ECLI:NL:GHSHE:2023:1370

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
20-000333-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor medeplegen van voorbereidingshandelingen voor synthetische drugproductie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling van de rechtbank Oost-Brabant voor het medeplegen van het voorbereiden van een delict, zoals strafbaar gesteld in de Opiumwet. De verdachte was eerder door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, maar het gerechtshof heeft deze straf herzien. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank verzuimd heeft een beslissing te nemen op de vordering van de benadeelde partij, die niet-ontvankelijk is verklaard. De zaak betreft de opslag van chemicaliën die gebruikt kunnen worden voor de productie van synthetische drugs. Het hof heeft de bewijsoverwegingen van de rechtbank overgenomen, maar de strafmaat aangepast vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De verdachte heeft een rol gespeeld in de opslag en distributie van chemicaliën, wat een essentiële schakel is in het productieproces van synthetische drugs. Het hof heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, maar heeft geoordeeld dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf noodzakelijk is om de ernst van de feiten te onderstrepen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000333-18
Uitspraak : 28 april 2023
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingslocatie ’s-Hertogenbosch, van 25 januari 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-880360-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van het voorbereiden van een delict zoals strafbaar gesteld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vordering.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit. Daarnaast heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Aangaande de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat deze daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Tot slot heeft de raadsman het voorwaardelijke verzoek gedaan om, mocht het hof tot bewezenverklaring komen, medeverdachte [medeverdachte] als getuige te (doen) horen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, onder aanvulling en verbetering van de gronden waarop het berust, behoudens de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Bijgevolg zullen de overwegingen van de rechtbank, voor zover deze betrekking hebben op de strafoplegging in zijn geheel worden vervangen op de wijze als hierna vermeld. Voorts heeft het hof geconstateerd dat de rechtbank heeft verzuimd een beslissing te nemen op de vordering van de benadeelde partij, zodat het hof dit alsnog zal doen. Tot slot zal het hof de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop de beslissingen van de rechtbank zijn gegrond vervangen door de hierna opgenomen artikelen.
Mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep aan de orde is gekomen, ziet het hof aanleiding om de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen te verbeteren en aan te vullen. Om redenen van doelmatigheid en de leesbaarheid van dit arrest, zal het hof evenwel de gehele bewijsvoering vervangen. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring zullen worden opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht. De bewezenverklaring komt in zijn geheel te berusten op de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen.
Verbetering en aanvulling bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit en daartoe – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern het volgende aangevoerd:
1. de verdachte heeft geen goederen en/of stoffen voorhanden gehad die redelijkerwijs aangewend kunnen worden en essentieel zijn voor de productie van synthetische drugs;
2. in ieder geval ontbreekt het opzet op het plegen van voorbereidingshandelingen aan de zijde van de verdachte;
3. er is geen sprake van medeplegen met de in het dossier ‘Kreidler’ opgevoerde medeverdachten.
Het hof neemt de bewijsoverwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Deze overwegingen, zoals opgenomen op de pagina’s 3 tot en met 6 van voornoemd vonnis, dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd, met uitzondering van de bewijsoverweging zoals opgenomen in de laatste alinea op pagina 4 en de eerste alinea van pagina 5 van voornoemd vonnis, die komt te vervallen. Daarnaast zullen de overwegingen in de laatste alinea van pagina 3 en de eerste alinea van pagina 4 worden vervangen door een meer uitgebreide overweging (zie hierna).
Met betrekking tot het verweer onder 1. is door de raadsman nog nader aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank, in welk verband de rechtbank heeft overwogen dat de chemicaliën in de vaten een aanzienlijke waarde in het economische verkeer vertegenwoordigen, geen steun vindt in het procesdossier.
Voorts – alsmede ter onderbouwing van het vorenstaande – heeft de raadsman betoogd dat op grond van de inhoud van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de in de vaten aangetroffen chemicaliën grondstoffen voor de productie van synthetische drugs betroffen, dan wel niet kan worden uitgesloten dat de stoffen restafval van een reeds voltooid en/of mislukt productieproces betroffen.
