ECLI:NL:PHR:2025:41

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
23/04143
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conclusie AG over medeplegen van moord in Breda met vuurwapen

In deze zaak gaat het om de conclusie van de Advocaat-Generaal (AG) A.E. Harteveld in een strafzaak waarin de verdachte is beschuldigd van medeplegen van moord. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 6 januari 2017 in Breda, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], werd doodgeschoten na een feestje in café [A]. De verdachte is eerder door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot 15 jaar gevangenisstraf. De AG concludeert dat de middelen van de verdediging falen, waaronder de klachten over de verslaglegging van het WOD-traject (Werken onder dekmantel) en de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding. De AG stelt dat de bewezenverklaring van het medeplegen van moord voldoende is onderbouwd en dat de verklaringen van de verdachte betrouwbaar zijn. De AG wijst op de samenhang met andere zaken en de rol van de verdachte in de liquidatie. De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/04143
Zitting28 januari 2025
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 24 oktober 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens "medeplegen van moord", veroordeeld tot 15 jaren gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft de vordering van de [benadeelde 1] gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en het hof heeft de vordering van de [benadeelde 2] geheel toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Er bestaat samenhang met de zaken 23/04142 en 23/04172. In de zaak 23/04143 zal ik vandaag ook concluderen. In de zaak 23/04142 heeft de Hoge Raad arrest gewezen en het cassatieberoep reeds niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen schriftuur met cassatiemiddelen is ingediend.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens de [benadeelde 1] heeft F.J.M. Hamers, advocaat in Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld. Namens de verdachte heeft J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, daartegen een verweerschrift ingediend.
Het hof heeft in het bestreden arrest ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 6 januari 2017 te Breda tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool meerdere kogels in het (boven)lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”

5.Het middel dat namens de verdachte is voorgesteld

5.1
Het middel bevat de klachten dat het hof het verweer, dat de verklaringen die de verdachte “volgens de samenvattingen in de processen-verbaal van bevindingen in het WOD-traject (stelselmatige inwinning van informatie) ten overstaan van de betreffende, onder dekmantel opererende opsporingsambtenaren zou hebben afgelegd van het bewijs moeten worden uitgesloten nu aan de voor toepassing van die opsporingsbevoegdheid en/of de verslaglegging daarvan geldende voorwaarden niet is voldaan”, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of dat ’s hofs oordeel dienaangaande onbegrijpelijk is en/of dat het hof verdachtes verklaringen ten onrechte tot het bewijs heeft gebezigd en/of dat ’s hofs oordeel, dat verdachtes verklaringen niet zijn verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid en met schending van het hem toekomende zwijgrecht, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.
5.2
De bewezenverklaring berust voor zover voor de bespreking van het middel van belang op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van voetnoten):

23. Het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner A-4081, opgemaakt d.d. 25 maart 2018 (getekend op 17 mei 2018), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant A-4081:
Op 24 maart 2018 omstreeks 13:30 uur werd ik door A-4068 voor de woning van [verdachte] in [plaats ] afgezet en zag ik dat [verdachte] voor zijn woning stond. We gaven elkaar een hand en we stapten in de auto van [verdachte] .
In de auto sprak ik met [verdachte] over verschillende zaken. [verdachte] sprak over zijn zaak waarvoor hij 7 weken had vastgezeten. [verdachte] vertelde mij dat hij was aangehouden door een grote groep politiemensen en dat hem toen verteld werd dat hij werd verdacht van medeplegen aan een liquidatie. [verdachte] vertelde dat de vermoedelijke opdrachtgever 3 dagen had vastgezeten. Ik vroeg wie deze man was. [verdachte] zei dat het [betrokkene 1] was. [verdachte] zei dat het niet [betrokkene 2] uit [plaats ] was maar [betrokkene 1] uit het zuiden. Ik vroeg aan [verdachte] of hij [betrokkene 1] kende. [verdachte] gaf aan dat hij hem wel kende via zijn zwager [betrokkene 3] . [verdachte] vertelde dat [betrokkene 3] ook vastzat voor de liquidatie en dat hij een goede bekende was van [betrokkene 1] .
[verdachte] vertelde dat ze wel vaker klussen samen deden. [verdachte] vertelde dat de opdrachtgever een feest had gegeven en dat het slachtoffer hier was uitgenodigd.
24. Het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner A-4068, opgemaakt d.d. 10 april 2018 (getekend op 13 mei 2018), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant A-4068:
Op 9 april 2018 omstreeks 05:15 uur reed ik de [a-straat] te [plaats ] op. Toen ik het huis van [verdachte] naderde zag ik dat de voordeur open ging en [verdachte] met een sporttas naar buiten kwam. Vervolgens is hij bij mij ingestapt en zijn wij samen naar vliegveld Eindhoven gereden vanwaar wij enige tijd later naar Portugal zijn gevlogen. Bij het instappen vertelde [verdachte] veel zin in de reis te hebben.
Omstreeks 10:00 uur die dag ontmoetten wij A-4081 op het vliegveld in Lissabon (Portugal). Vandaar uit zijn wij vervolgens samen verder gereisd.
Omstreeks 12:30 uur zijn [verdachte] en ik met A-4081 gaan lunchen in een restaurant in Lissabon. Toen wij enige tijd over [betrokkene 2] spraken hoorde ik dat [verdachte] zei dat [betrokkene 2] ook zaken had gedaan met [betrokkene 1] . Toen ik de naam [betrokkene 1] herhaalde hoorde ik dat [verdachte] hierop zei: “ [betrokkene 1] , de opdrachtgever van die liquidatie waar ik chauffeur ben geweest”. Of woorden van gelijke strekking.
Op 9 april 2018 omstreeks 20:30 bevonden [verdachte] , A-4081 en ik ons aan een tafeltje in een restaurant in Lissabon. Ik hoorde dat [verdachte] onder meer vertelde dat zijn zwager [betrokkene 3] nog vast zat voor de betrokkenheid bij een liquidatie en dat het gezin van [betrokkene 3] geld kreeg voor onderhoud. Ik hoorde dat [verdachte] vertelde dat zijn advocaat ook betaald werd. Ik hoorde dat [verdachte] vertelde dat hij een goede advocaat heeft uit Amsterdam, [naam] (fon). Als A-4081 vervolgens vraagt hoe hij dat betaalde hoorde ik dat [verdachte] vertelde dat zijn advocaat betaald werd door de opdrachtgever omdat de opdrachtgever, [betrokkene 1] , graag de boel bij elkaar wilde houden. “Hij betaald voor ons alle drie” hoorde ik [verdachte] zeggen.
Ik vroeg [verdachte] waarom [betrokkene 1] de advocaten zou betalen als hij er niets mee te maken had. Ik hoorde dat [verdachte] zei: “ik zou er eigenlijk 35 voor krijgen, ik had een slechte tijd dus ik heb het gedaan”.
[verdachte] vertelde dat [betrokkene 1] deze betalingen contant deed omdat het anders raar zou zijn dat hij de advocaten zou betalen. Ik hoorde dat [verdachte] vertelde dat het slachtoffer naar het feestje was gelokt in café [A] (
het hof begrijpt: [A]) en na het feestje was doodgeschoten. De vluchtauto zou gestolen zijn. Vervolgens hoorde ik dat [verdachte] vertelde dat de auto na de klus via een bepaalde route was gereden en in Essen in de fik was gestoken. De auto zou volgens [verdachte] eerst zijn schoongemaakt met ammoniak. [betrokkene 3] was later nog op het feest.
Vervolgens hoorde ik dat [verdachte] vertelde dat hij het geld nooit gehad heeft.
Ik hoorde dat [verdachte] vertelde dat [betrokkene 1] elke maand 1000 euro aan [betrokkene 4] gaf en 500 aan [betrokkene 3] . Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij niets kreeg maar dat zijn advocaat wel betaald werd.
25. Het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner A-4081, opgemaakt d.d. 13 april 2018 (getekend op 17 mei 2018), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant A-4081:
Op 9 april 2018 omstreeks 10:00 uur stond ik voor de aankomsthal van luchthaven Lissabon te Portugal. Na enkele minuten zag ik A-4068 en [verdachte] in mijn richting lopen. We hadden een sociale ontmoeting waarbij we het hadden over het weer en de reis. Rond 12:30 uur reden we Lissabon centrum in en gingen hier wat eten in een restaurant. We spraken over mensen die we gezamenlijk kenden in het criminele milieu. Hierbij kwamen [betrokkene 2] uit [plaats ] en [betrokkene 1] uit het Zuiden ter sprake. [verdachte] zei: “ [betrokkene 1] is die gozer die de opdracht gaf voor de liquidatie waar ik toen chauffeur van. was”. Of woorden van gelijke strekking.
[verdachte] vertelde over de zus van zijn vrouw die samen is met [betrokkene 3] en dat zij alles voor geld doet. [betrokkene 3] is de schrik van [plaats ] en dat hij echt overal voor in is en alles doet. [betrokkene 3] zit nu dus ook vast voor die liquidatie.
Omstreeks 20:00 uur hadden we af gesproken bij een restaurant en ontmoette ik voor de deur A-4068 en [verdachte] . Tijdens het eten sprak ik met [verdachte] over vrouwen en over zijn schoonzus [betrokkene 4] . [verdachte] gaf aan dat [betrokkene 4] helemaal klaar is met die mongool van een vriend van haar. Ik vroeg wie dat dan was. [verdachte] zei dat dat die gast is die nu vastzit voor de liquidatie van [slachtoffer] waar hij chauffeur van was.
[verdachte] gaf aan dat die [slachtoffer] een echte klootzak was. [verdachte] gaf aan dat die vent iedereen belazerde. Ik vroeg wie die [slachtoffer] was. [verdachte] zei dat dat die gast was die geliquideerd is, [verdachte] gaf aan dat [slachtoffer] in klokken zat.
[verdachte] gaf aan dat [betrokkene 3] en [betrokkene 1] in het verleden al vaak dingen samen hadden gedaan. Ik vroeg aan [verdachte] hoeveel hij dan zou krijgen. [verdachte] gaf aan dat hij 35000 euro zou krijgen. Ik vroeg of hij die ook had gehad. [verdachte] gaf aan dat hij 1 x 1000 euro en 1 x 500 euro had gehad omdat hij om zijn geld was gaan vragen bij [betrokkene 1] en toen kreeg hij wat [betrokkene 1] in zijn portemonnee had. Verder had [betrokkene 1] de advocaat betaald voor [betrokkene 3] en [verdachte] . [betrokkene 1] betaalde de advocaat in cash. [betrokkene 1] betaalde ook nog 1000 euro per maand voor [betrokkene 4] en 500 euro voor [betrokkene 3] zolang hij vast zou blijven zitten.
Ik vroeg aan [verdachte] of zijn alibi wel goed in elkaar zat. [verdachte] gaf aan dat er van hem geen sporen en DNA zijn aangetroffen bij de auto. Dit kon ook niet omdat hij hem helemaal had schoongemaakt met ammoniak en dat de auto daarna in de fik is gestoken.
[verdachte] vertelde dat [betrokkene 1] had gezegd tegen [verdachte] dat [betrokkene 1] nog geld zou krijgen van iemand maar omdat hij ( [betrokkene 1] ) nog schulden had bij diegene, kreeg hij helemaal niks en toen heeft [verdachte] dus ook niks gehad. Volgens [verdachte] had [betrokkene 1] overal schulden. [betrokkene 1] heeft een jaar voor [betrokkene 3] betaald maar is daar nu mee gestopt. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zijn hier boos over vertelde [verdachte] .
A-4068 vroeg aan [verdachte] waarom hij aan deze liquidatie had meegedaan. [verdachte] antwoordde dat hij een slechte tijd had en het geld goed kon gebruiken. Ik vroeg aan [verdachte] of hij er emotionele last van had of wakker lag. [verdachte] begon hard te lachen en zei dat hij na de liquidatie direct naar huis is gegaan en is gaan slapen en dat hij direct weg was. Ik vroeg of dat kwam omdat hij dan drugs had genomen. [verdachte] gaf aan dat hij gedurende de liquidatie de hele tijd volledig nuchter was.
26. Het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner A-4081, opgemaakt d.d. 13 april 2018 (getekend op 17 mei 2018), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant A-4081:
Op 10 april 2018 omstreeks 19:30 uur haalde ik [verdachte] op en liepen we naar een restaurant om wat te gaan drinken. Ik gaf aan dat [verdachte] zijn baan moet houden omdat dat een stevige basis is. [verdachte] beaamde dit en zei dat hij er veel geld mee verdiende, genoeg om een mooi leven te hebben met zijn gezin, maar voor de dikke extra’s was het lekker als er nog meer binnen kwam. Deze extra’s had hij altijd gehad. Met klusjes voor [betrokkene 1] maar ook voor zichzelf met wiethokken. Ik vroeg wat [betrokkene 6] daar van vindt. [verdachte] gaf aan dat toen hij haar vertelde wat hij met [betrokkene 3] samen had gedaan, de liquidatie, [betrokkene 6] helemaal boos was geworden. Dit had hem bijna zijn huwelijk gekost. Ik vroeg hoe het dan precies was verlopen en [verdachte] vertelde het volgende.
[verdachte] had samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 3] het plan gemaakt hoe ze [slachtoffer] zouden liquideren. Hiervoor hebben ze met zijn drieën bij elkaar gezeten. Het plan met de telefoons, het gebruik, hoe hier mee om te gaan en het waarschuwen was [verdachte] zijn idee. Ook vertelde [verdachte] dat hij had bedacht hoe te rijden, het wisselen van de auto en het schoonmaken van de auto. [verdachte] vertelde dat [betrokkene 3] de schutter was en hij later het wapen zou laten verdwijnen. [verdachte] vertelde dat [betrokkene 1] het moment zou aangeven dat het moest gebeuren en [betrokkene 1] zou het bekostigen. [slachtoffer] zou door [betrokkene 1] naar een feest worden gelokt. Dit was in Café [A] (
het hof begrijpt: [A]) in Breda.
Vervolgens vertelde [verdachte] dat [betrokkene 1] van te voren een BMW 330 had geregeld bij die gasten die die auto’s doen met dat kastje waar je BMW’s mee kunt jatten.
