Conclusie
Nummer 23/01722
Inleiding
De zaak in het kort
Het eerste middel
verzoektde raadsheer-commissaris een proces-verbaal op te maken omtrent de vraag welk onderzoek is verricht om gegevens van [medeverdachte] te achterhalen en hem te kunnen traceren. Indien de woon- of verblijfplaats van [medeverdachte] wel bekend is of anderszins - bijvoorbeeld via zijn raadsvrouw - duidelijk is op welke manier contact met [medeverdachte] kan worden opgenomen, wordt bevolen dat de raadsheercommissaris als getuige zal horen:
• [medeverdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989”
mutatis mutandis,
Ben Moumen, cited above, §§ 49-51, where the Court observed that the Italian authorities had failed to indicate the reasons why it was impossible to have resort to international legal assistance in order to contact a witness who had presumably moved to Morocco and considered that the absence of a known address for the witness did not amount to an insurmountable obstacle, absolving the Italian judiciary from their obligation to try to contact the witness via their Moroccan counterparts).
Klimentyev v. Russia, no. 46503/99, §§ 30 and 125, 16 November 2006), police searches, including international legal assistance (see
Lučić v. Croatia, no. 5699/11, § 80, 27 February 2014), inquiries with prison registers, national police and Interpol databases (see
Tseber v. the Czech Republic, no. 46203/08, § 50, 22 November 2012), civil register services and municipal councils (
Sică v. Romania, no. 12036/05, §§ 25 and 63, 9 July 2013), etc. It is not for the Court to compile a list of specific measures which the domestic courts must have taken in order to have made all reasonable efforts to secure the attendance of a witness whom they finally considered to be unreachable (see
Schatschaschwili,cited above, § 121).” [2]
NJ1997/409 waarin de Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte niet was nagegaan of daadwerkelijk was getracht uitvoering te geven aan het afgegeven bevel tot medebrenging. Ook wijst hij op HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8904 waarin de Hoge Raad overwoog dat het hof niet had gemotiveerd waarom het onaannemelijk was dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zou verschijnen, terwijl niet op enig moment de medebrenging van de getuige was gelast. In deze twee arresten ging het echter steeds om getuigen die op zich bereikbaar waren. In de eerste zaak was de dagvaarding namelijk in persoon uitgereikt, terwijl in de tweede zaak een adres van de getuige in Nederland bekend was. Het ging dus niet zozeer sprake om onvindbare getuigen, als wel om weigerachtige getuigen.
NJ1999/74. In die zaak had de politie geen uitvoering kunnen geven aan de last tot medebrenging van deze getuige, omdat de getuige niet was aangetroffen. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de politie was hij verder nimmer op de bij de politie bekende verblijfplaatsen aangetroffen en een juiste verblijfplaats was vooralsnog onbekend. In dat geval achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof dat het onaannemelijk was dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn als getuige ter terechtzitting zal verschijnen, niet onbegrijpelijk. [4]