik keer nu terug naar de onderhavige zaak. Het hof heeft geoordeeld dat de kans dat de reclasseringsmedewerker de politie zou inschakelen en dat de politie vervolgens de bedreigde op de hoogte zou brengen van de bedreiging, aanmerkelijk was. De zwakke schakel in de bewijsmotivering is in mijn ogen dat het hof niet nader heeft gemotiveerd waarom het met de politierechter van oordeel is dat uit de aard en inhoud van de uitlating tegenover de reclasseringsambtenaar volgt dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte ook gericht was op het doen ontstaan van vrees bij de bedreigde. Ik vind het echter goed verdedigbaar aan te nemen dat dit in de overwegingen van het hof besloten ligt.
2.14
Het hof heeft erop gewezen dat het reclasseringscontact juist verband hield met een eerdere veroordeling van de verdachte voor strafbare feiten gepleegd tegen de bedreigde. Uit de stukken van het geding blijkt dat de verdachte in hetzelfde jaar nog was veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving van de bedreigde. Anders dan in de hiervoor genoemde zaak over de NVWA-dierenarts was de eerdere confrontatie met de bedreigde dus van recente datum en kan het niet anders zijn dan dat de verdachte wist dat de reclasseringsmedewerker van die voorgeschiedenis met de bedreigde op de hoogte was. [8] Ten aanzien van de aard van de bedreiging merk ik op dat het hier gaat om een bedreiging tegen het leven gericht, met een acuut karakter. De verdachte heeft tegen de reclasseringsmedewerker gezegd dat hij “nu” naar de [a-straat] gaat. Gelet op dat gegeven is de (impliciete) aanname van het hof dat de verdachte er zich bewust van moet zijn geweest dat de reclasseringsmedewerker daarop zou acteren, niet onbegrijpelijk.
2.15
Het daaropvolgende oordeel dat tegen de achtergrond van die omstandigheden het opzet van de verdachte ook gericht was op het doen ontstaan van vrees bij de bedreigde, is evenmin onbegrijpelijk en is bovendien toereikend gemotiveerd.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt.
3.2
Ambtshalve merk ik op dat er sinds het instellen van het cassatieberoep reeds twee jaren verstreken. Dat betekent dat inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Gelet op de door het hof opgelegde taakstraf van tien uren kan de Hoge Raad volstaan met de constatering van dat verzuim. [9]
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862. Zie voor een ander voorbeeld waarin de bedreigde niet direct op de hoogte raakte van de bedreiging HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:84. Daarin raakte de betrokken politicus een dag later via internet op de hoogte van de tegen hem geuite bedreiging.
2.Zie HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252, rov. 6.2, zoals meest recent herhaald in HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:84, rov. 2.3. Zie ook HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6181, rov. 2.4.
3.Vgl. HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862, rov. 2.4.2. Zie ook mijn eerdere conclusie ECLI:NL:PHR:2021:355, onder 3.3, voorafgaand aan HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:836.
4.Zie bijvoorbeeld HR 21 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:44. Vgl. ook de conclusie van Bleichrodt voorafgaand aan HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:84.
5.De bedreiging kan de bedreigde zelfs bereikt hebben op een andere manier dan de verdachte heeft beoogd. Zie bijvoorbeeld HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:84, waarin de bedreigde politicus de tegen hem geuite bedreiging op het moment dat deze werd uitgesproken niet heeft gehoord, maar wel een dag later, toen hij een filmpje keek van het incident dat op internet was gezet.
6.Zie ECLI:NL:PHR:2021:355, onder 3.10.
7.HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1862, rov. 2.4.2.
8.Daar komt overigens nog bij dat het hof zijn oordeel over het voorwaardelijk opzet in HR 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:836 niet nader had gemotiveerd, terwijl het hof in de onderhavige zaak wel heeft uitgelegd waarom de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het op de hoogte raken van de bedreiging door de bedreigde.
9.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, rov. 3.1.3.