Conclusie
1.Inleiding en overzicht
BNB2023/2 vragen aan het HvJ gesteld over – kort gezegd – de verenigbaarheid met art. 49 VWEU van de rente-aftrekbeperking van art. 10a Wet Vpb (jaar 2007). Aanleiding voor twijfel daarover is het arrest
Lexelvan het HvJ. De Hoge Raad heeft in essentie bevestiging gevraagd voor zijn uitleg van dat arrest, die in de literatuur niet unaniem werd gedeeld. Die bevestiging heeft het HvJ in de kern gegeven in zijn antwoord in zijn arrest, dat ik in deze conclusie aanhaal als
X BV.
X BV. Volgens belanghebbende heeft het HvJ in rov. 88 van
X BVzijn rechtspraak verfijnd, waarbij het een maatstaf heeft geformuleerd voor het kunnen oordelen dat sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie. In dit geval is niet aan die maatstaf voldaan, aldus belanghebbende. Verder doet belanghebbende een beroep op het Spilfunctie-arrest van de Hoge Raad, dat ná HR
BNB2023/2 is gewezen. Volgens belanghebbende heeft haar leningverstrekker ( [C] ) een financiële spilfunctie als bedoeld in dat arrest.
onderdeel 5ga ik in op het Spilfunctie-arrest. Eerst komt dat arrest als zodanig aan bod (5.2-5.6). In dat arrest aanvaardt de Hoge Raad de opvatting dat indien een belastingplichtige een schuld heeft aan een met hem verbonden lichaam dat een financiële spilfunctie vervult (een spil), in beginsel wordt aangenomen dat aan zo’n schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Een uitzondering geldt voor het geval dat lichaam louter fungeert als een doorgeefluik voor de desbetreffende middelen (doorgeefluik-uitzondering). De literatuur is verdeeld over de kwestie onder welke omstandigheden sprake is van een dergelijke ‘doorgeefluik’ (5.9-5.15). Omdat in een deel van de literatuur ervan wordt uitgegaan dat het moet gaan om gevallen van parallellie, behandel ik eerst kort ter introductie het fenomeen ‘parallellie’ (5.7-5.8). Vervolgens komt in
onderdeel 6parlementaire geschiedenis aan de orde over een spilfunctie (6.2-6.7) en over een doorgeefluik (6.8-6.16). In
onderdeel 7komt rechtspraak van de Hoge Raad aan bod waaruit volgt dat als norm voor de uitleg van art. 10a(1)(c) in verbinding met art. 10a(3)(a) Wet Vpb geldt een beperkte uitleg, mede gelet op de wetsgeschiedenis en de daarin gebruikte voorbeelden.
onderdeel 8volgt mijn beschouwing. Ik start daarbij met de voorvraag óf het beroep op het Spilfunctie-arrest nog wel aan de orde kan komen in deze stand van de procedure (8.1-8.8). Omdat dit ervan afhangt wat verscholen ligt achter de verwerping in HR
BNB2023/2 met toepassing van art. 81 Wet RO van de middelen die betrekking hebben op de toepassing van art. 10a Wet Vpb als zodanig, ga ik toch op dat beroep in. Ik zet eerst uiteen dat de feiten geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat [C] een spil is (8.9-8.11). Daarna ga ik in op de doorgeefluik-uitzondering, eerst in algemene zin (8.12-8.18). Ik betoog dat – anders dan belanghebbende tot uitgangspunt neemt – de uitzondering niet is beperkt tot gevallen van parallellie, maar dat zij zich uitstrekt tot gevallen waarin een actieve functie van de spil ontbreekt ter zake van de lening aan de belastingplichtige. Ik betoog bovendien dat de doorgeefluik-uitzondering
nietis beperkt tot doorleensituaties maar ook aan de orde kan zijn in het geval de spil de middelen voor de lening via een kapitaalstorting heeft verkregen. Vervolgens ga ik in op het concrete geval van belanghebbende (8.19-8.22). Opmerkelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat [C] daadwerkelijk een financiële functie vervulde binnen het concern. Gegeven (i) dat dit op gespannen voet staat met zijn diverse feitelijke vaststellingen over [C] en (ii) wat de Rechtbank heeft overwogen, namelijk dat belanghebbende weliswaar aannemelijk heeft gemaakt dat [C] een wezenlijke functie vervulde binnen het concern, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze functie van belang is geweest voor – kort gezegd – de onderhavige aantrekking en verstrekking van middelen, moet het oordeel van het Hof mijns inziens aldus worden opgevat dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat [C] daadwerkelijk een financiële functie heeft vervuld binnen het concern bij de wijze waarop de middelen zijn verstrekt aan belanghebbende. Zo opgevat geeft het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van de spilfunctie-leer, omdat daarvan de doorgeefluik-uitzondering onderdeel is. Een oneffenheid in het licht van het Spilfunctie-arrest is wel de bewijslastverdeling, maar daarover klaagt belanghebbende niet.