Zowel [betrokkene 3] als [betrokkene 1] hadden een weggooi telefoon van een tientje met prepaid om elkaar te seinen. Tijdens het feest is [verdachte] met zijn gezin en zijn telefoon naar [plaats ] gereden om daar aan te stralen op een paal. Vervolgens had hij zijn gezin thuis gebracht en zijn privé telefoon daar gelaten zodat deze zou aanstralen op de paal bij zijn woning. Vervolgens is [verdachte] naar [plaats ] gereden waar hij zijn auto in de wijk had gezet en is toen lopend naar een garage van [betrokkene 3] gegaan. Ik vroeg waarom [plaats ] en [verdachte] gaf aan dat [betrokkene 3] en [betrokkene 4] daar wonen. Vervolgens was [verdachte] in de auto die in die garage stond gestapt en naar Breda gereden. [betrokkene 3] was op een gegeven moment bij hem ingestapt en hebben ze samen in de buurt van het café gewacht op het sein van [betrokkene 1] . Toen [betrokkene 1] met [slachtoffer] naar buiten liep heeft [betrokkene 1] met de GSM een sein naar de GSM van [betrokkene 3] gestuurd. Vervolgens reed [verdachte] naar de plek en daar zagen ze [slachtoffer] lopen bij een bushokje op een fietspad. [betrokkene 3] stapte uit. [slachtoffer] draaide zich om naar [betrokkene 3] , [slachtoffer] liep een beetje in de richting van [betrokkene 3] . [betrokkene 3] schoot direct. [slachtoffer] viel achterover op de grond. Vervolgens zei [verdachte] dat [betrokkene 3] dichtbij [slachtoffer] ging staan en z’n hele houder in zijn borst leegschoot. Wel 14 patronen. [verdachte] moest lachen toen hij dat zei en demonstreerde hoe het ging.
[verdachte] vertelde dat hij van te voren met [betrokkene 1] had besproken dat hij 35.000 euro zou krijgen voor deze klus. [verdachte] vertelde dat [betrokkene 1] een schuld van 500.000 euro had bij [slachtoffer] en dat hij deze niet hoefde te betalen als [slachtoffer] er niet meer was. [verdachte] vertelde mij dat [slachtoffer] allerlei mensen belazerde en dat [betrokkene 1] ook allerlei mensen had belazerd. Na de liquidatie is [verdachte] weggereden. [verdachte] is toen terug gereden naar [plaats ] en heeft de auto hier in de garagebox gezet en heeft hier vervolgens de auto volledig schoongemaakt met ammoniak. Vervolgens is [verdachte] naar zijn eigen auto gelopen en vervolgens naar huis gegaan en is daar gaan slapen.
Ik vroeg hoe het dan verder is gegaan met de BMW. [verdachte] vertelde dat [betrokkene 3] op een later tijdstip haar huis is gegaan en vervolgens naar de garage met de BMW. Daar heeft [betrokkene 3] de auto gepakt en is er mee naar Essen in België gereden. Deze plek hadden ze uitgekozen omdat het net over de grens was en omdat dit een hangplek voor jongeren is waar een hoop zooi ligt. Hier zouden ze de wouten goed mee om de tuin leiden. Hier is de auto in de fik gestoken door [betrokkene 3] . Ik vroeg hoe [betrokkene 3] dan weer naar huis was gegaan. [verdachte] vertelde dat [betrokkene 3] contact had gehad met [betrokkene 7] (
het hof begrijpt: [betrokkene 7]). Die heeft hem daar opgehaald en hem weggebracht. Dit had [betrokkene 3] tegen [verdachte] verteld. Verder vertelde [verdachte] dat [betrokkene 3] allebei de telefoons had. Van [betrokkene 1] en zichzelf maar dat die klootzak ze niet had weggegooid maar mee naar huis had genomen en alleen de SIM-kaarten had weggegooid. Verder had [betrokkene 3] de houders van het gebruikte wapen weggegooid maar het wapen mee naar huis genomen. [verdachte] gaf verder aan dat het wapen ook nog door [betrokkene 3] is doorverkocht. Ik vroeg voor hoeveel en [verdachte] gaf aan dat hij dacht dat het 1.000 euro was. [verdachte] vertelde dat hij het later had opgebiecht aan [betrokkene 6] en dat zij helemaal uit haar plaat was gegaan. Daarna is [verdachte] een aantal keer bij [betrokkene 1] geweest om zijn geld op te halen maar daar werd hij iedere keer met een smoesje weggestuurd. [betrokkene 1] had hem 1 x 1000 euro gegeven en 1 x 500 euro. Verder had hij niks gekregen.
Ik vroeg waar het wapen nu was en [verdachte] gaf aan dat hij dat niet weet. Ik vroeg aan [verdachte] of het niet fokking spannend was. [verdachte] gaf aan dat het wel mee viel. Hij is de auto direct erna gaan schoonmaken om vervolgens naar huis te gaan en daar lekker te gaan slapen.
27. Het proces-verbaal van bevindingen informatie-inwinner A-4081, opgemaakt d.d. 12 april 2018 (getekend op 17 mei 2018), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende als relaas van verbalisant A-4081:
Op 11 april 2018 omstreeks 08:00 uur appte ik [verdachte] dat ik beneden stond. We reden vervolgens samen naar het vliegveld. Op het vliegveld gingen we midden in het restaurant gedeelte zitten en kregen we een gesprek over [betrokkene 4] en [betrokkene 3] . Ik vroeg of [betrokkene 3] nog lastig kon worden voor [verdachte] . [verdachte] gaf aan dat [betrokkene 3] niet meer vrij kwam. [verdachte] gaf aan dat hij had geschoten en zijn DNA had achtergelaten. Verder vertelde [verdachte] dat hij het had gezien met het incident. [verdachte] gaf aan dat [slachtoffer] zich omdraaide en richting [betrokkene 3] liep. [verdachte] gaf aan dat [slachtoffer] niks vermoedde en gewoon bleef staan.
[verdachte] gaf aan dat [betrokkene 3] schoot. [verdachte] gaf aan dat [slachtoffer] direct op de grond viel, waarna [betrokkene 3] zijn houder leegpompte in zijn romp. [verdachte] gaf aan dat [slachtoffer] zijn lichaam als een soort Michael Jackson schokte toen hij op de grond lag en de kogels in zijn lijf kreeg. Ik zag dat [verdachte] zijn arm gestrekt had en net voor zijn voeten op de grond richtte. [verdachte] gaf aan dat die gast nooit meer op zou staan en mors dood was.
Verder gaf [verdachte] aan dat de auto waar ze in gereden hadden, een BMW 330 was. [betrokkene 3] had het wapen geregeld. [verdachte] zei dat je er heel snel mee kon schieten en illustreerde dit door in snel tempo te roepen: “tak, tak, tak, tak.”
[verdachte] vertelde dat hij wel wist dat de hoofdreden, wat de belangrijkste was voor de liquidatie, dat dat die 500.000 schuld van [betrokkene 1] bij [benadeelde 2] was.”
5.3
Het hof heeft inzake het bewezenverklaarde onder meer het volgende overwogen:

II. Bijzondere bewijsoverwegingen
Op grond van de hierboven vermelde bewijsmiddelen, zoals die ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen, stelt het hof het navolgende vast.
Op 6 januari 2017 zijn omstreeks 23.23 uur 112-meldingen binnengekomen bij de meldkamer van de ambulancedienst. De melders gaven aan dat op de [b-straat] in Breda, ter hoogte van de bushalte aan het [plein] , een persoon was neergeschoten. De politie is ter plaatse gegaan en trof een man liggend op de grond aan. Op de grond naast de man werd bloed waargenomen. Rondom de man lagen ook hulzen. Eén van de verbalisanten heeft de man in de hals gevoeld en voelde niets. Hij is toen begonnen met reanimeren. Tijdens de reanimatie zag hij dat de man veel bloed verloor. Ook zag hij dat de man meerdere gaatjes in zijn lichaam had, in de schouder, borst, buik en hals. Om 23.56 uur werd door de zojuist gearriveerde trauma-arts vastgesteld dat het slachtoffer was overleden. Het slachtoffer bleek te zijn genaamd [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1956 (hierna te noemen: [slachtoffer] )
Bij sectie aan het lichaam van [slachtoffer] zijn door de patholoog aan de romp, de hals/nek, het rechterbeen en de linkerarm in totaal 25 huidperforaties passend bij 1 inschot en 12 doorschoten waargenomen. De patholoog heeft geconcludeerd dat het intreden van de dood van [slachtoffer] wordt verklaard door functiestoornissen van vitale organen in combinatie met algehele weefselschade door substantieel bloedverlies, opgelopen door schotletsels passend bij 5 doorschoten aan de romp.
Door het Team Forensische Opsporing werd op 6 januari 2017 vanaf omstreeks 23.23 uur een sporenonderzoek verricht. Op de plaats delict werden rondom het slachtoffer onder meer hulzen aangetroffen. In totaal bleek het te gaan om 14 hulzen. Geconcludeerd werd dat, gezien het aantal aangetroffen hulzen, er minimaal 14 keer is geschoten. Gezien het sporenbeeld is het waarschijnlijk dat het slachtoffer van dichtbij is beschoten. Gelet op het beperkte bloedbeeld en het sporenbeeld is het slachtoffer ter plaatse overleden.
De forensische onderzoekers van de politie hebben de aangetroffen hulzen veiliggesteld en deze zijn bemonsterd op biologische sporen. Op twee hulzen, te weten een huls gelegen nabij de rechtervoet van het slachtoffer [AAJF0594NL] en een huls gelegen ter hoogte van de linkerenkel van het slachtoffer [AAJF0601NL], zijn DNA sporen aangetroffen. Een deskundige van het TMFI heeft vastgesteld dat het DNA-profiel hiervan matcht met het DNA-profiel van de verdachte [betrokkene 8] .
(…)
Op grond van de verklaringen van de ooggetuigen stelt het hof vast dat de auto van de schutter nabij de bussluis keerde en daar met de achterzijde naar de bussluis met de lichten aan en met draaiende motor bleef wachten. De schutter stapte uit, liep op het [slachtoffer] af en begon op korte afstand van hem direct op zijn bovenlichaam te schieten. Er was geen sprake van een gesprek of van een ruzie. Ook toen het slachtoffer op de grond lag zijn nog schoten op zijn lichaam gelost. Vervolgens liep de schutter terug naar de auto en stapte in. Daarop reed de auto snel weg.
Wat betreft de rol van de verdachten [betrokkene 8] , [verdachte] en [betrokkene 1] overweegt het hof als volgt.
Uit de verklaringen van de verdachte [betrokkene 8] en [verdachte] ter terechtzitting van de rechtbank blijkt dat [betrokkene 8] de schutter was en dat [verdachte] de vluchtauto heeft bestuurd. Wat betreft deze auto blijkt uit het politieonderzoek dat het gaat om een BMW die op 29 december 2016 in Breda is gestolen en die op 7 januari 2017 omstreeks 2.50 uur te Essen in België aan de rand van een bosweg is achtergelaten en in brand is gestoken. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft de verdachte [betrokkene 8] verklaard dat hij degene is die de auto in brand heeft gestoken en dat hij met een andere auto is teruggebracht door [betrokkene 7] .
De verdachte [betrokkene 1] heeft ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat hij op 6 januari 2017 [slachtoffer] heeft uitgenodigd voor een feestje in [A] die avond en dat hij dit deed toen [benadeelde 2] eerder die dag bij hem was. Uit het onderzoek naar de zendmastgegevens blijkt dat de GSM van [benadeelde 2] die middag omstreeks 14.31 uur aanstraalde op een zendmast in de omgeving van de woning van [betrokkene 1] in [plaats ] . Ook uit de verklaring van de getuige [betrokkene 9] blijkt dat de verdachte [betrokkene 1] [slachtoffer] heeft uitgenodigd voor het feestje en dat tijdens een telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en [benadeelde 2] in de middag van 6 januari 2017 is gesproken over het feestje. Getuige [betrokkene 10] heeft verklaard dat [slachtoffer] op 6 januari 2017 een Rolex Sky-Dweller van hem terug wilde hebben, omdat hij daarvoor een koper had. Dit verzoek deed [slachtoffer] nadat hij in de middag bij de verdachte [betrokkene 1] was geweest. Vervolgens heeft de verdachte [betrokkene 1] op zijn feestje dit horloge ook daadwerkelijk van [slachtoffer] gekocht. Het hof acht op grond hiervan aannemelijk dat de verdachte [betrokkene 1] tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij dit horloge van hem die avond wilde kopen, zodat [slachtoffer] een goede reden had om op 6 januari 2017 naar [A] te komen.
Uit de verklaringen van getuigen die op 6 januari 2017 in [A] aanwezig waren, blijkt dat [betrokkene 1] zelf omstreeks 21.15 uur op zijn feest verscheen. [slachtoffer] was er toen al. De getuige [betrokkene 11] heeft verklaard dat hij tijdens het feestje heeft gezien dat [betrokkene 1] met zijn telefoon berichtjes aan het versturen was. Tegen het einde van de avond is [slachtoffer] naar buitengegaan en liep [betrokkene 1] achter hem aan. De verdachte [betrokkene 1] is toen via een andere deur terug naar binnengekomen, zo heeft [betrokkene 11] verklaard.
Toen het feest in [A] was geëindigd in verband met het schietincident, kwam de verdachte [betrokkene 8] daar aanlopen. Hij is volgens zijn verklaring ter terechtzitting van de rechtbank door [betrokkene 7] ter plaatse met de auto afgezet. Een medewerker van het café [A] heeft op verzoek van [betrokkene 8] op 7 januari 2017 omstreeks 00.23 uur een taxi voor hem gebeld, welke taxi [betrokkene 8] heeft vervoerd naar de [hof] in [plaats ] . Op de [hof] woonde in die tijd de verdachte [betrokkene 1] .
In het zogeheten traject Werken onder dekmantel (hierna ook: WOD) heeft de [verdachte] op 9 april 2018 aan de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 verteld dat hij werd verdacht van het medeplegen van een liquidatie en dat de vermoedelijke opdrachtgever [betrokkene 1] is. Deze had een feest gegeven en het slachtoffer was hiervoor uitgenodigd. [verdachte] heeft ook gezegd dat hij de chauffeur was voor de liquidatie van [slachtoffer] . [verdachte] heeft de auto na de liquidatie schoongemaakt. Hij vertelde dat zijn zwager, [betrokkene 3] [betrokkene 8] , en [betrokkene 1] in het verleden al vaak dingen samen hadden gedaan. [verdachte] zou € 35.000 krijgen voor de liquidatie. Toen hij naar [betrokkene 1] was gegaan om te vragen om zijn geld kreeg hij € 1.500. Verder had [betrokkene 1] de advocaat voor [betrokkene 8] en [verdachte] betaald en betaalde [betrokkene 1] iedere maand geld voor [betrokkene 12] en [betrokkene 8] , zolang deze vast zou blijven zitten. [betrokkene 1] heeft een jaar voor [betrokkene 8] betaald, maar is daar vervolgens mee gestopt.
Op 10 april 2018 heeft [verdachte] aan informatie-inwinner A-4081 verteld dat hij samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 3] [betrokkene 8] het plan heeft gemaakt hoe ze [slachtoffer] zouden liquideren. Het plan met de telefoons, het gebruik, hoe hier mee om te gaan en het waarschuwen was het idee van [verdachte] . Ook vertelde [verdachte] dat hij had bedacht hoe te rijden, het wisselen van de auto en het schoonmaken van de auto. [betrokkene 8] was de schutter en zou later het wapen laten verdwijnen. [betrokkene 1] zou het moment aangeven dat het moest gebeuren en zou het bekostigen. [slachtoffer] zou door [betrokkene 1] naar een feest worden gelokt. [betrokkene 1] had van tevoren een gestolen BMW geregeld.