Het hof overweegt als volgt, met welke overweging (tevens) de bewijsoverweging als verwoord in de laatste alinea van pagina 4 en doorlopend op pagina 5 van het vonnis van de rechtbank, wordt vervangen.
In de partij goederen van de verdachte bevonden zich 16 metalen vaten, alsmede 4 blauwe dopvaten. Uit de vaten zijn aselectief representatieve monsters genomen, die door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) zijn onderzocht. Uit het NFI-rapport d.d. 29 juni 2016 komt naar voren dat de 16 metalen vaten gevuld waren met dezelfde viskeuze vloeistof, met daarop een olieachtige oranje vloeistof. De oranje vloeistof is tweemaal bemonsterd en onderzocht. Uit dat onderzoek is gebleken dat de oranje olieachtige vloeistof methyleendioxfenylgycidaat en ethyl 3,4-methyleendioxfenyglycidaat bevatte. De blauwe dopvaten waren allen gevuld met een heldere vloeistof. Een monster genomen uit één van de blauwe dopvaten heeft de aanwezigheid van methylamine in water aangetoond.
Ten aanzien van voormelde stoffen luidt de conclusie van het NFI in het rapport – voor zover van belang – als volgt:
“methylamine kan worden gebruikt bij de productie van metamfetamine en MDMA met een reductieve aminering.
Methyl 3,4-methyleendioxfenyglycidaat en ethyl 3,4-methyleendioxyfenyglycidaat zijn afgeleiden van PMK-glycidezuur, een grondstof voor de vervaardiging van piperonylmethylketon (PMK)”
Op 7 oktober 2017 heeft het NFI in aanvulling op voormeld rapport het navolgende geschreven:
Methyl 3,4-methyleendioxyfenylgycidaat en ethyl 3,4-methyleendioxyfenyglycidaat kunnen theoretisch worden omgezet in:
  • 3,4-methyleendioxyfenylacetaldehyde (hieruit kan PMK worden vervaardigd);
  • 3,4-methyleenfenylazijnzuur (hieruit kan PMK worden vervaardigd);
  • 3,4-methyleendioxfenyl-1,2propaandiol (hieruit kan PMK worden vervaardigd);
  • 3,4-methyleendioxybenzaldenhyde (piperonal) (hieruit kan o.a. PMK en MDA worden vervaardigd).
Het vorenstaande voert het hof tot de conclusie dat de in de vaten aangetroffen chemicaliën grondstoffen betreffen voor, dan wel (verder) kunnen worden verwerkt en/of aangewend in het (verdere) productieproces van synthetische drugs. Reeds uit de enkele omstandigheid dat deze chemicaliën kunnen worden aangewend in het productieproces van synthetische drugs, leidt het hof – met de rechtbank– af dat deze chemicaliën een waarde in het economische verkeer vertegenwoordigen. Bij dit oordeel heeft het hof tevens in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen dat de bij de opslag van de vaten betrokkenen personen vergoedingen zijn aangeboden ten bedrage van enkele duizenden euro’s.
Gelet op het vorenoverwogene, alsmede de overige uit de bewijsmiddelen naar voren komende (belastende) feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, acht het hof de verklaring van de verdachte dat hij de vaten met chemicaliën, die bestemd zijn voor de productie van synthetische drugs, om niet heeft verkregen volstrekt ongeloofwaardig, zodat het hof deze – gelijk de rechtbank – als onaannemelijk terzijde stelt.
Het hof verwerpt daarom de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al zijn onderdelen.
Voorwaardelijk verzoek
De raadsman van de verdachte heeft verzocht om medeverdachte [medeverdachte] als getuige te (doen) horen, dit indien het hof tot een bewezenverklaring komt van het tenlastegelegde.
Het hof overweegt als volgt.