onderdeel 9van drie voorafgaande vragen, namelijk (i) of de rente-aftrekbeperking van art. 10a Wet Vpb een beperking van de vrijheid van vestiging inhoudt (9.2-9.14), zo ja (ii) of objectief vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld (9.15), en zo ja (iii) of de maatregel gerechtvaardigd wordt door een dwingende reden van algemeen belang en daarvoor geschikt is (9.16). Weliswaar is de vraagstelling door de Hoge Raad in HR
BNB2023/2 niet op deze vragen gericht, en volgt uit
X BVniet dat de Hoge Raad die vragen verkeerd heeft beantwoord, maar ik ga met name op de eerste vraag wat uitgebreider in. De reden daarvoor is enerzijds dat het HvJ in
X BVuiteenzet wat aan de Hoge Raad is om vast te stellen inzake de beperkingsvraag en anderzijds dat de maatstaf die het HvJ in dat kader aanreikt, op het eerste gezicht niet dezelfde is als die welke de Hoge Raad heeft gebruikt (9.2). Ik kom overigens tot de conclusie dat de maatstaf van de Hoge Raad in overeenstemming is met (andere) jurisprudentie van het HvJ. De lezer die het wel gelooft dat de drie voorafgaande vragen bevestigend kunnen worden beantwoord, kan dit onderdeel overslaan.
onderdeel 10de verschillende stappen in de beoordeling door het HvJ. De eerste stap is of het onevenredig is dat art. 10a(1)(c) Wet Vpb het vermoeden vestigt dat een schuld die is verschuldigd aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam en verband houdt met een externe acquisitie, deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie (10.2-10.10). De tweede stap is het onderzoek of het onevenredig is dat het artikellid aftrek van rente weigert, ook als de schuld is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden (10.11-10.25). Bij de derde stap gaat het HvJ na of het onevenredig is dat het artikellid aftrek van rente geheel weigert (10.26-10.35).
X BVen dit punt onderdeel is van de derde stap, heb ik (dus) aanleiding gezien om ook de twee voorafgaande stappen te analyseren. Dat doe ik omdat dit mijns inziens de benodigde context biedt voor het begrip van dat punt 88. Ik noem daarbij in het bijzonder ook de frase “deze lening nooit zou zijn aangegaan indien er tussen de betrokken ondernemingen geen bijzondere betrekkingen bestonden” in punt 88. Die frase lijkt erop te duiden dat van een volstrekt kunstmatige constructie geen sprake kan zijn, indien de lening ook zou zijn aangegaan onder dezelfde voorwaarden tussen onafhankelijke lichamen. Uit de stapsgewijze analyse volgt echter dat het HvJ doelt op een lening die niet zou zijn aangegaan zonder fiscale motieven c.q. die is aangegaan zonder bedrijfseconomische redenen (zie 10.5-10.9 voor stap 1, 10.21-10.24 voor stap 2 en uiteindelijk 10.27 voor stap 3).
onderdeel 11bespreek ik de argumentatie van belanghebbende aan de hand van de uitkomsten van mijn analyse in onderdeel 10. Belanghebbendes argumentatie is gebaseerd op de eerste zin van punt 88 van
X BV. Ik citeer de gehele overweging:
gegevendat een schuld deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie (11.2).
X BVstrandt dus.
BNB2023/2 zijn beoordeeld. De middelen voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. Het cassatieberoep is mijns inziens ongegrond.