[betrokkene 8] en [betrokkene 1] hadden allebei een goedkope telefoon met prepaid om elkaar te seinen. [verdachte] is met zijn telefoon naar [plaats ] gereden om daar aan te stralen op een paal, om die telefoon vervolgens thuis te laten zodat deze zou aanstralen op de paal bij zijn woning. Vervolgens is [verdachte] naar [plaats ] - waar [betrokkene 8] woont - gereden, heeft zijn auto daar in de wijk gezet en is toen in een andere auto gestapt en daarmee naar Breda gereden. [betrokkene 8] is op een gegeven moment bij hem ingestapt en samen hebben ze in de buurt van het café gewacht op het sein van [betrokkene 1] . Toen [betrokkene 1] met [slachtoffer] naar buiten liep heeft hij met een GSM een sein naar de GSM van [betrokkene 8] gestuurd. Vervolgens reed [verdachte] naar de plek en heeft [betrokkene 8] op [slachtoffer] geschoten. [betrokkene 8] schoot direct. [benadeelde 2] viel achterover op de grond. [betrokkene 8] heeft de hele houder, wel 14 patronen, in de borst van [benadeelde 2] leeggeschoten. Verder heeft [verdachte] verteld dat [betrokkene 1] een schuld van € 500.000 had bij [slachtoffer] en dat hij deze niet hoefde te betalen als [slachtoffer] er niet meer was.
Hetgeen [verdachte] aan de politieel informatie-inwinners heeft verteld over het gebruik van prepaid telefoons vindt ondersteuning in de resultaten van het politieonderzoek naar de telecommunicatie en zendmastgegevens. Om te beginnen is tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte [betrokkene 8] op 16 maart 2017 een telefoon aangetroffen met daarop een provider-sticker en de vermelding van [telefoonnummer 2] . Op deze sticker was tevens de naam ‘ [bijnaam] ’ geschreven. In het adresboek van de mobiele telefoon van de partner van de verdachte [betrokkene 8] , [betrokkene 12] , werd het telefoonnummer [telefoonnummer 1] aangetroffen met daarbij de gebruikersnaam ‘ [bijnaam] ’. [bijnaam] is de bijnaam van de verdachte [betrokkene 8] . Ter terechtzitting van de rechtbank heeft de verdachte [betrokkene 8] desgevraagd bevestigd dat hij de gebruiker was van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] .
Uit de historische communicatiegegevens van [telefoonnummer 2] blijkt dat dit nummer op 3 januari 2017, om 9:35 uur, voor het eerst werd gebruikt. Op dat tijdstip werd het beltegoed voor dit nummer opgewaardeerd. De e-voucher waarmee [telefoonnummer 2] werd opgewaardeerd is op 3 januari 2017 om 8:51 uur verkocht door een tankstation in Bergen op Zoom, tegelijk met een e-voucher die op 3 januari 2017 om 9:18 uur is gebruikt om het beltegoed van [telefoonnummer 3] op te waarderen. Uit de opgevraagde historische communicatie van het mobiele [telefoonnummer 3] blijkt dat [telefoonnummer 2] op 6 januari 2017 tussen de tijdstippen 21:21 uur en 23:37 uur meerdere SMS-berichten heeft verstuurd naar het [telefoonnummer 3] . [telefoonnummer 2] straalde tijdens deze contacten een zendmast in Breda aan die te bereiken is vanaf de [b-straat] en het [plein] aldaar.
Uit het politieonderzoek blijkt verder dat het [telefoonnummer 2] enkel actief is op 3 januari 2017 als het wordt opgewaardeerd en op 6 januari 2017 tussen 21:21 uur en 23:37 uur. Na 6 januari 2017 is er nog wel geprobeerd contact te maken met het [telefoonnummer 2] , maar uit de historische gegevens van dit nummer blijkt dat er geen gesprek tot stand is gekomen. Alleen het telefoonnummer dat in gebruik is geweest bij de verdachte [betrokkene 8] heeft in de avond van 6 januari 2017 contact gehad met het [telefoonnummer 2] . Daarnaast is enkel nog op 12 en 29 januari 2017 getracht dit nummer te bellen door respectievelijk de verdachte [betrokkene 8] en zijn toenmalige partner [betrokkene 12] .
Ook blijkt uit het politieonderzoek dat er op 6 januari 2017 om 20:37 uur een telefonisch contact heeft plaatsgevonden waarbij telefoonnummer van [telefoonnummer 4] in gebruik bij de verdachte [betrokkene 1] gedurende 8 seconden belt naar het telefoonnummer [telefoonnummer 5] in gebruik bij de verdachte [betrokkene 8] . Kort hierna, om 20:39 uur, wordt door het [telefoonnummer 3] in gebruik bij de verdachte [betrokkene 8] gebeld naar de mobiele telefoon [telefoonnummer 6] in gebruik bij de [verdachte] . Er vindt dan een gesprek plaats dat 41 seconden duurt.
Om 21:02 uur en 21:13 uur is er contact geweest tussen de telefoonnummers [telefoonnummer 3] ( [betrokkene 8] ) en het telefoonnummer [telefoonnummer 6] ( [verdachte] ), waarbij beide telefoonnummers een zendmast in [plaats ] aanstralen.
Om 21:21 uur en 21:29 uur stuurde [telefoonnummer 3] ( [betrokkene 8] ) SMS-berichten naar [telefoonnummer 2] . Nummer [telefoonnummer 3] straalde toen een zendmast aan in [plaats ] en [telefoonnummer 2] een zendmast in Breda in de omgeving van café [A] . Om 21:51 uur, 22:11 uur en 22:18 stuurde [telefoonnummer 2] SMS-berichten naar [telefoonnummer 3] ( [betrokkene 8] ) en om 21:52 uur en 22:13 uur stuurde [telefoonnummer 3] ( [betrokkene 8] ) SMS-berichten naar [telefoonnummer 2] . Er zijn tussen beide nummers dus over en weer SMS-berichten gestuurd, enkel in de twee uren voorafgaand aan het doodschieten van [slachtoffer] op de avond van 6 januari 2017, toen het feest van [betrokkene 1] al bezig was. De gebruiker van het [telefoonnummer 2] heeft deze berichten op 6 januari 2017 verstuurd tussen 21:21 uur en 23:20 uur en in de omgeving van café [A] . Het eerste bericht is verstuurd 7 minuten nadat de verdachte [betrokkene 1] op zijn eigen feestje was gearriveerd en het laatste bericht is verstuurd toen [slachtoffer] dat feestje verliet en de verdachte [betrokkene 1] achter hem aan naar buiten liep, vlak voor de schietpartij. Op dat moment wordt de zendmast Gasthuisvelden aangestraald (waar de plaats delict [plein] / [b-straat] onder valt). Daarvoor en daarna de zendmast Tramsingel (waar café [A] onder valt). Voorts is door getuige [betrokkene 11] gezien dat er door verdachte [betrokkene 1] op het feest met een telefoon tekstberichten werden verstuurd.
Uit het bovenstaande blijkt dat er kort voor de dood van [slachtoffer] vouchers voor twee prepaid nummers zijn aangeschaft en dat die nummers toen ook actief zijn geworden. Deze nummers hebben op 6 januari 2017 meerdere malen over en weer contact met elkaar gehad, alleen in de avond van 6 januari 2017, in de twee uur voordat de verdachte [betrokkene 8] [slachtoffer] doodschoot. Het [telefoonnummer 2] straalde in de avond van 6 januari 2017 meerdere malen aan op een zendmast te Breda in de omgeving van de plaats delict. Het andere nummer [telefoonnummer 3] was in gebruik bij de schutter, de verdachte [betrokkene 8] . Gelet op deze feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de vouchers voor telefoonnummers [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 2] zijn aangeschaft en in gebruik zijn genomen in verband met het voorbereiden en uitvoeren van een aanslag op het leven van [slachtoffer] en dat dit dus de prepaid telefoonnummers zijn waarover [verdachte] in het zogeheten WOD-traject heeft gesproken.
[betrokkene 8] moet hebben geweten met wie hij contact had als hij berichten stuurde naar het [telefoonnummer 2] . Er hebben immers over en weer meerdere contacten plaatsgevonden op 6 januari 2017. Echter heeft [betrokkene 8] over de gebruiker van dat nummer niet willen verklaren. Opmerkelijk in dit verband is dat een telefoonnummer in gebruik bij [betrokkene 8] , eindigend op [telefoonnummer 7] , op 12 januari 2017 contact zocht met het telefoonnummer [telefoonnummer 4] in gebruik bij [betrokkene 1] , dat er geen telefonisch contact plaatsvond en dat het nummer van [betrokkene 8] 14 seconden later contact zocht met het [telefoonnummer 2] , ook tevergeefs. Daarnaast heeft het telefoonnummer dat in gebruik was bij [betrokkene 12] op 29 januari 2017 tevergeefs geprobeerd contact te maken met [telefoonnummer 2] .
Voorts betrekt het hof bij zijn overwegingen omtrent de bewezenverklaring de omstandigheid dat [telefoonnummer 3] op 3 januari 2017, de dag dat het nummer voor het eerst in gebruik werd genomen, aanstraalde op een zendmast in Essen te België. In die plaats werd, zoals reeds overwogen, enkele dagen later de vluchtauto BMW achtergelaten en in brand werd gestoken door [betrokkene 8] . Alhoewel van de zijde van de verdediging is geopperd dat het aanstralen van de zendmast te Essen op toeval berust, duidt deze omstandigheid naar het oordeel van hof erop dat de verdachte [betrokkene 8] op 3 januari 2017 een voorverkenning heeft gedaan inzake de plaats waar de vluchtauto kon worden achtergelaten. In het WOD-traject heeft [verdachte] verteld dat deze hangplek was uitgekozen omdat het net over de grens en een hangplek voor jongeren is waar een hoop zooi ligt. Zodoende kon de politie om de tuin worden geleid. Een en ander wordt bevestigd door de informatie van de Belgische politie, dat bij de auto lachgasampullen, ballonnen, een doos, blikje en flesje werden aangetroffen.
Voorts is op 16 maart 2017 tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte [betrokkene 8] een Samsung GT-E1200i aangetroffen met - zoals reeds overwogen - daarop een sticker met het [telefoonnummer 2] en de naam " [bijnaam] ". Bijzonder aan deze GSM was dat het IMEI-nummer softwarematig leek te zijn aangepast. Het IMEI-nummer op de sticker van deze GSM kwam namelijk niet overeen met wat het nummer in de GSM aangaf. Bij geen van de providers was historische communicatie van deze GSM bekend. Uit historische verkeersgegevens van het [telefoonnummer 2] bleek dat deze niet in die GSM had gezeten. Het nummer [telefoonnummer 3] (in gebruik bij [betrokkene 8] ) had wel in genoemd toestel gezeten tussen 4 januari 2017 te 13.25 uur en 5 januari 2017 te 16.58 uur. Op de avond van de dood van [slachtoffer] werd het [telefoonnummer 3] gebruikt in een ander merk en type toestel met een ander IMEI-nummer. Het [telefoonnummer 3] werd vanaf 5 januari 2017 tot en met 6 januari 2017 om 23.37 uur gebruikt in een toestel, hoogstwaarschijnlijk een Nokia 108, met IMEI- [nummer] . Verder bleek het telefoontoestel waarvan het [telefoonnummer 2] gebruik maakte een IMEI-nummer te hebben dat bijna identiek was aan de telefoon van [verdachte] . Ook dit IMEI-nummer kwam niet voor in de database van Samsung. Het hof leidt uit deze feiten en omstandigheden af dat door de gebruiker van [telefoonnummer 3] , te weten [betrokkene 8] , en de gebruiker van het [telefoonnummer 2] handelingen zijn verricht om de identiteit van de gebruiker te verhullen. Immers is er gewisseld van GSM-toestel en bovendien is er gerommeld met de IMEI-nummers daarvan.
Hetgeen [verdachte] aan de politieel informatie-inwinners tijdens het WOD-traject heeft verteld over de betalingen aan de verdachte [betrokkene 8] en zijn partner [betrokkene 12] vindt ondersteuning bij andere resultaten van het politieonderzoek.
Ter terechtzitting van de rechtbank heeft de verdachte [betrokkene 1] verklaard dat hij zijn neef ( [betrokkene 2] ) heeft ingeschakeld om geld te brengen naar de partner van de verdachte [betrokkene 8] , [betrokkene 12] . De politie heeft achterhaald dat het gaat om 11 betalingen in de periode van 30 juni 2017 tot en met 2 april 2018. Aanvankelijk werd het geld overgedragen bij de McDonalds te Hoogvliet, eerst aan [verdachte] en later aan [betrokkene 12] . In een later stadium werd het geld van [betrokkene 1] rechtstreeks naar de woning van [betrokkene 12] in [plaats ] gebracht. Door [betrokkene 12] werd vervolgens een deel van het geld overgemaakt naar de rekening van de verdachte [betrokkene 8] in de penitentiaire inrichting te [PI 1] . Uit de inhoud van de afgeluisterde Telio-gesprekken tussen de verdachte [betrokkene 8] en [betrokkene 12] blijkt dat [betrokkene 8] haar telkens instructies gaf om te zorgen dat er zou worden betaald, aangezien de betalingen uitbleven. Uit de inhoud van de Telio-gesprekken blijkt dat afgesproken is dat er maandelijks betaald zou worden. Zo zegt [betrokkene 12] op 9 maart 2018 over de betalingen dat het iedere maand later wordt. [betrokkene 8] heeft meermalen gedreigd dat hij zijn mond open zou doen als de betalingen uitbleven. [betrokkene 12] heeft na het verkrijgen van die instructies bij herhaling contact opgenomen met een telefoonnummer dat in gebruik bleek te zijn bij de verdachte [betrokkene 1] . Zij heeft van [betrokkene 8] ook opdracht gekregen om berichten over de betalingen te sturen naar de toenmalige advocaat van de verdachte [betrokkene 1] , te weten mr. Alexander Admiraal te Amsterdam. De verdachte [betrokkene 8] droeg [betrokkene 12] op teksten te sturen of anderszins te uiten zoals:
5 mei 2017: mijn vriend zit binnen en weinig dinero's.
8 mei 2017: mijn vent die zit vast, die zit op zwijgrecht, z’n rekening daar staat nog steeds niks op bij.
13 mei 2017: je hebt twee weken geleden om de naam en het rekeningnummer van mijn vriend hebben, maar hij heeft nog steeds niets gehad.
1 augustus 2017: hij heb niks meer, hij moet geld hebben; hij zit er doorheen; alles is op.
Nb. [betrokkene 12] zegt tijdens dit gesprek dat zij ‘hem’ niet onder druk kan zetten, maar volgens [betrokkene 8] kan dat makkelijk, ‘hij’ kan geen kant op.
