Conclusie
hierna: de bewindvoerder,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
1.Inleiding
(i) uit de inmiddels verbroken affectieve relatie van de vrouw en de man zijn twee kinderen geboren, in respectievelijk 2010 en 2016, hierna: de minderjarigen;
(ii) de man heeft de minderjarigen erkend;
(iii) de vrouw oefent sinds de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 december 2021 alleen het gezag uit over de minderjarigen; [2] (iv) de minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
Advocaat vader:U vraagt mij vanaf wanneer de goederen van de vader onder bewind staan. Dit is vanaf april. [de bewindvoerder] is de bewindvoerder. (…)
3.Bespreking van het cassatiemiddel
onderdeel 1wordt ten eerste geklaagd dat het oordeel van het hof in r.o. 2.6 van de bestreden beschikking blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is, omdat het hof niet mocht uitgaan van de juistheid of het niet weersproken zijn van de in r.o. 2.6 genoemde stellingen van de vrouw en de stukken in productie 10 bij de brief van de vrouw van 8 maart 2024 zonder de man en/of de bewindvoerder in de gelegenheid te stellen daarop nog te reageren. Genoemde brief is immers het laatst ingediende stuk terwijl daarna geen proceshandelingen zijn verricht. Daaraan doet niet af dat de man geen of onvoldoende stukken in het geding heeft gebracht of aan de bewindvoerder zou hebben overgelegd. Naar vaste jurisprudentie mag van een procespartij niet worden verlangd dat deze een akte neemt of een mondelinge behandeling verzoekt uitsluitend om in het laatstingediende stuk aangevoerde stellingen of feiten te bestrijden, zodat de appelrechter niet op grond van de omstandigheid dat daarop niet is gereageerd mag oordelen dat het daarin gestelde als niet betwist is komen vast te staan. Het hof heeft deze regel miskend en daarmee ook het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, aldus het onderdeel (in de procesinleiding onder 3).
onderdeel 1dat in de procesinleiding
onder 3ten eerste de klacht bevat die, kort gezegd, inhoudt dat het hof niet mocht uitgaan van de juistheid of het niet weersproken zijn van de in r.o. 2.6 van de bestreden beschikking genoemde stellingen van de vrouw en de stukken in productie 10 bij de brief van de vrouw van 8 maart 2024 zonder de man en/of zijn bewindvoerder in de gelegenheid te stellen daarop te reageren.
Advocaat moeder:De grote vraag blijft wat het inkomen is geweest van meneer en wat het inkomen van meneer is vanaf 2019. In het verweerschrift in principaal appel is drie keer de toezegging gedaan dat stukken zouden worden overgelegd. Dit is nog altijd niet gebeurd, behalve de brief dat de vader een bijstandsuitkering heeft aangevraagd. (…) Voor mevrouw is het onduidelijk wat de financiële situatie is. (…) De vader woont op een boerderij ter waarde van € 800.000,-. Op die boerderij is ook een overwaarde. (…) Daarnaast wordt de vader geacht ook voldoende vermogen te hebben, aangezien hij bijna vier ton overwaarde op de woning heeft.
U vraagt mij om de financiële positie van meneer nu het schuldenoverzicht wordt betwist door de wederpartij. U vraagt mij wat de positie van de vader is. Dit is echter ook mijn vraag.
U vraagt mij ook om het vermogen van de vader inzichtelijk te maken.
productie 10aan deze brief gehechte getuigenverklaring van de vrouw, heeft de man in 2021 [perceel 1] en [perceel 2] verkocht voor EUR 400.000 v.o.n.. (…)
productie 11aan deze brief gehechte stukken, bedraagt de realistische vraagprijs voor de woning van de man EUR 809.000 (…)
onderdeel 1in de procesinleiding
onder 4faalt wegens een gebrek aan feitelijke grondslag. Het oordeel van het hof dat het voor rekening en risico komt van de man dat zijn draagkracht niet is vast te stellen, steunt juist op het niet-reageren op de stellingen van de vrouw dat de man woonachtig is in een woning met een aanzienlijke overwaarde en dat uit de stukken volgt dat de man door de verkoop van meerdere percelen een vermogen heeft van in ieder geval € 400.000,-. Het hof overweegt immers “Gelet op de stellingen van de moeder had van de vader verwacht mogen worden dat hij financiële stukken (…) in het geding had gebracht.” Van andere gronden dan het niet-reageren op de stellingen van de vrouw is geen sprake.
onder 5dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting of zijn oordeel in r.o. 2.6 onvoldoende heeft gemotiveerd, [37] nu de beoordeling van de vraag of van de man in redelijkheid kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en, kort gezegd, niet blijkt dat het hof dit criterium heeft toegepast en de overige omstandigheden van het geval in de beoordeling heeft betrokken.
onder 6dat het hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in de totstandkoming van de vastgestelde kinderalimentatie, voor zover deze al als zelfstandige klacht bedoeld is.
onderdeel 3.