2.Feiten
3.Prejudiciële vragen en antwoord
BNB2023/2) heeft de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dit arrest voorgelegde vragen. De Hoge Raad heeft verzocht om een beslissing over deze vragen bij de beoordeling van de middelen III en V, voor zover beide middelen zich richten tegen het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [2] (Hof) dat art. 10a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor het jaar 2007; Wet Vpb) niet in strijd is met (onder meer) art. 49 VWEU. Ik kom terug op die vragen in 3.7-3.10. Eerst expliciteer ik een additioneel uitgangspunt in cassatie, dat mijns inziens ligt besloten in HR
BNB2023/2.
BNB2023/2 ervan is uitgegaan dat de rente is uitgesloten van aftrek op grond van art. 10a(1)(c) Wet Vpb en ook dat toepassing van deze bepaling niet achterwege blijft op grond van art. 10a(3) Wet Vpb. Immers, als de rente niet zou zijn uitgesloten van aftrek, dan zou hij niet hebben kunnen toekomen aan de prejudiciële vraag of – kort gezegd – beide bepalingen verenigbaar zijn met het Unierecht. Dit blijkt evenwel niet expliciet uit het arrest.
BNB2023/2 heeft dit middel verworpen met toepassing van art. 81(1) RO. [5] Daaruit volgt – impliciet – dat de Hoge Raad ervan is uitgegaan dat de rente is uitgesloten van aftrek op grond van art. 10a(1)(c) Wet Vpb. In wettelijke termen, de leningen van [C] aan belanghebbende zijn schulden die zij is verschuldigd aan een met haar verbonden lichaam in verband met de verwerving van haar belang in de NV die nadien met haar is verbonden.
BNB2023/2 heeft ook dat middel verworpen met toepassing van art. 81(1) RO. [8] Hetzelfde geldt voor middel III voor het overige: het keert zich tegen datzelfde oordeel van het Hof, althans voor zover het zich niet richt tegen het oordeel van het Hof dat art. 10a Wet Vpb niet in strijd is met art. 49 VWEU. In zoverre herhaalt middel III de grief, die het Hof heeft verworpen, dat [C] een financiële functie vervult binnen het concern en dat daarom de leningen in overwegende mate berusten op zakelijke overwegingen. [9] Daaruit volgt – wederom impliciet – dat de Hoge Raad ervan is uitgegaan dat de rente niet alsnog in aftrek komt op grond van art. 10a(3)(a) Wet Vpb.
BNB2023/2.
ongeacht ofde rente gelijk is aan het bedrag waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden te verstrekken aan de belastingplichtige. Het geldt ook
voor zoverdie rente gelijk is aan dat bedrag. HR
BNB2023/2 heeft beide punten niet (langer) buiten redelijke twijfel geacht, gelet op
Lexel [12] .
Staatssecretaris van Financiën (Intérêts relatifs à un emprunt intragroupe). Gemakshalve verwijs ik in deze conclusie naar dat arrest als
X BV. [20]
X BVverklaart het HvJ voor recht dat art. 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling op grond waarvan bij het bepalen van de winst van een belastingplichtige de aftrek van rente op een leenschuld die is aangegaan met een verbonden lichaam en verband houdt met de verwerving of uitbreiding van een belang in een ander lichaam dat na deze verwerving of uitbreiding een met de belastingplichtige verbonden lichaam is, volledig wordt geweigerd wanneer deze schuld wordt aangemerkt als (onderdeel van) een volstrekt kunstmatige constructie, zelfs indien die schuld tegen marktconforme voorwaarden is aangegaan en indien die rente niet uitgaat boven het bedrag dat zou zijn overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen.
4.Reacties van partijen
X BV. Beiden hebben tijdig gereageerd.
X BVvoldoende duidelijk maakt dat de rente geheel kan worden uitgesloten van aftrek op grond van art. 10a Wet Vpb.