5 augustus 2017: [betrokkene 12] moet zeggen dat hij zichzelf ook altijd aan zijn afspraken houdt.
25 augustus 2017: hij wil wel ruilen met jou hoor.
Nb. in dit gesprek zegt [betrokkene 8] dat ‘hij’ daar gewoon voor moet zorgen, en dat niet alleen, ‘hij’ moet ook nog dat doen, dat andere, snapte? Het is niet alleen ik, ja toch? Volgens [betrokkene 8] is hij zelf met ‘dattum’ gekomen.
1 september 2017: hij wil wel ruilen.
7 december 2017: ik moet van [betrokkene 3] zeggen Sinterklaas is nog steeds niet langs geweest en ik denk dat Sinterklaas niet de zak in moet maar de bak in moet, dit slaat nergens op, hij is kwaad chagrijnig, hij kan niet meer bellen.
30 december 2017: [bijnaam] is kwaad.
5 januari 2018: [bijnaam] is over de zeik en heeft helemaal niks meer.
6 januari 2018: hij laat zijn eigen lichten, hij is het beu; hij gaat daar niet alleen zitten terwijl de mongooltjes hem zeggen dat er niet gezorgd wordt.
10 maart 2018: luister [betrokkene 13] , ik probeer met hem te praten, luister goed, hij heb het gevoel dat ie ‘m weg laat rotten snap je wel.
12 maart 2018: [bijnaam] kan niet meer bellen.
Ook blijkt uit de Telio-gesprekken dat [betrokkene 8] zelf druk wilde uitoefenen als de betalingen zouden uitblijven, door teksten te uiten zoals:
30 december 2017: ik zweer het als het moet doe ik het.
2 januari 2018: ik zweer het als ik hem schep, schep ik hem ook joh.
9 maart 2018: luister maat zeg hem dat ie de bloedkanker krijgt.
13 maart 2018: ik wil gelicht worden, doe effe regelen voor mijn.
14 maart 2018: we zullen het eens andersom doen. Snapte, da we zijn moeten gaan doen witte wel, da hij erom moet gaan vragen.
Alhoewel voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van tapgesprekken, is de inhoud van deze gesprekken voldoende duidelijk. [betrokkene 12] neemt meerdere keren in opdracht van [betrokkene 8] over de maandelijkse betalingen aanvankelijk contact op met [betrokkene 1] en op latere momenten met diens advocaat. Dit gegeven in combinatie met de omstandigheid dat vaststaat dat door de verdachte [betrokkene 1] daadwerkelijk betalingen zijn verricht aan [betrokkene 12] voor haarzelf en [betrokkene 8] , leidt het hof af dat de persoon die in de Telio-gesprekken wordt aangeduid als degene met wie [betrokkene 8] wel wil ruilen en over wie [betrokkene 8] een belastende verklaring zal afleggen als er niet wordt betaald [betrokkene 1] is. Door [betrokkene 1] is onder meer ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij deze betalingen vrijwillig deed als vriendendienst. Echter stelt het hof op basis van de inhoud van de vele Telio-gesprekken tussen [betrokkene 12] en [betrokkene 8] vast dat het gaat om een afspraak (waar [betrokkene 1] mee gekomen is) van maandelijkse betalingen door [betrokkene 1] waarvan door [betrokkene 8] nakoming wordt verlangd.
Conclusies:
Op grond van de bovenvermelde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de schutter, de verdachte [betrokkene 8] , niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Immers heeft hij met de medeverdachten [betrokkene 1] en [verdachte] van tevoren plannen gemaakt over de uitvoering van de liquidatie, zoals over de aanschaf en het gebruik van prepaid telefoons, de auto en het wapen en ook over het moment en de plek waarop de moord zou plaatsvinden. De vouchers voor de prepaid telefoons (met nummers eindigend op [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] ) zijn op 3 januari 2017, dus meerdere dagen voor de uitvoering van de moord, aangeschaft en in gebruik genomen, onder andere door de verdachte [betrokkene 8] . [betrokkene 8] heeft het nummer eindigend op [telefoonnummer 1] in die paar dagen gebruikt in verschillende telefoons, waarvan bovendien het IMEI-nummer niet klopte, en zo extra handelingen verricht om zijn identiteit te verhullen. Het nummer eindigend op [telefoonnummer 1] heeft op 3 januari 2017 aangestraald in Essen te België, de plaats waar [betrokkene 8] de vluchtauto op 7 januari 2017 na het schietincident heeft achtergelaten en in brand heeft gestoken, hetgeen duidt op een voorverkenning.
Toen de [verdachte] op 6 januari 2017 met de door hem bestuurde vluchtauto, met daarin ook de verdachte [betrokkene 8] , op de plaats delict aankwam, heeft hij de auto eerst gekeerd. Vervolgens bleef de vluchtauto met de lichten aan en met draaiende motor wachten. De verdachte [betrokkene 8] stapte uit, liep op het [slachtoffer] af en begon op korte afstand van hem direct op zijn borstkas te schieten. Er was volgens de ooggetuigen geen sprake van een gesprek of van een ruzie. Toen [slachtoffer] op de grond lag zijn ook nog schoten gelost op zijn lichaam. Er zijn minimaal 14 patronen afgevuurd, onder meer op de romp van het lichaam van [slachtoffer] . Na het schieten stapte [betrokkene 8] weer in de auto en reed deze snel weg.
Deze feiten en omstandigheden tezamen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven beroven van het slachtoffer, [slachtoffer] , dat deze duiden op het plegen van een moord.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte [betrokkene 8] deze moord niet alleen gepleegd, maar in nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten [verdachte] en [betrokkene 1] . Beiden waren immers betrokken bij het voorafgaand maken van de plannen, beiden zijn betrokken geweest bij de uitvoering van de moord en beiden hebben ook achteraf betrokkenheid gehad.
Het hof stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachten [verdachte] en [betrokkene 1] bij het tenlastegelegde het volgende af.
[verdachte] en [betrokkene 1] zijn, zoals reeds overwogen, beiden betrokken geweest bij het voorafgaand aan de moord plannen maken over de wijze van uitvoering. Het plan voor het gebruik van de telefoons was het idee van [verdachte] . [verdachte] fungeerde niet alleen als chauffeur, maar bedacht ook de rijroute en hoe er zou worden gewisseld van auto. Verder heeft hij na afloop de auto schoongemaakt en zodoende sporen gewist en geld opgehaald dat werd betaald door [betrokkene 1] voor het levensonderhoud van de verdachte [betrokkene 8] en zijn partner, toen [betrokkene 8] in verband met deze zaak gedetineerd raakte. [verdachte] heeft op deze wijze intensief samengewerkt met [betrokkene 8] en [betrokkene 1] ; zijn rol gaat verder dan die van een medeplichtige.
De verdachte [betrokkene 1] is als opdrachtgever de initiatiefnemer van de moord. Hij heeft een feest georganiseerd waarvoor hij het slachtoffer [benadeelde 2] heeft uitgenodigd, om hem volgens een vooropgezet plan naar de plaats delict te lokken. [betrokkene 1] zou het moment aangeven waarop de moord moest plaatsvinden en zou het bekostigen, zo was afgesproken. [betrokkene 1] heeft volgens [verdachte] ook van te voren de gestolen BMW geregeld. [betrokkene 1] heeft op deze wijze een essentiële en regisserende rol gehad binnen het vooraf opgevatte plan om [benadeelde 2] om het leven te brengen. Na afloop heeft [betrokkene 1] maandelijks betalingen verricht aan de verdachte [betrokkene 8] en diens partner, om te voorzien in hun levensonderhoud toen [betrokkene 8] in deze zaak in voorlopige hechtenis werd genomen. Dat deze betalingen een direct verband hebben met de moord op [slachtoffer] leidt het hof af uit de inhoud van de Telio-gesprekken tussen de verdachte [betrokkene 8] en zijn partner, waarin door [betrokkene 8] in enigszins bedekte termen wordt gezegd dat hij zijn mond open gaat doen over de betrokkenheid van [betrokkene 1] als er niet wordt betaald.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de drie verdachten is komen vast te staan. Hoewel geen sprake is van een gezamenlijke uitvoering van de moord, is de bijdrage van de verdachten [verdachte] en [betrokkene 1] aan het tenlastegelegde van zodanig gewicht dat deze door het hof wordt aangemerkt als medeplegen. Daarmee acht het hof, evenals de rechtbank, het tenlastegelegde medeplegen bewezen.”
5.4
Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen de verweren van de verdediging over het WOD-traject als volgt verworpen:
“III. Bespreking verweren van de verdediging
(…)
b. Het WOD-traject
Juridisch kader
De wettelijke basis van het onderhavige WOD-traject (Werken onder dekmantel) is gelegen in artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering (hierna ook: Sv).
Artikel 126j Sv luidt – voor zover van belang – als volgt:
1.
In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
De memorie van toelichting bij de wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245), waarbij artikel 126j Sv werd ingevoerd, houdt inzake het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van voormeld artikel onder meer het volgende in:
“In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus undercover, stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen.
(...)
Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is. (...)
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 34-35)
In dit verband is tevens van belang hetgeen in voormelde memorie van toelichting is opgemerkt met betrekking tot de in de artikelen 126h en 126p Sv geregelde politiële infiltratie welke samenhang vertoont met de in artikel 126j Sv gegeven bevoegdheid:
“Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’ gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft te geven, is hier dan ook niet aan de orde.”
(Kamerstukken II 1996/97, 25 403, nr. 3, p. 30)
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AN9195) naar aanleiding van de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten, het volgende overwogen:
(…)
In zijn arresten van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1983 en ECLI:NL:HR:2019:1982) heeft de Hoge Raad deze overwegingen herhaald en daaraan met het oog op de in die zaak toegepaste “Mr. Big-methode” nog het volgende toegevoegd:
(…)
En in zijn arrest van 22 juni 2021 (ECLI:NL:HR:2021:947) heeft de Hoge Raad overwogen dat ook de persoon van de verdachte een in aanmerking te nemen beoordelingsfactor betreft bij de vraag of de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid een verklaring heeft afgelegd. Die overweging luidt als volgt:
(…)
Het hof overweegt dat voorgaande overwegingen niet alleen van toepassing zijn op die gevallen waarin de bijzondere opsporingsbevoegdheid van art. 126j Sv is ingezet bij een voorlopig gehechte verdachte of waarin de “Mr. Big-methode” is toegepast, maar in zijn algemeenheid bij de beoordeling van de toepassing van art. 126j Sv aan de orde zijn. Immers, het gevaar dat in strijd met de verklaringsvrijheid van een verdachte van hem verklaringen worden verkregen is min of meer inherent aan het feit dat deze opsporingsbevoegdheid vooral steunt op het wekken van vertrouwen bij de verdachte door middel van misleiding.
Voor dat standpunt vindt het hof steun in het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1591) waarin de Hoge Raad het volgende overwoog:
(…)
Ook in het onderhavige geval is derhalve de vraag aan de orde of bij de toepassing van het WOD-traject aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Vervolgens, als aan die eisen is voldaan, moet worden getoetst of de informatie van de verdachte al dan niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid, waarbij het hof de hiervoor in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgewerkte beoordelingsfactoren dient te hanteren. Wanneer voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van de in het WOD-traject verkregen verklaringen dient het hof verder op grond van de concrete omstandigheden van het geval zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te onderzoeken.
Eisen van proportionaliteit en subsidiariteit
De vraag die allereerst dient te worden beantwoord, is of het onderhavige WOD-traject voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Inzet van dit opsporingsmiddel vindt in beginsel alleen plaats als de bijzondere ernst van het misdrijf dit rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijze niet voorhanden zijn.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het in deze zaak gaat om een zeer ernstig strafbaar feit. Het [slachtoffer] is midden in de bebouwde kom van Breda op de openbare weg doodgeschoten, waarbij met een vuurwapen minimaal 14 keer op hem is geschoten. Diverse personen zijn ooggetuige geweest van het schietincident. Sommigen van hen zijn dusdanig geschrokken dat slachtofferhulp is ingeschakeld. Er is derhalve sprake van een grote inbreuk op de rechtsorde, grote maatschappelijke onrust en een persoon is op gewelddadige wijze om het leven gebracht. Gelet op het grote maatschappelijke belang dat is gediend met de opsporing van een zeer gewelddadig misdrijf als het onderhavige en het achterhalen van de daarvoor verantwoordelijke perso(o)n(en), is de inzet van de opsporingsbevoegdheid proportioneel geweest.
Voorts is het hof met de rechtbank van oordeel dat ook aan de eis van subsidiariteit is voldaan, omdat niet is gebleken dat er andere, minder verstrekkende opsporingsmiddelen voorhanden waren en het opsporingsonderzoek "vast zat”. Bij dit oordeel betrekt het hof uitdrukkelijk ook de inhoud van het proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige informatie-inwinning d.d. 19 oktober 2017, waarin het volgende is vermeld:
“Bijzondere opsporingsmiddelen
In het onderzoek zijn op de verdachten en verschillende betrokkenen bijzondere opsporingsmiddelen ingezet zoals het afluisteren van telefoongesprekken en vertrouwelijke communicatie. Geen van deze ingezette middelen heeft tot bewijs geleid. Wel hebben ze door de inhoud van de gesprekken geleid tot sturingsinformatie. De laatste maanden heeft [verdachte] , voor zover bij het onderzoeksteam bekend, geen telefoon tot zijn beschikking gehad behalve degene die hij kon lenen. Uit de opgenomen vertrouwelijke communicatie tussen [verdachte] en zijn vrouw opgenomen in de bezoekersruimte van de [PI 2] is door technische redenen geen onderzoeksrelevante informatie gekomen. In de verhoren beroept de [verdachte] zich, net als de andere verdachten, op advies van zijn advocaat op zijn zwijgrecht.
Onderzoeksbelang
De verdachten in het onderzoek beroepen zich op hun zwijgrecht en eerder toegepaste bijzondere opsporingsmiddelen hebben geen bewijs opgeleverd. De inzet van stelselmatig informatie inwinning zal bij [verdachte] en zijn directe omgeving waarschijnlijk leiden tot nieuw bewijs of onderzoeksrichtingen. De verwachting is er onder andere vanwege het relatief onbesproken strafblad van [verdachte] en zijn onbekendheid met bijzondere opsporingsmiddelen."
Het hof is daarom van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid kon besluiten tot het toepassen van de methode van stelselmatige informatie-inwinning. Het hof ziet niet in waarom er hierbij sprake zou zijn van een tunnelvisie en/of een ‘guilty bias’.
Verklaringsvrijheid
Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of de wijze waarop de opsporingsmethode is toegepast ertoe heeft geleid dat van de verdachte in strijd met diens verklaringsvrijheid verklaringen zijn verkregen.