Begin juni 2021 is het kabinet van de raadsheer-commissaris gebleken dat de getuige niet langer in Nederland woonachtig was en in de gemeentelijke basisadministratie stond geregistreerd als geëmigreerd met land en adres onbekend. Vervolgens is gepoogd om via de raadslieden van de getuige diens adres en/of contactgegevens te achterhalen dan wel om via hen tot een verhoor te komen. De raadslieden hebben daarop aangegeven dat zij geen contact kunnen krijgen met de getuige dan wel niet over zijn contactgegevens beschikken. Van één van de raadslieden heeft het kabinet van de raadsheer-commissaris vernomen dat de vader van de getuige heeft aangegeven dat de getuige ‘met de noorderzon is vertrokken en dat niemand weet waar hij is’. Het telefoonnummer van de verdachte bleek niet langer in gebruik.
In het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris in dit hof van 7 april 2022, heeft de raadsheer-commissaris uitvoerig verslag gedaan van alle door haar verrichte inspanningen en zoekslagen om de woon- of verblijfplaats en/of andere gegevens van de getuige te achterhalen, evenwel zonder resultaat. Zo is de getuige op diens toenmalig in Nederland bekend zijnde adres opgeroepen voor verhoor, waarbij de getuige eveneens via zijn advocaat en opvolgend advocaat in kennis is gesteld van de data van de verhoren bij de raadsheer-commissaris. De getuige is evenwel niet verschenen.
Het hof is van oordeel dat de raadsheer-commissaris zich in redelijkheid alle inspanningen heeft getroost om medeverdachte [medeverdachte] als getuige te horen. Nu er geen woon- of verblijfplaats van de getuige kan worden achterhaald en anderszins niet duidelijk is waar hij verblijft en op welke wijze contact met hem kan worden opgenomen, is het hof met de raadsheer-commissaris van oordeel dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting of voor de raadsheer-commissaris zal verschijnen om een verklaring te kunnen afleggen.
Ten slotte is niet gebleken van nieuwe informatie of omstandigheden in de tussenliggende periode tot de terechtzitting van heden die maken dat het nu wel mogelijk zou zijn om de getuige binnen een aanvaardbare termijn te kunnen horen.
Bij voormelde stand van zaken wijst het hof het verzoek af.
Op te leggen straf
De raadsman van de verdachte heeft, onder verwijzing naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, de rol van de verdachte bij het tenlastegelegde, de straffen die in soortgelijke zaken doorgaans door dit hof worden opgelegd en de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden, het hof verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich samen met anderen bezig heeft gehouden met het plegen van voorbereidingshandelingen ter zake van een amfetamine- en/of MDMA productie- en verwerkingsproces. De bijdrage van de verdachte bij het tenlastegelegde heeft daarin bestaan dat hij een loods heeft gehuurd en dat (mede) op zijn initiatief een groot aantal vaten met daarin chemicaliën, die geschikt en bestemd zijn voor de productie van synthetische drugs, in de loods werden opgeslagen. Aldus heeft de verdachte de vaten met chemicaliën voorhanden gehad en is hij – in een faciliterende en ondersteunende capaciteit – betrokken geweest bij de opslag en de distributie van deze chemicaliën. De handel in chemicaliën en de levering van drugsprecursoren is een essentiële schakel in het productieproces van synthetische drugs en met zijn handelen heeft de verdachte een belangrijke bijdrage geleverd aan de voorbereiding van het productieproces van synthetische drugs.
De productie van synthetische drugs houdt de illegale handel van harddrugs in stand en veroorzaakt bovendien allerlei maatschappelijk ongewenste (neven)effecten, niet zelden allerlei vormen van ernstige criminaliteit. Daarnaast is wetenschappelijk aangetoond dat het (frequent) gebruik van harddrugs de volksgezondheid kan schaden, met name waar het geestelijke aandoeningen betreft. De verdachte heeft zich daar onvoldoende rekenschap van gegeven en heeft met zijn strafbare handelen, kennelijk uitsluitend met het oog op persoonlijk financieel gewin, de instandhouding van het criminele harddrugscircuit bevorderd.
Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 februari 2023, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk voor strafbare feiten is veroordeeld, waaronder voor overtreding van de Opiumwet. Deze veroordelingen hebben de verdachte er klaarblijkelijk niet van weerhouden om opnieuw en vergelijkbare strafbare feiten te plegen.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Ten overstaan van het hof heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij in loondienst werkzaam is en een modaal salaris verdient. De verdachte is druk doende met de aflossing van een schuld van € 49.000,00. Hij draagt samen met zijn ex-partner de zorg voor zijn zoon, die tweewekelijks bij hem verblijft.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, alsmede verdachtes rol daarbij en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Al het voorgaande afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Met betrekking tot het procesverloop in deze zaak overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Namens de verdachte is op 31 januari 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof heden – op 28 april 2023 – en derhalve niet binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met 3 jaar en bijna 3 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld die de overschrijding van de redelijke termijn kunnen en mogen verklaren, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Het hof zal de overschrijding ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de duur van de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 3 maanden.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij Politie-eenheid Oost-Brabant heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 61.971,94. De vordering ziet op kosten gemaakt ter zake de vernietiging van een grote hoeveelheid chemicaliën (15.120 liter zoutzuur en 18.409 liter aceton).
De rechtbank heeft verzuimd een beslissing te nemen op de vordering van de benadeelde partij. Het hof zal mitsdien doen wat de rechtbank had behoren te doen. Daarbij merkt het hof op dat de benadeelde partij te kennen heeft gegeven de vordering in hoger beroep te handhaven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de (straf)wet eraan in de weg staat dat de benadeelde partij in de vordering kan worden ontvangen. De raadsman van de verdachte heeft zich bij dit standpunt aangesloten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en de onderbouwing van de vordering leidt het hof af dat op 30 juni 2016 in een loods aan de Leijweg 3 te Bavel een grote hoeveelheid chemicaliën door de Dienst Regionale Recherche van de politie-eenheid Oost-Brabant in beslag zijn genomen, waarna deze chemicaliën door de politie ter vernietiging zijn aangeboden aan de Firma AEB te Amsterdam. De kosten voor het vernietigen van de chemicaliën, een bedrag van € 61.971,94, zijn aan de politie-eenheid Oost-Brabant gefactureerd.
Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld of de (straf)wet grondslag biedt, dan wel ten tijde van het tenlastegelegde grondslag bood, voor het verhaal van de kosten ter zake de vernietiging van de chemicaliën op de verdachte.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat ten tijde van het tenlastegelegde artikel 36a van het Wetboek van Strafrecht van kracht was. Artikel 36a van het Wetboek van Strafrecht luidde – voor zover van belang – als volgt:
“Alle kosten van tenuitvoerlegging van de in deze afdeling bedoelde maatregelen - met uitzondering van de kosten van het verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen, - komen ten laste, al hetgeen door die tenuitvoerlegging wordt verkregen, komt ten bate van de staat, met uitzondering van hetgeen door de tenuitvoerlegging van de maatregel, genoemd in artikel 36f, wordt verkregen.”
Uit vorenstaande wetsbepaling, alsmede de wetshistorie en de jurisprudentie van de Hoge Raad, leidt het hof af dat ten tijde van het bewezenverklaarde als hoofdregel had te gelden dat de kosten van de tenuitvoerlegging van een maatregel – als de onttrekking aan het verkeer en de verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen – ten laste kwamen van de staat. Aldus ontbrak het ten tijde van het bewezenverklaarde aan een wettelijke grondslag om de kosten tot vernietiging van inbeslaggenomen voorwerpen – in casu de in beslag genomen chemicaliën – op de veroordeelde te verhalen.
Hoewel de mogelijkheden tot het verhaal van de kosten voor de vernietiging van in beslaggenomen goederen thans in bijzondere wetten, waaronder de Opiumwet zijn verruimd, staat het legaliteitsbeginsel eraan in de weg dat het verhaal van de kosten ter zake de vernietiging van de chemicaliën thans met terugwerkende kracht op die grondslag wordt gestoeld.
Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat de benadeelde partij niet kan worden ontvangen in de vordering tot schadevergoeding. Mitsdien zal het hof de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk verklaren.
Het hof zal, nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding, de benadeelde partij veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt en deze begroten op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 10a van de Opiumwet en artikel 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart de benadeelde partij Politie-eenheid Oost-Brabant niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte kosten en begroot deze op nihil;
bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. G.C. Bos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 28 april 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.