X BVaf dat de rente alleen kan worden uitgesloten van aftrek op grond daarvan als de leningen moeten worden aangemerkt als onderdeel van een volstrekt kunstmatige constructie en ook dat de Hoge Raad (of het verwijzingshof) moet beoordelen of dit geval zich voordoet. Dat geval doet zich volgens belanghebbende niet voor. Zij meent dat punt 88 van
X BVeen maatstaf geeft ter beoordeling of een lening moeten worden aangemerkt als onderdeel van zo’n constructie. Deze maatstaf is of de lening elke economische rechtvaardiging ontbeert, en nooit zou zijn aangegaan als tussen de betrokken ondernemingen geen bijzondere betrekkingen bestonden en geen belastingvoordeel zou zijn nagestreefd. De leningen voldoen niet aan die maatstaf want een bank heeft aanvankelijk de acquisitie van de NV gefinancierd. Daarmee staat vast dat de leningen ook zouden zijn aangegaan tussen onafhankelijke ondernemingen onder dezelfde voorwaarden en zonder nastreven van enig belastingvoordeel, aldus belanghebbende.
BNB2023/2 uitgaat van deze toets, meent belanghebbende dat de Hoge Raad niet is gebonden aan dit arrest. In zoverre berust dat arrest namelijk op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De eisen van een goede procesorde brengen met zich dat de rechter bevoegd is een eindbeslissing te heroverwegen als de eindbeslissing blijkt te berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, mits de eindbeslissing niet is vervat in een einduitspraak en partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich daarover uit te laten. Dit voorkomt dat de rechter een einduitspraak zou doen op een ondeugdelijke grondslag, [21] aldus ook belanghebbende.
BNB2023/61 [22] . In dit arrest is beslist dat – kort en goed – in beginsel in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan een schuld die een verbonden lichaam heeft verstrekt aan de belastingplichtige (ook) in het geval dat dit lichaam zodanige financieringsactiviteiten uitvoert dat het daarmee een financiële spilfunctie vervult. Belanghebbende meent dat de feiten van deze zaak geen andere slotsom toelaten dan dat [C] zo’n financiële spilfunctie vervult. Althans, hoe dan ook fungeert [C] niet louter als doorgeefluik. Dit vereist namelijk parallelliteit tussen de leningen aan belanghebbende en enige lening aan [C] , terwijl de leningen zijn verstrekt uit eigen vermogen dat [C] telkens heeft verkregen via een kapitaalstorting door de tussenhoudster, aldus nog steeds belanghebbende.
5.Spilfunctie-arrest
BNB2023/61, dat beter bekend staat als het Spilfunctie-arrest [24] . Dit beroep gaat namelijk, inhoudelijk gezien, vooraf aan de vraag of het verenigbaar is met art. 49 VWEU dat de rente geheel wordt uitgesloten van aftrek in gevallen waarin art. 10a(1)(c) Wet Vpb toepassing vindt. Immers, als dat beroep slaagt (of kan slagen), liggen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag aan de leningen van [C] aan belanghebbende. Dan komt de rente daarop alsnog in aftrek op grond van art. 10a(3)(a) Wet Vpb, zodat die vraag niet meer aan bod komt. Ik plaats hierbij wel direct de kanttekening dat de vraag rijst of, procedureel gezien, nog wel toegekomen kan worden aan het beroep op het Spilfunctie-arrest. Ik kom daarop terug in de beschouwing (8.1 e.v.).
X BVverwijst belanghebbende naar de annotatie van De Vries, [36] die ik daarom citeer:
BNB2024/52 mijns inziens De Vries in zoverre gelijk geeft dat de uitzondering geldt voor het geval dat het lichaam weliswaar een financiële spilfunctie vervult maar niet voor de schuld van de belastingplichtige die valt onder art. 10a(1) Wet Vpb. Het lichaam fungeert – in de woorden van De Vries – gedeeltelijk als doorgeefluik doordat het louter fungeert als zodanig voor die schuld (zie ook 5.5). [37] Gemakshalve verwijs ik dan ook in het vervolg van deze conclusie naar: (a) het lichaam dat een financiële spilfunctie vervult als de ‘spil’, en (b) naar de spil die louter fungeert als doorgeefluik voor de schuld die valt onder art. 10a(1) Wet Vpb als het ‘doorgeefluik’.