In dat verband is ten eerste het inzicht in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de [verdachte] die daarbij heeft plaatsgevonden van belang. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
Het bevel stelselmatige inwinning van informatie, dat ten aanzien van de [verdachte] van kracht was van 23 oktober 2017 tot en met 22 januari 2018, houdt in dat de opsporingsambtenaren zich in de leefomgeving van de verdachte zullen gaan ophouden en trachten in contact te komen met de verdachte en zijn leefomgeving, teneinde stelselmatige informatie in te kunnen winnen. Het daarop volgende bevel, dat van kracht was van 23 januari 2018 tot en met 21 april 2018, houdt in dat de opsporingsambtenaren zich in de leefomgeving van de verdachte zullen gaan ophouden en trachten in contact te komen met de verdachte en zijn leefomgeving, teneinde stelselmatige informatie in te kunnen winnen over de verdachte/verdachten in het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] .
De resultaten van de WOD-traject zijn neergelegd in processen-verbaal van bevindingen, die in het einddossier zijn opgenomen (…). Het gaat hierbij om processen-verbaal van bevindingen van politieel informatie-inwinners (met name A-4081 en A-4068) en processen-verbaal van bevindingen van hun begeleiders aan wie zij telkens kort na de inzet verslag deden. Verder zijn de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 bij de rechter-commissaris uitgebreid bevraagd over hun inzet in het WOD-traject en zijn ook andere bij het WOD-traject betrokken personen als getuige bevraagd.
Gebleken is dat er geen auditieve of audiovisuele registraties zijn gemaakt van de gesprekken die de politieel informatie-inwinners hebben gehad met de [verdachte] . De officier van justitie en de opsporingsambtenaren hebben de vraag waarom daartoe niet is overgegaan niet willen beantwoorden vanwege het gevaar van prijsgave van tactieken. Het hof kan niet beoordelen of het niet mogelijk is geweest dergelijke opnames te maken. Uiteraard is het een gemis dat dergelijke auditieve of audiovisuele registraties in onderhavige zaak niet voorhanden zijn. Echter, zoals de rechtbank heeft overwogen, is het niet zo dat de processen-verbaal van bevindingen die in het kader van het WOD-traject zijn opgesteld uitgesloten dienen te worden van het bewijs enkel en alleen omdat daarvan geen auditieve en/of audiovisuele registraties zijn gemaakt. Daartoe geven de wet, de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie geen aanleiding. Weliswaar heeft de Hoge Raad in de hierboven aangehaalde arresten overwogen dat het naast verslaglegging door middel van verbalisering in de rede ligt dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, de communicatie tussen de betrokken opsporingsambtenaren en de verdachte auditief of audiovisueel wordt geregistreerd, maar daarmee is niet uitgesloten dat de beoordeling van de ingezette opsporingsbevoegdheid uitsluitend op grond van de opgemaakte processen-verbaal van bevindingen plaatsvindt.
Het feit dat geen auditieve of audiovisuele registraties voorhanden zijn, heeft ook naar het oordeel van het hof niet tot gevolg dat een toetsing van mate van verklaringsvrijheid van de [verdachte] en de beoordeling van de betrouwbaarheid van de van hem verkregen informatie en de inhoud van de daaromtrent opgemaakte processen-verbaal onmogelijk is.
Zoals blijkt uit de hierboven vermelde arresten van de Hoge Raad, moet in het WOD-traject in ieder geval sprake zijn van een voldoende nauwkeurige verslaglegging, die inzicht geeft in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over dee gehele periode waarin deze is ingezet en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave omvat van de communicatie met de verdachte.
Van de zijde van verdediging is bepleit dat de verslaglegging door de opsporingsambtenaren onvoldoende nauwkeurig is geweest. Zo is aangevoerd dat de processen-verbaal slechts een samenvatting bevatten omtrent het verloop van de communicatie van de politieel informatie-inwinners [betrokkene 14] en [betrokkene 15] en de [verdachte] . Niet duidelijk is welke vragen zij aan de verdachte hebben gesteld of welke bijdrage zij hebben geleverd aan de communicatie en interactie met de verdachte en welke informatie zij aan hem hebben overgedragen.
Voorts wordt gesteld dat belangrijke gegevens niet in de processen-verbaal zijn opgenomen en dat niet kan worden vertrouwd op het korte termijn geheugen van de politieel informatie-inwinners [betrokkene 14] en [betrokkene 15] .
Evenals de rechtbank, is het hof van oordeel dat de verslaglegging in het WOD-traject op bepaalde punten inderdaad beperkt is geweest. Echter zal het tijdens de inzet van de politieel informatie-inwinners in het WOD-traject in verband met het heimelijke karakter ervan niet mogelijk zijn geweest om tijdens de gesprekken zelf schriftelijke aantekeningen te maken. De verslaglegging door de politieel informatie-inwinners moest telkens achteraf plaatsvinden. Dat daarbij niet steeds de exacte bewoordingen van [verdachte] en het precieze gespreksverloop konden worden gereproduceerd, betekent echter niet dat sprake is van een onvoldoende nauwkeurige verslaglegging. Het gaat veel te ver om de eis te stellen dat dergelijke processen-verbaal als het ware een verbatim uitwerking zijn van de gevoerde gesprekken; een dergelijke eis vloeit niet voort uit de wet of jurisprudentie. Een aanzienlijk deel van processen-verbaal van bevindingen inzake de waarnemingen van verbalisanten in strafzaken wordt achteraf opgemaakt, op basis van het geheugen van de betreffende verbalisant. Dat geldt ook voor de communicatie in een WOD-traject als het onderhavige. Met de wetenschap dat de gespreksinhoud later moet worden geverbaliseerd nemen de politieel informatie-inwinners deel aan de gesprekken met degene ten aanzien van wie het bevel is afgegeven. Dit betekent, anders dan van de zijde van de verdediging is geopperd, geenszins dat sprake is van een overschatting van het geheugen van de politieel informatie-inwinners.
De omstandigheid dat de politieel informatie-inwinners in deze zaak hebben volstaan met het weergeven van de informatie die van belang is in verband met de dood van [slachtoffer] en niet een volledig verslag hebben gedaan van alles wat er over en weer is gezegd tijdens de contactmomenten met [verdachte] , is begrijpelijk en maakt niet dat sprake is van een onvoldoende nauwkeurige weergave. Van belang is dat met name duidelijk naar voren komt hoe lang en intensief het traject is geweest, waar de misleiding en eventuele dwang uit hebben bestaan en hoe de gesprekken met [verdachte] over de onderhavige strafzaak zijn verlopen. Hierbij kijkt het hof niet alleen naar de inhoud van de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en hun begeleiders, maar ook naar de aanvullende informatie die is verkregen uit de verhoren bij de rechter-commissaris. Tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris zijn de politieel informatie-inwinners immers nader bevraagd en hebben zij op bepaalde punten meer duidelijkheid verschaft. Verder hebben zij toen verklaard dat zij sommige passages bewust achterwege hebben gelaten om de tactieken niet prijs te geven, alsmede dat zij de inschatting hebben gemaakt dat bepaalde details irrelevant zouden zijn.
Door de [verdachte] is aangevoerd dat bepaalde dingen die de politieel informatie-inwinners tegen hem hebben gezegd ontbreken in de verslaglegging. Anderzijds stelt hij zich op het standpunt dat hij tegenover hen niet heeft verklaard dat hij en de verdachten [betrokkene 8] en [betrokkene 1] daadwerkelijk betrokken zijn bij de dood van [slachtoffer] . Het hof gaat echter uit van de juistheid van de inhoud van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat hetgeen zij hebben opgetekend door hen is verzonnen. De enkele stelling van [verdachte] dat hij de woorden niet heeft gezegd, is daarvoor onvoldoende.
Anders dan van de zijde van de verdediging is aangevoerd, is het niet zo dat de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners in feite neerkomen op monologen van [verdachte] en dat daaruit de wijze waarop de gesprekken met hem zijn verlopen niet te abstraheren is. Op de cruciale momenten, wanneer over het strafbare feit werd gesproken, kan uit de processen-verbaal van de politieel informatie-inwinners [betrokkene 14] en [betrokkene 15] wel degelijk worden opgemaakt hoe de gesprekken zijn verlopen. Weliswaar zijn niet alle vragen die aan de orde zijn gekomen op papier gezet, zoals gebruikelijk is bij de weergave van verhoren van verdachten, maar het gaat bij de verslaglegging in een WOD-traject ook niet om de weergave van een verhoor. Zoals in de hierboven vermelde wetsgeschiedenis is verwoord, verschillen gesprekken in een WOD-traject in wezenlijke mate van verhoren. De verdachte wordt namelijk niet ‘als verdachte’ gehoord en op hem wordt niet de druk gelegd die kenmerkend is voor een verhoorsituatie. De opsporingsambtenaar is niet als zodanig herkenbaar aanwezig, de cautie wordt niet gegeven en er kan niet uitgebreid worden doorgevraagd. Bovendien hebben de politieel informatie-inwinners wel degelijk een aantal van de door hen gestelde vragen in de processen-verbaal vermeld. In dit kader wijst het hof – in navolging van de rechtbank – op de volgende passages:
- Ik vroeg wie deze man was (…);
- Ik vroeg aan [verdachte] of hij [betrokkene 1] kende (…);
- Ik vroeg aan [verdachte] of hij niet bang was of hij er later nog aan gelinkt zou worden (…);
- Ik vroeg aan [verdachte] waarom hij zich dan beriep op zijn zwijgrecht als hij er niet bij was geweest (…);
- Ik vroeg wie die [slachtoffer] was (…);
- Ik vroeg aan [verdachte] hoeveel hij dan zou krijgen (…);
- Ik vroeg of [verdachte] dat ook had gehad (…);
- Ik vroeg aan [verdachte] of zijn alibi wel goed in elkaar zat (…);
- A-4068 vroeg aan [verdachte] waarom hij aan deze liquidatie had meegedaan (…);
- Ik lach en vroeg of ze dan helderziend was (…);
- Ik vroeg hoe het dan precies was verlopen en [verdachte] vertelde het volgende (…);
- Ik vroeg hoe het dan verder is gegaan met de BMW (…);
- Ik vroeg hoe [betrokkene 3] dan weer naar huis was gegaan (…);
- Ik vroeg waar het wapen nu was (…);
- Ik vroeg of hij direct dood was (…);
- Ik vroeg aan [verdachte] wat voor wapen het was (…).
Van de zijde van de verdediging is verder aangevoerd dat de [verdachte] soms moeilijk verstaanbaar is. In dat verband merkt het hof op dat in de verslaglegging (…) door A-4068 over de ritten na het schietincident is vermeld: "
Deze uitleg was snel en onduidelijk en daarom kan ik het mij niet helemaal meer herinneren'’. Dit duidt erop dat als de politieel informatie-inwinners [verdachte] niet begrepen, zij niet zomaar iets hebben opgeschreven en beperkingen in hun verslaglegging hebben vermeld.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verslaglegging wel degelijk inzicht geeft in de interactie en de invloed van de politieel informatie-inwinners op de communicatie met [verdachte] .
Alles afwegende is het hof van oordeel dat de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en de processen-verbaal van hun verhoren bij de rechter-commissaris, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, voldoende inzicht geven in het verloop van het WOD-traject en de relevante communicatie tussen verdachte en de opsporingsambtenaren. De processen-verbaal, zeker in onderlinge samenhang bezien met de verhoren bij de rechter-commissaris, geven blijk van een voldoende nauwkeurige verslaglegging om te kunnen beoordelen of sprake was van inperking van de verklaringsvrijheid.
Het hof ziet zich nu voor de vraag gesteld of sprake is geweest van aantasting van de verklaringsvrijheid van de [verdachte] .
Van de zijde van de verdediging is bepleit dat dat de verklaringsvrijheid van [verdachte] is aangetast. Onder meer is aangevoerd dat door het WOD-traject aan de [verdachte] de rechtswaarborgen zijn onthouden die bij een regulier verhoor gelden, te weten de cautie en rechtsbijstand. Door misleiding, hetgeen een wezenlijk onderdeel vormt van een WOD-traject, wordt een verdachte aangezet tot het afleggen van verklaringen die hij niet zou hebben afgelegd indien hij in een normale verhoorsituatie zou verkeren. Hierbij is voorts gewezen op de persoon van de [verdachte] , die kwetsbaar zou zijn, en de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeerde ten tijde van de inzet van deze opsporingsbevoegdheid.
Het hof stelt voorop dat uit het procesdossier blijkt dat het in deze zaak niet gaat om een bijzonder lang of intensief WOD-traject.
Het eerste contact tussen een van de politieel informatie-inwinners en [verdachte] is gelegd op 23 oktober 2017 op de luchtplaats van het politiebureau te Breda. Daaraan voorafgaand was de aanhouding van de politieel informatie-inwinner genaamd ‘ [betrokkene 14] ’ in scene gezet. Op deze datum bevond [verdachte] zich nog in voorlopige hechtenis, maar op 30 oktober 2017 is hij in vrijheid gesteld. [verdachte] beriep zich tijdens de verhoren bij de politie op het zwijgrecht. Tijdens de inzet van 23 oktober 2017 heeft [verdachte] aan [betrokkene 14] wel verteld over de verdenking, maar geenszins een bekennende verklaring afgelegd.
Op 20 januari 2018 volgde een ontmoeting tussen [betrokkene 14] en [verdachte] in het [B] in Breda. Op de vraag van [betrokkene 14] of [verdachte] een keer een klusje voor hem wilde doen, antwoordde deze bevestigend. Tijdens een ontmoeting op 4 februari 2018 hebben [betrokkene 14] en [verdachte] gesproken over een eventuele klus van 4 tot 5 dagen in Spanje. [verdachte] noemde toen zijn uurtarief en gaf aan dat hij in verband met drukte op zijn werk pas de eerste week van maart weg zou kunnen. [betrokkene 14] gaf [verdachte] een prepaid telefoon met € 40 beltegoed, zodat hij goed bereikbaar zou zijn. Op 11 februari 2018 zijn [betrokkene 14] en [verdachte] samen op pad geweest voor een klusje waarbij [verdachte] op de uitkijk moest staan. [betrokkene 14] heeft [verdachte] € 250 betaald voor deze ‘klus’ en daarnaast € 400 voor vliegtickets naar Portugal en € 100 voor een smartphone.
Op 5 maart 2018 zouden [betrokkene 14] en [verdachte] elkaar ontmoeten op Schiphol om naar Portugal te gaan, maar [verdachte] belde met de boodschap dat hij problemen had met jeugdzorg, waarna [betrokkene 14] voorstelde om een dag later naar Portugal te komen. Toen bleek dat [verdachte] niet meer zou komen werd een afspraak gemaakt voor de week erna, maar ook dat ging niet door. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft [verdachte] hierover verklaard dat [betrokkene 14] het niet erg vond om later te gaan.
