ECLI:NL:GHDHA:2024:1110

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
200.308.206/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking kinderalimentatie en vaststelling bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de kinderalimentatie voor twee minderjarigen. De moeder, verzoekster in het principaal hoger beroep, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank voor de vaststelling van kinderalimentatie. De vader, verweerder in het principaal hoger beroep, had verzocht om een omgangsregeling, maar dit verzoek was eerder afgewezen. Het hof had de behandeling van de kinderalimentatie pro forma aangehouden tot januari 2024 en de bewindvoerder verzocht om verslag uit te brengen. De bewindvoerder adviseerde om de kinderalimentatie op nihil te bepalen, omdat de vader geen draagkracht zou hebben. De moeder betwistte dit en stelde dat de vader verwijtbaar inkomensverlies had geleden door het niet indienen van zijn belastingaangifte en het niet overleggen van financiële stukken. Het hof overwoog dat de vader, ondanks zijn bijstandsuitkering, over voldoende vermogen beschikte om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. Het hof stelde de ingangsdatum van de alimentatie vast op 30 december 2020, de datum waarop het verzoekschrift van de moeder was ingediend. De behoefte van de minderjarigen werd vastgesteld op € 1020,00 per maand, en de vader werd verplicht om € 451,50 per kind per maand te betalen, met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de kinderalimentatie betrof, en de nieuwe beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.308.206/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-9554
zaaknummer rechtbank : C/09/605446
beschikking van de meervoudige kamer van 26 juni 2024
inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn,
tegen
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
in rechte vertegenwoordigd door [de bewindvoerder] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat mr. T.P. Schut te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 6 december 2023, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
1.2
Bij die tussenbeschikking heeft het hof de afwijzing van het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling bekrachtigd. Het hof heeft de behandeling van de zaak ten aanzien van de kinderalimentatie pro forma aangehouden tot 27 januari 2024, en de bewindvoerder verzocht om ten aanzien van de kinderalimentatie verslag uit te brengen zoals beschreven onder rechtsoverweging 5.7.
1.3
Bij het hof zijn nadien de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de bewindvoerder van 27 februari 2024 met bijlagen, ingekomen op 28 februari 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 8 maart 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
1.4
De moeder heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren op het verslag van de bewindvoerder. Nu partijen niet om voortzetting van de zitting hebben verzocht en het hof daartoe ook geen aanleiding ziet, zal het hof de zaak op de stukken afdoen.

2.Verdere beoordeling in hoger beroep

2.1
De bewindvoerder heeft in zijn verslag geadviseerd om de kinderalimentatie op nihil te bepalen, omdat de vader geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te voldoen.
2.2
De moeder stelt zich op het standpunt dat aan de zijde van de vader sprake is van verwijtbaar inkomensverlies; de vader heeft verzuimd zijn belastingaangifte in te dienen en de vader weigert (aan de bewindvoerder) de benodigde financiële stukken te overleggen. Dat de vader een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, brengt volgens de moeder niet met zich dat de vader daarmee genoegzaam heeft aangetoond dat hij in redelijkheid niet voldoende eigen inkomsten kan verwerven. Van de vader mag worden gevergd dat hij zijn financiële verantwoordelijkheid neemt en op de vader rust een inspanningsverplichting. Dat de vader aan deze verplichting heeft voldaan, is door hem in zijn geheel niet aangetoond, aldus de moeder. Verder stelt dat moeder zich op het standpunt dat de vader – door middel van overwaarde op zijn woning – over voldoende vermogen bezit om zijn schulden af te lossen en kinderalimentatie te voldoen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
2.3
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
2.4
Het hof hanteert als ingangsdatum 30 december 2020, zijnde de datum waarop het door de moeder ingediende verzoekschrift bij de rechtbank is binnengekomen en zoals door de moeder is verzocht. De vader kon vanaf dat moment rekening houden met een eventueel door hem te betalen bedrag aan kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarigen.
Behoefte
2.5
Het hof volgt de moeder niet in haar primaire standpunt, omdat de moeder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de belastingheffing die in feite wel over de onttrekkingen verschuldigd was en dit laatste ook blijkt uit de overgelegde aangiften. Voor het vaststellen van de behoefte gaat het hof in redelijkheid uit van het door de moeder onbetwist subsidiair gestelde netto gezinsinkomen van € 3.932,- per maand. Op basis van voormeld netto gezinsinkomen en de behoefte-tabel 2019 stelt het hof de behoefte van de minderjarigen in 2019 in redelijkheid vast op € 863,- per maand, hetgeen € 431,50 per kind per maand bedraagt. Vanwege de wettelijke indexering is de behoefte van de minderjarigen in 2024, afgerond, te stellen op € 1020,00 per maand, en aldus € 510,- per kind per maand.
Draagkracht
2.6
Tussen partijen is in geschil of de vader beschikt over draagkracht om het door de moeder verzochte aandeel in de kosten van de minderjarigen te betalen. Het hof overweegt hiertoe als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader sinds april 2023 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ontvangt. Hoewel dit in beginsel met zich brengt dat het de vader aan draagkracht ontbreekt voor het leveren van een aandeel in de kosten van de minderjarigen, ziet het hof in dit geval reden anders te oordelen. Door de moeder is onweersproken gesteld dat de vader woonachtig is in een woning met een aanzienlijke overwaarde. Daarbij komt dat uit de stukken volgt dat de vader door de verkoop van meerdere percelen een vermogen heeft van in ieder geval € 400.000 euro (productie 10 hoger beroep). Gelet op de stellingen van de moeder had van de vader verwacht mogen worden dat hij financiële stukken zoals een schuldenoverzicht, aangiftes inkomsten- en omzetbelasting en loon- en uitkeringsspecificaties in het geding had gebracht, dan wel aan zijn bewindvoerder had overgelegd. De vader heeft dit niet gedaan. Dit betekent dat de draagkracht van de vader en zijn aandeel in de kosten van de minderjarigen niet is vast te stellen. Dit komt voor rekening en risico van de vader. Het hof gaat er daarom van uit dat de vader over voldoende draagkracht beschikt om de door de moeder verzochte kinderalimentatie te voldoen.
2.7
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 december 2021, voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de door de vader aan de moeder verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010, te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016, te [geboorteplaats] met ingang van 30 december 2020 € 451,50 per kind per maand bedraagt, bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, H.J.M. Smid-Verhage en B. du Fossé, bijgestaan door mr. I. Tol als griffier en is op 26 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.