parallelverband bestaat daartussen. Ook volgens De Vries zal de bewijslast voor de inspecteur niet een sinecure blijken als de uitzondering wordt beperkt tot gevallen van parallellie. Wel acht hij het denkbaar dat de inspecteur zou slagen in deze bewijslast (onder meer) als de rente en aflossing op de schuld van de spil contractueel is gekoppeld aan die op de schuld van de belastingplichtige: [38]
6.Spilfunctie en doorgeefluik in wetsgeschiedenis van art. 10a Wet Vpb
BNB2015/165 [57] – ook wel: het Mauritius-arrest [58] – een algemene norm geformuleerd. Ten behoeve van het onderzoek naar de overwegingen voor een schuld en een daarmee verband houdende externe acquisitie memoreert de Hoge Raad dat in het systeem van de Wet Vpb ligt besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de vorm van financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt. Voorts preciseert hij dat art. 10a(1)(c) in verbinding met art. 10a(3)(a) Wet Vpb een inbreuk vormen op dat systeem doordat deze bepalingen aftrek van rente uitsluiten. Dit brengt de Hoge Raad tot een algemene norm voor de uitleg van die bepalingen: een beperkte uitleg daarvan, mede gelet op de wetsgeschiedenis en de daarin gebruikte voorbeelden. Ik citeer:
BNB2017/156 [61] beslist dat de wetgever niet heeft beoogd aftrek van rente te weigeren als de schuld feitelijk is verschuldigd aan een derde. Dan overwegen zakelijke overwegingen voor de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling. [62] Dit berust op een beperkte uitleg van art. 10a(1)(c) in verbinding met art. 10a(3)(a) Wet Vpb en op enkele voorbeelden uit de wetsgeschiedenis ervan (zie 5.7). [63]
BNB2022/113 [64] beslist dat middelen die zijn aangewend voor een externe acquisitie, niet zijn omgeleid als de belastingplichtige de schuld is aangegaan bij een met hem verbonden lichaam dat de middelen heeft verkregen van een lichaam dat weliswaar niet is verbonden met de belastingplichtige maar wel een belang heeft in hem of anderszins is gelieerd aan hem. [65] Deze beslissing berust op twee redenen. De eerste is dat parlementaire voorbeelden over zo’n omleiding zien op gevallen waarin middelen zijn verkregen van een lichaam uit hetzelfde concern of dezelfde groep als de belastingplichtige, terwijl niet blijkt wanneer een lichaam behoort tot datzelfde concern of diezelfde groep (of niet). [66] De tweede reden is dat een wetssystematische uitleg met zich brengt dat een omleiding wordt beperkt tot gevallen waarin middelen zijn verkregen van een met de belastingplichtige verbonden lichaam. Een andere uitleg acht de Hoge Raad onverenigbaar met een beperkte uitleg van art. 10a(1)(c) in verbinding met art. 10a(3)(a) Wet Vpb. [67]
8.Beschouwing in verband met het beroep op het Spilfunctie-arrest
Voorvraag: kan het beroep op het Spilfunctie-arrest nog wel aan de orde komen?
BNB2023/2 (hierna ook: het tussenarrest) alle middelen zijn verworpen, met uitzondering van middel V en middel III voor zover zij inhouden dat het Unierecht zich in een geval als dit verzet tegen beperking van de renteaftrek op grond van art. 10a Wet Vpb. Met andere woorden: na dat arrest is verder uitgangspunt in cassatie dat de onderhavige rente is uitgesloten van aftrek op grond van art. 10a Wet Vpb en staat alleen nog open of art. 49 VWEU zich daartegen verzet (zie 3.2-3.6). Vanuit deze optiek is de vraag of belanghebbende met succes een beroep op het Spilfunctie-arrest kan doen, een gepasseerd station.
BNB2024/52 (zie 5.5) – met betrekking tot die leningen. Zo ja, dan wordt niet aangenomen dat in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen daaraan.