Op 18 maart 2018 heeft [betrokkene 14] van [verdachte] diverse berichten ontvangen waarin [verdachte] vroeg of [betrokkene 14] nog iets voor hem te doen had, omdat hij snel wat wilde verdienen en best krap zat. Zij hebben elkaar toen ontmoet. [verdachte] gaf aan dat hij een klus wilde doen, omdat hij het geld wel kon gebruiken en ook dat hij nu makkelijker kon afspreken voor Portugal.
Op 24 maart 2018 heeft [verdachte] niet alleen [betrokkene 14] ontmoet, maar is hij ook voorgesteld aan A-4068, genaamd ‘ [betrokkene 15] ’. Ze gingen een ‘klus’ doen waarbij aan [verdachte] werd verteld dat een vrouw moest worden aangepakt die een pakketje uit een auto had gepakt. In aanwezigheid van [verdachte] is deze vrouw, een politieagente, stevig aangepakt. [betrokkene 14] heeft [verdachte] € 200 betaald voor zijn hulp bij deze klus. Op 27 maart 2018 volgde een andere ‘klus’ waarbij [betrokkene 14] en [betrokkene 15] een man in een bus zouden trekken en hem met geweld zouden dwingen geld terug te geven. De man werd ergens achtergelaten, waarna aan [verdachte] een namaak Rolex werd gegeven. [verdachte] gaf aan dat als er nog meer van deze klussen waren, ze het hem vooral moesten laten weten. [betrokkene 14] heeft [verdachte] voor deze klus een bedrag van € 400 betaald.
Begin april 2018 heeft [betrokkene 14] met [verdachte] de afspraak gemaakt om een aantal dagen naar Portugal te gaan om daar een loods te verbouwen. Op 9 april 2018 heeft [betrokkene 15] [verdachte] in de ochtend thuis opgehaald en zijn zij naar Portugal gevlogen. In Lissabon ontmoetten zij [betrokkene 14] en zijn enkele activiteiten ondernomen om de cover te ondersteunen. Zij zijn onder meer naar een loods gegaan. Tijdens de lunch werd aan [verdachte] verteld dat hij voor deze klus € 1.000 zou ontvangen. Tijdens het diner op 9 april 2018 is onder meer gesproken over loyaliteit. [betrokkene 14] gaf aan dat dat belangrijk was en dat je je moest houden aan gemaakte afspraken. Er werden nog enkele horecagelegenheden bezocht, waaronder volgens [verdachte] een stripclub gelegen onder het appartement waar zij logeerden. Op 10 april 2018 hebben [betrokkene 14] en [betrokkene 15] samen met [verdachte] diverse activiteiten ondernomen om de cover te ondersteunen. [betrokkene 15] is vervolgens naar Nederland gevlogen, ’s Avonds zijn [betrokkene 14] en [verdachte] naar een restaurant gegaan om iets te drinken. [betrokkene 14] vroeg aan hem of hij klaar was om meer klussen te doen. [verdachte] gaf aan dat hij dat is en altijd klaar zal staan. [betrokkene 14] gaf aan dat [verdachte] zijn baan moet houden omdat dat een stevige basis is. [verdachte] beaamde dit en zei dat hij er veel geld mee verdiende, genoeg om een mooi leven te hebben met zijn gezin, maar dat het voor de dikke extra’s het lekker was als er nog meer binnen kwam. Deze extra’s had hij altijd gehad. Op 11 april 2018 zijn [betrokkene 14] en [verdachte] naar het vliegveld gegaan. In Nederland aangekomen bracht [betrokkene 14] [verdachte] naar huis en betaalde hem € 1.000 voor de dagen in Portugal. Hiermee kwam een einde aan het WOD-traject.
In het bovenstaande WOD-traject zijn met name de ontmoetingen in verband met de reis haar Portugal van 9 april 2018 tot en met 11 april 2018 intensief geweest, waarbij de politieel informatie-inwinners hele dagen met [verdachte] doorbrachten. Het standpunt van de verdediging dat [verdachte] in Portugal is geïsoleerd en gemanipuleerd deelt het hof echter niet. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof namelijk niet gebleken dat [verdachte] tijdens deze ontmoetingen in april 2018 door de politieel informatie-inwinners onder druk is gezet. Uit de van de inzetten opgemaakte processen-verbaal blijkt dat sprake is geweest van een ontspannen sfeer. Ter terechtzitting van de rechtbank heeft [verdachte] zelf verklaard dat hij een vriendschappelijke relatie met [betrokkene 14] en [betrokkene 15] had opgebouwd en dat het in Portugal tijdens de lunch en het diner niet voelde dat zij hem dingen wilden laten zeggen. Dit duidt geenszins op pressie.
Weliswaar heeft [verdachte] ook verklaard dat [betrokkene 14] en [betrokkene 15] steeds veel geld bij zich hadden en zich groot voordeden; in Portugal was alles mogelijk wat betreft ‘eten, zuipen, stripclub’, zo heeft hij gezegd. Echter zijn de bedragen die aan [verdachte] zijn betaald voor de klussen niet bijzonder hoog te noemen. [betrokkene 14] heeft tijdens het gesprek op 10 april 2018 ook benadrukt dat het van belang was dat [verdachte] zijn baan zou behouden. Er is hem niet voorgespiegeld dat hij deel uit zou gaan maken van een crimineel samenwerkingsverband en hij is ook niet aangezet tot het afleggen van een bekennende verklaring om deel te kunnen nemen aan klussen of om bij een criminele groep te horen. In dit verband valt ook op dat [verdachte] heeft verklaard dat [betrokkene 14] het geen probleem vond toen hij in maart 2018 niet mee naar Portugal ging. De reis kon gewoon worden verzet. Er is in maart 2018 dus geen druk op [verdachte] uitgeoefend om toch naar Portugal te komen.
In het onderhavige WOD-traject is sprake geweest van misleiding en zijn, naast het aannemen van een valse identiteit en het fingeren van een luxe leven, ook gewelddadige strafbare feiten nagebootst. Van het nabootsen van dergelijke gewelddadigheden is in Portugal, de plaats waar [verdachte] het meeste heeft verteld aan [betrokkene 14] en [betrokkene 15] , echter geen sprake geweest. Bovendien is misleiding onlosmakelijk verbonden aan een inzet op grond van artikel 126j Sv. Uit de stukken in het dossier leidt het hof af dat [verdachte] niet met [betrokkene 14] en [betrokkene 15] meedeed omdat hij bang was, zich geïntimideerd voelde of zich verplicht voelde om mee te doen, maar omdat hij extra geld wilde verdienen.
In dit kader is van de zijde van de verdediging ook aangevoerd dat [verdachte] een kwetsbare verdachte is. Uit de stukken in het dossier is het hof echter niet gebleken dat [verdachte] in dusdanige financiële problemen verkeerde dat hij niet anders kon dan meedoen met [betrokkene 14] en [betrokkene 15] . Weliswaar was hij door de detentie zijn eerdere werk kwijt, maar was hij nu bezig met een opdracht als ZZP-er in de bouw. Ook is er geen aanleiding om te veronderstellen dat [verdachte] in mentaal opzicht kwetsbaar was en zich daarom eerder dan anderen onder druk voelde staan. In de persoon van de [verdachte] heeft het hof geen aanleiding gevonden om anders te oordelen.
Voorts is het hof niet gebleken dat de politieel informatie-inwinners tijdens hun contacten met [verdachte] op indringende wijze vragen hebben gesteld die maken dat hij in feite is komen te verkeren in een verhoorsituatie. Zo is in het proces-verbaal van de inzet van 9 april 2018 te lezen dat [verdachte] op een bepaalde vraag geen antwoord geeft en dat er vervolgens door [betrokkene 14] ook niet wordt doorgevraagd: “Ik vroeg aan hem wie [slachtoffer] was, maar hier ging hij toen niet verder op in” (…). Er zijn door [betrokkene 14] en [betrokkene 15] wel vragen aan [verdachte] gesteld als het gesprek ging over de dood van [slachtoffer] , maar niet is gebleken dat dat op dusdanige wijze ging dat het verder ging dan een ‘gewoon gesprek’. Niet gezegd kan worden dat [verdachte] door [betrokkene 14] en [betrokkene 15] werd geconfronteerd met informatie uit de politieonderzoek, dat er is gezegd dat zijn verhaal niet klopte en/of dat er stevig werd doorgevraagd.
Het bovenstaande komt er op neer dat het hof, evenals de rechtbank, van oordeel is dat niet is gebleken van druk waardoor [verdachte] zou zijn gedwongen om inhoudelijk te spreken over de dood van [slachtoffer] . Er is geen sprake geweest van dusdanige druk en/of een situatie die is gelijk te stellen met een verhoorsituatie. Derhalve is geen sprake van strijd met de verklaringsvrijheid en is de inhoud van de processen-verbaal van de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 in beginsel bruikbaar voor het bewijs.
In hetgeen de verdediging overigens nog heeft aangevoerd omtrent de werkwijze van het team WOD als zodanig en de door de verdediging aangehaalde crisis binnen dat team in 2021 en het onderzoek daarnaar, ziet het hof geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. In de onderhavige zaak gaat het niet om een ingrijpende ‘Mr. Big’ operatie waarvan sprake was in bijvoorbeeld de zaken waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arresten van 17 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1983 en ECLI:NL:HR:2019:1982), maar om een beperkt WOD-traject dat anders van karakter was dan in de bedoelde jurisprudentie.
De betrouwbaarheid van de verklaringen
Vervolgens moet worden nagegaan of de verklaringen van [verdachte] met betrekking tot de gebeurtenissen op en rond 6 januari 2017 en met name hetgeen hij heeft verteld tijdens de WOD-inzet op 9, 10 en 11 april 2018 als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
Zoals eerder aangehaald heeft [verdachte] zich in de fase vóór het WOD-traject steeds op zijn zwijgrecht beroepen. Ook tijdens het WOD-traject heeft hij aanvankelijk tegen [betrokkene 14] en [betrokkene 15] gezegd dat er slechts sprake was van een verdenking en dat hij met het feit niets te maken had. Tijdens de lunch en het diner op 9 april 2018 heeft hij tegenover [betrokkene 14] en [betrokkene 15] bekend betrokken te zijn geweest bij de planning van en het doodschieten van [slachtoffer] . Op 10 en 11 april 2018 heeft hij [betrokkene 14] nadere details gegeven.
De door [verdachte] gegeven informatie staat niet op zichzelf, maar sluit aan bij de overige in het politieonderzoek verkregen informatie. Zo blijkt ook uit ander bewijs dat [betrokkene 1] een feestje heeft georganiseerd in café [A] , waarvoor hij [slachtoffer] had uitgenodigd, dat toen [benadeelde 2] naar buiten ging er een auto aankwam waaruit een bijrijder stapte die met een vuurwapen tenminste 14 keer op [benadeelde 2] heeft geschoten, dat de schutter weer is ingestapt, waarna de vluchtauto wegreed, dat in Essen te België een dergelijke auto is uitgebrand op een plek waar rotzooi lag en dat [betrokkene 8] na het doodschieten van [benadeelde 2] nog naar café [A] is gegaan.
Weliswaar gaat het hierbij om informatie die vermeld was in het politiedossier en waarvan [verdachte] en/of zijn advocaat voorafgaand aan het WOD-traject reeds kennis hadden kunnen nemen. Echter heeft [verdachte] in het WOD-traject ook aan de politieel informatie-inwinners verteld over aspecten die op dat moment bij het onderzoeksteam nog niet bekend waren en die dus niet in het dossier stonden. Zo heeft [verdachte] verteld dat de vluchtauto door [betrokkene 8] in brand is gestoken in Essen en dat [betrokkene 8] in dat verband contact heeft gehad met ‘ [betrokkene 7] ’, die hem daar heeft opgehaald en heeft weggebracht. Dat [betrokkene 7] [betrokkene 8] in Essen heeft opgehaald was tot dan toe niet bekend. Uit het dossier bleek alleen dat [betrokkene 8] zich met een taxi nabij de woning van [betrokkene 7] had laten afzetten. Hoe het vervoer was gegaan met betrekking tot het in brand steken van de auto was nog niet bekend bij het onderzoeksteam.
[betrokkene 8] heeft ter terechtzitting van de rechtbank bevestigd dat [betrokkene 7] hem in Schijf heeft vervoerd en het hof vindt hiervoor ook bevestiging in de camerabeelden die bij een supermarkt in Schijf zijn opgenomen. Op die beelden is een voorbijrijdende zwarte stationwagen te zien die 10 seconden later wordt gevolgd door een grijze personenauto, vermoedelijk een Volkswagen Golf. Om 1.45 uur rijdt een grijze personenauto, vermoedelijk een Volkswagen Golf, weer voorbij in de tegenovergestelde richting. [betrokkene 7] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij destijds over een grijze Volkswagen Golf beschikte.
Een ander voorbeeld is de omstandigheid dat [verdachte] in het WOD-traject heeft verklaard dat [betrokkene 8] het gebruikte vuurwapen later heeft verkocht en dat hij dacht dat hij daar € 1.000 voor had gekregen. Ook dit was vóór het WOD-traject nog niet bekend en dit feit is later door de verdachte [betrokkene 8] bevestigd. Het gaat hierbij niet om informatie die door de politieel informatie-inwinners als het ware in het WOD-traject is overgedragen aan [verdachte] en die dus uit de koker van het onderzoeksteam komt. Hetzelfde kan worden opgemerkt over het doen van betalingen door de verdachte [betrokkene 1] aan de verdachte [betrokkene 8] en [betrokkene 12] in verband met deze strafzaak, omdat deze informatie pas na het WOD-traject aan het dossier is toegevoegd.
Tot slot is het hof niet gebleken dat [verdachte] om stoer te doen aan ‘ [betrokkene 14] ’ en ‘ [betrokkene 15] ’ dingen heeft verteld omtrent de dood van [slachtoffer] die niet kloppen. Weliswaar heeft [verdachte] blijkens de verslaglegging in het WOD-traject ook feitelijkheden verklaard die niet helemaal kloppen. Zo is de datum waarop de vluchtauto volgens hem is gestolen niet correct en heeft hij gezegd dat [betrokkene 8] [slachtoffer] in het hoofd schoot, terwijl de hoogste schoten in de hals terecht zijn gekomen. Verder, heeft [verdachte] bijvoorbeeld verteld dat [betrokkene 1] na afloop € 1.000 betaalde voor [betrokkene 12] en € 500 voor [betrokkene 8] , terwijl het in werkelijkheid gaat om € 1.000 en € 400. Naar het oordeel van het hof gaat het hierbij echter om verschillen op detailniveau, die niet raken aan de kern van de verklaring,
Het standpunt van de verdediging dat sommige uitspraken van [verdachte] over [betrokkene 1] aantoonbaar onjuist zijn, zoals over betalingen aan de toenmalige raadsman van [betrokkene 1] en over een schuld van [betrokkene 1] aan [slachtoffer] , onderschrijft het hof niet. Zo blijkt uit Telio-gesprekken van [betrokkene 8] met zijn partner van 5 en 8 mei 2018 dat [betrokkene 1] wilde dat [betrokkene 8] dezelfde advocaat zou nemen en dat die advocaat het hele financiële gedoe zou regelen. Wat betreft de eventuele rol van [betrokkene 16] merkt het hof op [verdachte] in het WOD-traject zelf is teruggekomen op eerdere uitspraken daarover. Immers heeft hij op 10 april 2018 tegen A-4081 verteld dat [betrokkene 16] er niets mee te maken had (…) en op 11 april 2018 dat hij niet wist hoe het precies zat met een schuld aan [betrokkene 16] (…). Op 11 april 2018 heeft [verdachte] benadrukt dat de hoofdreden voor de liquidatie de schuld van [betrokkene 1] bij [slachtoffer] was. Daarover laat hij geen twijfel bestaan.
Omdat hetgeen [verdachte] aan de politieel informatie-inwinners heeft verteld over de gang van zaken rondom 6 januari 2017 bevestiging vindt in de andere resultaten van het politieonderzoek en hij ook informatie heeft prijs gegeven die tot dan toe bij het onderzoeksteam niet bekend was of nog geen deel uitmaakte van het dossier, acht het hof de verklaringen van [verdachte] in het WOD-traject betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
De verweren met betrekking tot het WOD-traject en de bruikbaarheid van de resultaten ervan worden verworpen. Het hof bezigt de door de politieel informatie-inwinners opgemaakte processen-verbaal van bevindingen tot het bewijs, op de wijze zoals hierboven bij de bewijsmiddelen is weergegeven.”
5.5
Bij de beoordeling van het middel is het volgende toetsingskader, dat de Hoge Raad het meest recent heeft geschetst in zijn arrest van 12 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1700, van belang: [1]
“4.3.1 De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang.
- Artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen waarvan niet kan worden gezegd dat zij in vrijheid is afgelegd.
2. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht. Voor de aanvang van het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht. Deze mededeling wordt in het proces-verbaal opgenomen.”
- Artikel 126j lid 1 Sv:
“In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in de artikelen 141, onderdelen, b, c en d, en 142, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.”
4.3.2
De Hoge Raad heeft in zijn onder 4.2 genoemde arresten van 17 december 2019 onder meer het volgende overwogen:
“5.2.1 In zijn arrest van 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen naar aanleiding van de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten:
“5.4 Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5
Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt.
5.6
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7
Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom, NJB 2003, p . 80, nr. 2).
5.8
Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.”
5.2.2
Deze overwegingen zijn, in het bijzonder waar het gaat om de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid, tevens van belang in gevallen als de onderhavige, die hierdoor worden gekenmerkt dat door een of meer opsporingsambtenaren, zonder dat kenbaar is dat zij als zodanig optreden, binnen het verband van een gefingeerde criminele organisatie het vertrouwen van een niet-gedetineerde verdachte wordt gewonnen, waarna hem in het kader van die organisatie voordelen in het vooruitzicht worden gesteld als hij een (bekennende) verklaring aflegt omtrent zijn betrokkenheid bij een bepaald strafbaar feit. Ook bij de uitvoering van zo een operatie bestaat immers het gevaar dat de verdachte feitelijk in een verhoorsituatie terechtkomt waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken en verklaringen worden verkregen die in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd.
Ook in deze gevallen moet daarom worden beoordeeld of de in het kader van zo een operatie door de verdachte afgelegde verklaring niet is verkregen in strijd met zijn verklaringsvrijheid. Voor die beoordeling of de verklaringsvrijheid van de verdachte in zo een geval is aangetast, is in het bijzonder van belang het verloop van het opsporingstraject, de eventueel reeds door de verdachte ingenomen proceshouding met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht, de mate van (psychische) druk die in dat traject op de verdachte is uitgeoefend, de mate en de wijze van binnen dat traject toegepaste misleiding van de verdachte en de bemoeienis die opsporingsambtenaren hebben gehad met de inhoud van (wezenlijke onderdelen van) de door de verdachte afgelegde verklaring. Bij deze beoordeling is voorts van belang de duur en intensiteit van dat traject, de strekking en frequentie van de contacten met de verdachte zelf en de in het vooruitzicht gestelde positieve of negatieve consequenties als de verdachte wel of juist geen opheldering geeft over bepaalde zaken.
Bij deze beoordeling dient de rechter, naast het feitelijke optreden van de opsporingsambtenaren jegens de verdachte, tevens acht te slaan op de wettelijke grondslag waarop het optreden van de opsporingsambtenaren heeft plaatsgevonden, en in het geval dat het optreden is gebaseerd op een bevel tot het stelselmatig inwinnen van informatie als bedoeld in art. 126j Sv, in het bijzonder op de inhoud van dat bevel waar het gaat om de wijze waarop aan dat bevel uitvoering wordt gegeven, alsmede de eventueel nader aan dat bevel verbonden voorwaarden die verband houden met het verkrijgen van een verklaring van de verdachte.
Teneinde de rechter in staat te stellen een en ander te kunnen beoordelen, is van groot belang dat hij inzicht heeft in het concrete verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode en de interactie met de verdachte die daarbij heeft plaatsgevonden. Mede met het oog daarop is een voldoende nauwkeurige verslaglegging aangewezen, door naleving van de wettelijke eisen met betrekking tot de inhoud van het bevel waarop het optreden van opsporingsambtenaren berust alsook de in art. 152 Sv bedoelde verplichting van de opsporingsambtenaar tot het opmaken van proces-verbaal en de in art. 126aa Sv en art. 149a Sv omschreven verplichtingen tot voeging van processtukken. Deze verslaglegging dient inzicht te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met de verdachte te omvatten. Naast verslaglegging door middel van verbalisering ligt het in de rede dat, voor zover dat bij de uitvoering van het opsporingstraject mogelijk is, die communicatie auditief of audiovisueel wordt geregistreerd. Voor die registratie is een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie, zoals bedoeld in art. 126l Sv, vereist.
5.2.3
Indien de rechter oordeelt dat binnen het onder 5.2.2 aangeduide opsporingstraject verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.
Indien de rechter voor het bewijs wel gebruikmaakt van die verklaringen, moet hij motiveren waarom dit gebruik in het licht van het onder 5.2.2 weergegeven beoordelingskader toelaatbaar is en dient hij voorts ervan blijk te geven – op grond van de concrete omstandigheden van het geval – zelfstandig de betrouwbaarheid van de verklaringen te hebben onderzocht. De rechter toetst dan ook voor het overige de rechtmatigheid van de wijze van opsporing jegens de verdachte, onder meer met betrekking tot de vraag of het optreden door de opsporingsambtenaren in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.”
4.3.3
Voor de beoordeling of de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, kan de persoon van de verdachte, onder meer als het (kennelijk) gaat om een zogenoemd kwetsbare verdachte als bedoeld in artikel 28b lid 1 Sv, van belang zijn bij de beoordeling van de mate van druk die van de door een niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaar ondernomen activiteiten ten aanzien van de verdachte kan zijn uitgegaan, en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de opsporingsambtenaar tot de betreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:947, rechtsoverweging 3.3.2).
4.3.4
In de rechtspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) over artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het daaruit voortvloeiende “privilege against self-incrimination” komt tot uitdrukking dat er verschillende situaties zijn “which give rise to concerns as to improper compulsion in breach of Article 6” en dat van zo’n situatie sprake is in het geval “where the authorities use subterfuge to elicit information that they were unable to obtain during questioning” (EHRM 13 september 2016, nr. 50541/08 (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk), overweging 267; vgl. ook EHRM 5 november 2002, nr. 48539/99 (Allan/Verenigd Koninkrijk), overweging 50, en EHRM 10 maart 2009, nr. 4378/02 (Bykov/Rusland)). Het is aan de rechter om in een concreet geval, aan de hand van in het bijzonder de hiervoor onder 4.3.2 en 4.3.3 naar voren komende gezichtspunten, te beoordelen of de – aan een op artikel 126j Sv gebaseerde opsporingsmethode als in deze zaak toegepast tot op zekere hoogte inherente – misleiding van de verdachte heeft plaatsgevonden in een zodanige mate en binnen een zodanig kader dat de grenzen die bij de toepassing van enige vorm van “compulsion” (dwang) en “subterfuge” (misleiding) in acht moeten worden genomen, niet zijn overschreden.
4.3.5
Als verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop – zoals onder 4.3.2 naar voren kwam – in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen. Het uitsluiten van die verklaringen van het gebruik voor het bewijs, is dan immers noodzakelijk om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889, rechtsoverweging 2.4.1).
4.3.6
Ook voor het hiervoor onder 4.3.2 bedoelde onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachte kan van belang zijn de mate van druk die van de door een niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaar ondernomen activiteiten ten aanzien van de verdachte kan zijn uitgegaan, en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de opsporingsambtenaar tot de betreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid. In dat verband kan ook van belang zijn in hoeverre onderdelen van deze verklaring steun vinden in andere uitlatingen van de verdachte en in andere bewijsmiddelen.” [2]
5.6
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat door de officier van justitie en politieel-informatie inwinners als “rechtvaardiging voor het niet opgeven van een reden is opgevoerd dat daardoor het gevaar zou bestaan ‘dat tactieken zouden worden prijsgegeven’.” Niet zonder meer begrijpelijk is – aldus de steller van het middel – dat als in het geheel geen audio of audiovisuele registratie heeft plaatsgevonden, met het geven van een reden daarvoor ook een tactiek wordt prijsgegeven.
5.7
Het hof heeft overwogen dat is gebleken dat “er geen auditieve of audiovisuele registraties zijn gemaakt van de gespreken die de politieel informatie-inwinners hebben gehad met de verdachte” en dat de officier van justitie en de opsporingsambtenaren de vraag waarom daartoe niet is overgegaan niet hebben willen beantwoorden “vanwege het gevaar van prijsgave tactieken”. Onbegrijpelijk is dat niet. In tegenstelling tot hetgeen door de steller van het middel is aangevoerd, kan met het geven van een reden wel degelijk een tactiek worden prijsgegeven. Bij het voorgaande merk ik op dat, in het onderhavige geval, op het hof niet de verplichting rustte om te verduidelijken waarom de communicatie tussen de politieel informatie-inwinners en de verdachte niet auditief of audiovisueel is geregistreerd. Bovendien heeft het hof aangegeven waarom deze vraag niet is beantwoord, namelijk in verband met het gevaar van prijsgave van tactieken. Het gaat er naar mijn oordeel om dat, zoals het hof heeft overwogen, de rechter zonder auditieve en/of audiovisuele registraties nog steeds de mate van verklaringsvrijheid van de verdachte kan toetsen en de betrouwbaarheid van de van hem verkregen informatie en de inhoud van de daaromtrent opgemaakte processen-verbaal kan beoordelen.
5.8
Het middel faalt in zoverre.
5.9
In de toelichting op het middel wordt in de tweede plaats aangevoerd dat het hof, door zonder meer de rechtvaardiging van de officier van justitie en de opsporingsambtenaren voor het niet beantwoorden van de vraag naar auditieve en audiovisuele opnamen te accepteren en door het antwoord op de vraag, of het mogelijk is geweest dergelijke opnames wel te maken, open te laten, met zich brengt dat in de overwegingen van het hof het oordeel besloten ligt dat auditieve en audiovisuele registratie tijdens het WOD-traject niet mogelijk was. Dit oordeel is, aldus de steller van het middel, onbegrijpelijk.
5.1
Het hof heeft overwogen dat is gebleken dat “er geen auditieve of audiovisuele registraties zijn gemaakt van de gespreken die de politieel informatie-inwinners hebben gehad met de verdachte”, en dat de officier van justitie en de opsporingsambtenaren de vraag waarom daartoe niet is overgegaan niet hebben willen beantwoorden “vanwege het gevaar van prijsgave tactieken. Het hof heeft voorts overwogen dat het niet kan “beoordelen of het niet mogelijk is geweest dergelijke opnames te maken”.
5.11
In tegenstelling tot hetgeen door de steller van het middel is aangevoerd, ligt in ’s hofs overwegingen niet het oordeel besloten dat auditieve en audiovisuele registratie tijdens het WOD-traject niet mogelijk was. Het middel berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en mist daardoor feitelijke grondslag.
5.12
Het middel faalt in zoverre.
5.13
In de toelichting op het middel wordt in de derde plaats aangevoerd dat in ’s hofs oordeel, dat de omstandigheid “dat de politieel informatie-inwinners in deze zaak hebben volstaan met het weergeven van de informatie die van belang is in verband met de dood van [slachtoffer] en niet een volledig verslag hebben gedaan van alles wat er over en weer is gezegd tijdens de contactmomenten met [verdachte] , (...) begrijpelijk [is] en [niet] maakt (...) dat sprake is van een onvoldoende nauwkeurige weergave”, volgt dat het hof kennelijk van oordeel is dat – aldus de steller van het middel – over de wijze waarop de verdachte door de politieel informatie-inwinners is misleid en de overige methoden die zijn gebruikt om hem tot een bekennende verklaring te brengen niet (nader) hoefde te worden geverbaliseerd. [3] Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en is onbegrijpelijk, omdat in verband met een controle op de verklaringsvrijheid uit de verslaglegging voldoende moet kunnen blijken hoe het WOD-traject is verlopen. Doordat in de verslaglegging uitsluitend informatie is opgenomen die verband houdt met de dood van [slachtoffer] verband, is daaraan niet voldaan.
5.14
Ter onderbouwing van het in cassatie bestreden oordeel heeft het hof overwogen dat van belang is dat “met name duidelijk naar voren komt hoe lang en intensief het traject is geweest, waar de misleiding en eventuele dwang uit hebben bestaan en hoe de gesprekken met [verdachte] over de onderhavige strafzaak zijn verlopen”, dat het hof hierbij niet alleen kijkt naar de inhoud van de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en hun begeleiders, maar ook naar de aanvullende informatie die is verkregen uit de verhoren bij de rechter-commissaris, dat tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris de politieel informatie-inwinners nader zijn bevraagd, dat zij op bepaalde punten meer duidelijkheid hebben verschaft, en dat zij verder hebben verklaard “dat zij sommige passages bewust achterwege hebben gelaten om de tactieken niet prijs te geven, alsmede dat zij de inschatting hebben gemaakt dat bepaalde details irrelevant zouden zijn”.
5.15
Uit de hierboven besproken rechtspraak van de Hoge Raad volgt, kort gezegd, dat de verslaglegging van een WOD-traject inzicht dient te geven in het verloop van de uitvoering van de opsporingsmethode over de gehele periode waarin deze is ingezet, en in het bijzonder een voldoende nauwkeurige weergave van de communicatie met de verdachte dient te omvatten. Dat de weergave van de communicatie tussen de opsporingsambtenaren en de verdachte in het kader van een WOD-traject voldoende nauwkeurig dient te zijn betekent niet, zo leid ik af, dat die weergave compleet dient te zijn.