nietzou moeten worden beperkt tot doorleensituaties (waarbij een actieve functie van de spil ontbreekt). Ik ben van opvatting dat de doorgeefluik-uitzondering ook aan de orde kan zijn in het geval de spil de middelen voor de verstrekte lening via een kapitaalstorting heeft verkregen. Ik hintte daar al op in 8.16, slot. Anders zou de regeling van art. 10a Wet Vpb te eenvoudig te zijn ontgaan, namelijk door een onzakelijke omleiding via een spil te laten plaatsvinden. Deze opvatting is naar mijn mening ook in overeenstemming met de ratio van de hoofdregel en de uitzondering daarop in de spilfunctie-leer. De rechtvaardiging voor de aanname dat aan een door een spil verstrekte lening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, is gelegen in de actieve financieringsfunctie die zo’n spil heeft. De doorgeefluik-uitzondering is de logische pendant daarvan: de bedoelde rechtvaardiging valt immers weg indien de spil voor de desbetreffende lening louter als doorgeefluik van die gelden fungeert, want dan vindt de verstrekking van de lening juist niet plaats in het kader van de actieve financieringsfunctie. Bezien vanuit deze ratio van de doorgeefluik-uitzondering is er geen aanleiding om die uitzondering te beperken tot doorleensituaties. Ook via een kapitaalstorting kan een spil worden gebruikt als louter doorgeefluik van gelden. Ik merk daarbij nog op dat te minder aanleiding is om zo’n geval bij voorbaat uit te sluiten van de doorgeefluik-uitzondering, als men bedenkt dat art. 10a Wet Vpb juist ook gericht is tegen onzakelijke omleidingen die erin bestaan dat verstrekking van eigen vermogen door de eigenlijke geldverstrekker via een schakel wordt omgekat tot verstrekking van vreemd vermogen aan de uiteindelijke geldontvanger.
substancehad, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze functie van belang is geweest voor de beslissing om de middelen die zijn aangewend voor de acquisitie van de NV te verstrekken aan [C] als eigen vermogen en vervolgens te verstrekken aan belanghebbende als vreemd vermogen. Aangezien deze middelen één-op-één zijn omgezet en verstrekt aan belanghebbende en zij geen inzicht heeft gegeven in de beweegredenen daarvoor, is de Rechtbank van oordeel dat geen andere rol toekomt aan [C] dan die van doorgeefluik. [77]
X BV. [79] Het zwaartepunt ligt daarbij op de vraag of de rente-aftrekbeperking niet verder gaat dan noodzakelijk is. Daarop ga ik in onderdelen 10 en 11 in. In dit onderdeel komen daaraan voorafgaande vragen aan bod, namelijk (i) of de rente-aftrekbeperking een beperking van de vrijheid van vestiging inhoudt (9.2-9.14), zo ja (ii) of objectief vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld (9.15), en zo ja (iii) of de maatregel gerechtvaardigd wordt door een dwingende reden van algemeen belang en daarvoor geschikt is (9.16). Weliswaar is de vraagstelling door de Hoge Raad in HR
BNB2023/2 niet op deze vragen gericht, én volgt uit
X BVniet dat de Hoge Raad die vragen verkeerd heeft beantwoord, maar ik ga met name op de eerste vraag wat uitgebreider in. De redenen daarvoor zet ik uiteen in 9.2. De lezer die het wel gelooft dat de drie voorafgaande vragen bevestigend kunnen worden beantwoord, kan ervoor kiezen om dit onderdeel 9 over te slaan.
X BVis niet direct (met zoveel woorden) af te leiden dat dit onjuist is. Sterker nog, het HvJ heeft in rov. 46 vastgesteld dat art. 10a Wet Vpb weliswaar zonder onderscheid geldt, maar een verschil in behandeling inhoudt dat de uitoefening van de vrijheid kan aantasten. Daar staat tegenover dat het HvJ in rov. 42 heeft uiteengezet wat aan de Hoge Raad is om vast te stellen in dit kader (zie ook 9.5 hierna). Bovendien lijkt de maatstaf die het HvJ in dat kader aanreikt (zie ook 9.5 hierna), op het eerste gezicht niet één op één hetzelfde als die welke de Hoge Raad heeft gebruikt. Hoewel de Staatssecretaris in zijn reactie niet begint over de kwestie óf sprake is van een beperking van de vrijheid van vestiging, ga ik er daarom toch op in. Ik kom overigens tot de conclusie dat de maatstaf van de Hoge Raad in overeenstemming is met (andere) jurisprudentie van het HvJ, en dat er daarom geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt dat sprake is van een beperking van de vrijheid van vestiging.