5.16
Het hof heeft overwogen dat de omstandigheid “dat de politieel informatie-inwinners in deze zaak hebben volstaan met het weergeven van de informatie die van belang is in verband met de dood van [slachtoffer] en niet een volledig verslag hebben gedaan van alles wat er over en weer is gezegd tijdens de contactmomenten met [verdachte] ” niet maakt dat sprake is van een onvoldoende nauwkeurige weergave. Het hof heeft voorts overwogen dat van belang is dat “met name duidelijk naar voren komt hoe lang en intensief het traject is geweest, waar de misleiding en eventuele dwang uit hebben bestaan en hoe de gesprekken met [verdachte] over de onderhavige strafzaak zijn verlopen”. ’s Hofs oordeel getuigt, gelet op het bovenstaande, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
5.17
Onbegrijpelijk is ’s hofs oordeel evenmin. Het hof heeft, in aanvulling op hetgeen onder 5.16 is opgenomen, overwogen dat het niet alleen heeft gekeken naar de inhoud van de processen-verbaal van bevindingen van de politieel informatie-inwinners en hun begeleiders, maar ook naar de aanvullende informatie die is verkregen uit de verhoren bij de rechter-commissaris, dat de politieel informatie-inwinners tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris nader bevraagd zijn en dat zij op bepaalde punten meer duidelijkheid hebben verschaft, en dat de politieel informatie-inwinners toen hebben verklaard dat zij sommige passages bewust achterwege hebben gelaten om de tactieken niet prijs te geven, alsmede dat zij de inschatting hebben gemaakt dat bepaalde details irrelevant zouden zijn.
5.18
Het middel faalt in zoverre.
5.19
Gelet op het voorgaande is ’s hofs oordeel, dat de processen-verbaal van de politieel informatie-inwinners en de processen-verbaal van hun verhoren bij de rechter-commissaris, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, voldoende inzicht geven in het verloop van het WOD-traject en de relevante communicatie tussen verdachte en de opsporingsambtenaren en dat zij blijk geven van een voldoende nauwkeurige verslaglegging om te kunnen beoordelen of sprake was van inperking van de verklaringsvrijheid, niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd. ‘s Hofs oordeel, dat geen sprake is van strijd met de verklaringsvrijheid en dat de inhoud van de processen-verbaal van de politieel informatie-inwinners A-4081 en A-4068 in beginsel bruikbaar zijn voor het bewijs is niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd, omdat – zoals door de steller van het middel is aangevoerd – het hof onvoldoende inzicht zou hebben in het verloop van het WOD-traject.
5.2
Het middel faalt.

6.Het middel dat namens de [benadeelde 1] is voorgesteld

6.1
Het middel is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de [benadeelde 1] in het deel van haar vordering tot schadevergoeding dat betrekking heeft op het gederfde levensonderhoud en de kosten voor het opstellen van de schadeberekening. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat het geen gebruik zal maken van zijn schattingsbevoegdheid op grond van art. 6:97 BW getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat de kosten voor het opstellen van de schadeberekening door het expertisebureau op grond van art. 6:96 BW niet moeten worden toegewezen, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed is.
6.2
Het hof heeft ten aanzien van de door de [benadeelde 1] gevorderde schadevergoeding wegens gederfd levensonderhoud in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:

Vordering van de [benadeelde 1]
De [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van schade ter hoogte van € 496.821,53, bestaande uit € 24.693,33 aan uitvaartkosten, € 25.000,00 aan immateriële schade (shockschade) en € 447.128,20 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 49.693,33, bestaande uit € 24.693,33 aan uitvaartkosten en € 25.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2017 en proceskosten ter hoogte van € 2.682,00. Voor het overige is de vordering als onevenredig belastend niet-ontvankelijk verklaard en verwezen naar de burgerlijke rechter.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Vervolgens is de vordering bij e-mail d.d. 28 augustus 2023 verlaagd tot een bedrag van € 337.164,53, bestaande uit € 24.693,33 aan uitvaartkosten, € 25.000,00 aan immateriële schade (shockschade) en € 287.471,20 aan materiële schade (waaronder een bedrag van € 261.232,00 aan gederfd levensonderhoud), te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten. Subsidiair is ter zake van de post gederfd levensonderhoud een bedrag gevorderd van € 156.125,00 en bedraagt de vordering aan materiële schade in totaal € 182.364,33.
Van de hiervoor vermelde post materiële schade maakt ook deel uit een bedrag van € 24.424,20 aan salaris en een transitievergoeding voor de dochter van de benadeelde partij, [benadeelde 2] . Alhoewel van de zijde van de [benadeelde 1] aan dit gedeelte van de vordering in hoger beroep geen aandacht meer is besteed, dient er van te worden uitgegaan dat ook dit deel in hoger beroep aanhangig is. Immers heeft de benadeelde de vordering aanvankelijk volledig gehandhaafd en vervolgens bij e-mail d.d. 28 augustus 2023 uitsluitend verlaagd wat betreft de kosten van gederfd levensonderhoud voor [benadeelde 1] .
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Gederfd levensonderhoud
Door de [benadeelde 1] is in hoger beroep voorts een vergoeding van € 261.232,00 aan gederfd levensonderhoud in de zin van artikel 6:108, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek gevorderd plus een vergoeding van € 1.815,00 voor de kosten van schadeberekening door [C] . Subsidiair is een bedrag gevorderd van € 156.125,00, naast de vergoeding van € 1.815,00 voor de kosten van [C] . Dit gedeelte van de vordering is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep nader toegelicht door de gemachtigde van de benadeelde partij en met stukken onderbouwd, waaronder meerdere schadeberekeningen door [C] . De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat het niet gaat om een complexe vordering en dat de verdediging gelet op de duur van de procedure in hoger beroep ruimschoots de tijd heeft gehad om te reageren op de uitgangspunten in de berekening door [C] en zelf een berekening te laten maken.
Van de zijde van de verdediging is gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit gedeelte van de vordering van de [benadeelde 1] . De verdediging in deze strafzaak heeft ten eerste aangevoerd dat het niet zo is dat er ruim voldoende tijd is geweest om te reageren op de schadeberekening door [C] , omdat namens de [benadeelde 1] op 28 augustus 2023 en 10 en 12 september 2023 aanvullende en enigszins verwarrende stukken zijn ingediend, waaronder nieuwe rapporten van [C] . Die dienen volgens de verdediging te worden geanalyseerd, en te worden vergeleken met de eerder geproduceerde stukken, waarbij komt dat sprake is van discutabele aannames die zijn ingevoerd in een rekenkundig programma en die bepalend zijn voor de hoogte van de vordering. Eén van die aannames betreft de winst van de V.O.F. van de overledene en zijn partner, die sterk wisselend was en een negatieve tendens had. Een andere aanname is de levensverwachting van de overledene en de toekomst van de onderneming. Er is vergaande specialistische kennis voor nodig om de vordering te kunnen beoordelen, aldus de raadsman van de [verdachte] . Daarbij komt dat in de internationale literatuur, onder andere door Steven Shavell, kritiek is geleverd op het gebruik van standaardtabellen bij de schadeberekening.
Primair heeft de raadsman van de [verdachte] zich op het standpunt gesteld dat dit gedeelte van de vordering vanwege de complexiteit als onevenredig belastend niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair is verzocht dat het hof inzake de schadeberekening een tweede expert zal benoemen en daarnaast Steven Shavell als deskundige zal horen over de problematiek van schadeberekening aan de hand van standaardtabellen.
Ook in de strafzaken tegen de verdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 8] is gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit gedeelte van de vordering van de [benadeelde 1] . Gelet op de hoofdelijke verbondenheid van de verdachte en de medeverdachten, ten aanzien van wie is bewezenverklaard dat zij zich samen met de verdachte schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van moord, hebben de standpunten in de zaken tegen de medeverdachten ook gevolgen voor de onderhavige strafzaak.
De raadsman van de verdachte [betrokkene 1] heeft vooral betwist dat er in de berekening van dient te worden uitgegaan dat de onderneming gestaakt zou zijn op 16 juni 2025, op welke leeftijd de [benadeelde 1] de AOW-leeftijd bereikt. Daartoe is aangevoerd dat van de zijde van de benadeelde partij steeds is gesteld dat de onderneming uitsluitend dreef op het [slachtoffer] . Om die reden dient te worden uitgegaan van de fictieve pensioendatum van [slachtoffer] , te weten 19 oktober 2023. In dat verband zijn ook opmerkingen gemaakt over de thans door [C] gebruikte kapitalisatiedatum, te weten 1 januari 2024.
De verdediging in de strafzaak tegen de verdachte [betrokkene 8] heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderhavige gedeelte van de vordering van de [benadeelde 1] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De raadsman van de verdachte [betrokkene 8] stelt dat het wel degelijk gaat om een complexe vordering, omdat die samenhangt met de omzet en winst van de onderneming, waarbij opvalt dat de winst in de jaren voor het schietincident steeds verder daalde. Evenmin is duidelijk of en op welke wijze de perikelen voor Nederlandse bedrijven ten gevolge van Covid-19, de stijgende inflatie en de omhoog schietende elektriciteits- en gasprijzen zijn verdisconteerd in de schadeberekening. Verder zijn geen fiscale stukken omtrent acceptatie van de jaarstukken verstrekt. Tegen deze achtergrond behoeft dit gedeelte van de vordering een nadere onderbouwing alvorens een rechtvaardige beslissing kan worden genomen en dient dit gedeelte van de vordering als onevenredig belastend niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair is door de raadsman van de verdachte [betrokkene 8] verzocht dat door het hof te dezer zake een tegendeskundige zal worden benoemd, niet zijnde [C] .
Het hof stelt voorop dat het aannemelijk is dat aan de zijde van de [benadeelde 1] als gevolg van het overlijden van [benadeelde 2] sprake is van gederfd levensonderhoud. Echter, gezien de aard van de door de verdediging naar voren gebrachte standpunten, in combinatie met de aard en omvang van de vordering en de aard van de onderneming van de overledene en de [benadeelde 1] , te weten een zogeheten man-vrouw firma, is het hof met de verdediging van oordeel dat het gaat om complexe materie. Door de gemachtigde van de benadeelde partij is de vordering ter terechtzitting in hoger beroep nader toegelicht en is gereageerd op door de verdediging opgeworpen vragen met betrekking tot de wijze van schadeberekening. Desalniettemin acht het hof zich in deze zaak niet voldoende voorgelicht en in staat om een gedegen beslissing te nemen op dit gedeelte van de vordering. Van het hof wordt verlangd op grond van een partijrapport, waarover tussen partijen discussie bestaat, een beslissing te nemen. Omdat van de zijde van de verdediging de uitgangspunten van de schadeberekening gemotiveerd worden betwist en daardoor geen sprake is van min of meer vaststaande gegevens uit het overgelegde schaderapport, kan het hof voorts geen gemotiveerde schatting maken van het in elk geval toewijsbare bedrag.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De [benadeelde 1] kan daarom thans in dit gedeelte van haar vordering, te weten gederfd levensonderhoud en de daarmee samenhangende kosten van schadeberekening door [C] , niet worden ontvangen en dit slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
(…)
Schadevergoedingsmaatregel ( [benadeelde 1] )
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in réchte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde 1] is toegebracht tot een bedrag van € 49.693,33. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht (hoofdelijk) aansprakelijk.
(…)
BESLISSING
(…)
Vordering van de [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 49.693,33 (negenenveertigduizend zeshonderddrieënnegentig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 24.693,33 (vierentwintigduizend zeshonderddrieënnegentig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
(…)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 49.693,33 (negenenveertigduizend zeshonderddrieënnegentig euro en drieëndertig cent) bestaande uit € 24.693,33 (vierentwintigduizend zeshonderddrieënnegentig euro en drieëndertig cent) materiële schade en € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.”
6.3
Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Het staat de rechter vrij een benadeelde partij in haar vordering gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. [4] De behandeling van de vordering van de benadeelde partij is immers een eenvoudige procedure, waarin aan de benadeelde partij en aan de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen toekomen als in een normale civielrechtelijke procedure. Ingevolge art. 361 lid 3 Sv, dat op grond van art. 415 lid 1 Sv ook van toepassing is in hoger beroep, kan de rechter de benadeelde partij geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaren als hij van oordeel is dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert. In cassatie kan een dergelijk oordeel slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. [5]
6.4
Het hof heeft aan zijn beslissing om de [benadeelde 1] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, voor zover het gaat om het gederfde levensonderhoud en de daarmee samenhangende kosten van schadeberekening door [C] , ten grondslag gelegd dat de behandeling van dit gedeelte van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof heeft aldus de juiste maatstaf aangelegd. Onbegrijpelijk is dit oordeel wat mij betreft niet. Daarbij weeg ik mee dat het hof bij zijn oordeel heeft betrokken dat het gaat om complexe materie, gezien de aard van de door de verdediging naar voren gebrachte standpunten, in combinatie met de aard en omvang van de vordering en de aard van de onderneming, te weten een zogeheten man-vrouw firma, evenals dat van het hof wordt verlangd een beslissing te nemen op grond van een partijrapport waarover tussen de partijen discussie bestaat.
6.5
Met betrekking tot de beslissing van het hof om geen gebruik te maken van de bevoegdheid de schade te schatten, geldt het volgende. Op grond van art. 6:97 BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. De omvang van de schade wordt geschat als zij niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. De Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij in het strafgeding overwogen dat voor de strafrechter geldt dat indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, die omvang “in veel gevallen” kán worden geschat. [6]
6.6
Dat het hof heeft overwogen dat het aannemelijk acht dat de [benadeelde 1] als gevolg van het overlijden van [slachtoffer] gederfd levensonderhoud heeft ondervonden, betekent niet dat het hof gehouden is die schade te schatten. Het hof heeft geoordeeld dat het geen gemotiveerde schatting kan maken van het in elk geval toewijsbare bedrag. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het zich in deze zaak niet voldoende voorgelicht acht, nu van de zijde van de verdediging de uitgangspunten van de schadeberekening gemotiveerd worden betwist en daardoor geen sprake is van min of meer vaststaande gegevens. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk.
6.7
Het middel faalt.

7.Slotsom

8. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad waarschijnlijk uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep op 24 oktober 2023, hetgeen meebrengt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase in enige mate zal worden overschreden. In het geval de overschrijding van de redelijke termijn minder dan één maand bedraagt, kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [7] Voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In dit arrest verwijst de Hoge Raad naar eerdere arresten, te weten: HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195,
2.HR 12 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1700,
3.De steller van het middel heeft het over “de overige methoden die zijn gebruikt om hem tot een ‘bekennende’ verklaring te niet brengen (nader) hoefde te worden geverbaliseerd”. Bedoeld zal zijn “de overige methoden die zijn gebruikt om hem tot een ‘bekennende’ verklaring te brengen niet (nader) hoefde te worden geverbaliseerd”.
4.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
5.Vgl. o.a. HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:933,
6.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
7.HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492, r.o. 3.2.