X BVof wat is beslist in HR
BNB2023/2. Zoals in punt 8 van
X BVis vermeld, heeft HR
BNB2023/2 slechts beslist dat art. 10a(3)(b) Wet Vpb een beperking
kaninhouden van (onder meer) de vrijheid van vestiging doordat – kort gezegd – een ingezeten, met de belastingplichtige verbonden lichaam in het algemeen zal voldoen aan het vereiste dat een toereikende heffing plaatsvindt over de rente, terwijl een niet-ingezeten, met hem verbonden lichaam feitelijk minder vaak dan een ingezeten, met hem verbonden lichaam zal voldoen daaraan. Bij een niet-ingezeten, verbonden lichaam dat niet voldoet aan dit vereiste, wordt de rente alleen dan niet uitgesloten van aftrek als de belastingplichtige aannemelijk maakt dat zakelijke overwegingen overwegen voor zowel de schuld als de daarmee verband houdende rechtshandeling. [83] Anders dan het HvJ overweegt in punt 41 van
X BV, heeft HR
BNB2023/2 dus níet beslist dat art. 10a(3)(b) Wet Vpb
steedsgrensoverschrijdende gevallen benadeelt, waarin – zo voeg ik daaraan toe – de schuld is verschuldigd aan een niet-ingezeten, met de belastingplichtige verbonden lichaam.
X BV. [87]
Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö [88] , dat gaat over een Finse regeling die instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) vrijstelt van inkomstenbelasting, mits de icbe is opgericht rechtens bij overeenkomst. Het HvJ is van oordeel dat deze regeling niet onderscheid maakt naar de vestigingsplaats van de icbe, [89] of een vereiste stelt waaraan alleen ingezeten icbe’s kunnen voldoen. Niettemin is het HvJ van oordeel dat die regeling kan leiden tot een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer. Als ik het goed zie, acht het HvJ redengevend daarvoor dat niet-ingezeten icbe’s zijn onderworpen aan de wetgeving van hun vestigingsstaat en dus
niet in dezelfde mateals ingezeten icbe’s de rechtsvorm kunnen aannemen die vereist is voor de vrijstelling:
Real Vida Seguros [90] . Dit arrest betreft een Portugese regeling die dividend slechts voor 50% van het bedrag in aanmerking neemt bij de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting, mits het dividend is betaald op aandelen die zijn genoteerd aan de Portugese beurs. Het HvJ is van oordeel dat het vereiste van een Portugese beursnotering zonder onderscheid geldt, [91] maar naar zijn aard beleggingen in ingezeten vennootschappen bevoordeelt en beleggingen in niet-ingezeten vennootschappen benadeelt. Daaraan doet niet af dat ook niet-ingezeten vennootschappen kunnen voldoen aan dit vereiste, omdat hun aantal in het algemeen aanzienlijk lager is dan dat van ingezeten vennootschappen:
Tesco-Global Áruházak [92] , dat het HvJ aanhaalt in punt 44 van
X BV(zie 9.5). In dit arrest beoordeelt de Grote Kamer of een Hongaarse regeling die voorziet in de heffing van een progressieve belasting voor (onder meer) de detailhandel de vrijheid van vestiging beperkt. Deze beoordeling spitst zich toe op twee omstandigheden. De eerste is dat belastingplichtigen die vallen in de laagste belastingschijf, uitsluitend in handen zijn van ingezeten personen, terwijl belastingplichtigen die vallen in de hogere schijven, merendeels in handen zijn van niet-ingezeten personen. [93] De tweede omstandigheid is dat het grootste gedeelte van de belastingopbrengst afkomstig is van niet-ingezeten personen. [94] Naar het oordeel van de Grote Kamer volgt uit geen van beide omstandigheden dat die regeling leidt tot een beperking van de vrijheid van vestiging. Dit volgt niet uit de eerste, omdat elke belastingplichtige profiteert van de laagste belastingschijf (voor het in deze schijf vallende gedeelte van de grondslag) ongeacht of hij ingezeten is of niet. Het volgt ook niet uit de tweede, omdat de Hongaarse groot- en detailhandel markt grotendeels is handen is van niet-ingezeten personen. Daarom treft elke heffing van belasting méér niet-ingezeten personen dan ingezeten personen, aldus de Grote Kamer:
X BV. Hij gaat ervan uit dat art. 10a(3)(b) Wet Vpb kan leiden tot zo’n beperking als het vereiste van een toereikende heffing méér gevolgen kan hebben voor grensoverschrijdende gevallen dan voor interne gevallen:
X BVzelf, waarin het HvJ als uitgangspunt formuleert dat een belastingstelsel leidt tot een beperking van de vrijheid van vestiging als het stelsel voorziet in een ogenschijnlijk objectief criterium dat, gelet op de kenmerken ervan, “in de meeste gevallen” grensoverschrijdende gevallen benadeelt. Dit uitgangspunt is bestendige rechtspraak van het HvJ. [95]
BNB2023/2 heeft hij niet beoordeeld of alleen interne gevallen, waarin de schuld is verschuldigd aan een ingezeten, met de belastingplichtige verbonden lichaam, kunnen voldoen aan het vereiste van een toereikende heffing dat art. 10a(3)(b) Wet Vpb stelt. In dit arrest is beoordeeld of grensoverschrijdende gevallen, waarin de schuld is verschuldigd aan een niet-ingezeten, met hem verbonden lichaam, evenzeer kunnen voldoen aan dat vereiste als interne gevallen. Dat is niet zo, aldus de Hoge Raad, omdat een niet-ingezeten, verbonden lichaam “feitelijk minder vaak” dan een ingezeten, verbonden lichaam zal voldoen daaraan. Deze ongunstige behandeling van een niet-ingezeten, verbonden lichaam kan mijns inziens de houdster van het lichaam ervan weerhouden haar vrijheid van vestiging uit te oefenen door een dochter op te richten in Nederland, niet alleen wanneer de houdster is gevestigd in Nederland maar ook wanneer zij is gevestigd in een andere lidstaat. [96] Daarom ga ik in het vervolg van deze conclusie ervan uit dat art. 10a(3)(b) Wet Vpb kan leiden tot een beperking van de vrijheid van vestiging.
X BVvervolgt het HvJ dat grensoverschrijdende gevallen objectief vergelijkbaar zijn met interne gevallen omdat in beide gevallen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag kunnen liggen aan de schuld en de daarmee verband houdende rechtshandeling. Daaraan doet niet af dat in grensoverschrijdende gevallen de rente is verschuldigd aan een niet-ingezeten, met de belastingplichtige verbonden lichaam, en ook niet dat bij dit lichaam een toereikende heffing over de rente kan ontbreken. [97] Deze oordelen van het HvJ zijn mijns inziens in overeenstemming met HR
BNB2023/2, al volgt uit het arrest van de Hoge Raad slechts impliciet dat beide gevallen objectief vergelijkbaar zijn.
10.Na X BV: evenredige beperking van vrijheid van vestiging?
X BVvolgt het HvJ drie stappen ter beantwoording van deze vraag. Ten eerste, het HvJ beoordeelt of het onevenredig is dat art. 10a(1)(c) Wet Vpb het vermoeden vestigt dat een schuld die is verschuldigd aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam en verband houdt met een externe acquisitie, deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie (punten 66-72 van
X BV). Ten tweede, het HvJ onderzoekt of het onevenredig is dat het artikellid aftrek van rente weigert, ook als de schuld is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden (punten 73-85 van
X BV). Ten derde, het HvJ gaat na of het onevenredig is dat het artikellid aftrek van rente geheel weigert (punten 86-88 van
X BV). Thans ga ik op elk van de drie stappen nader in.
X BV.
BNB2023/2 (punt 72). De vraag rijst of dat zo is. Zoals de Hoge Raad overweegt in rov. 3.5 van dit arrest, is doel en strekking van art. 10a(1)(c) Wet Vpb gelegen in het tegengaan van grondslaguitholling door gekunsteld opgeroepen rentelasten. Zulke rentelasten zijn rentelasten op een schuld die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen is aangegaan. Zo’n schuld doet zich voor als – kort en goed – de schuld in zodanige mate is ingegeven door fiscale motieven dat de schuld niet noodzakelijk is ter verwezenlijking van een zakelijk gefundeerde transactie en niet zou zijn aangegaan zonder de fiscale motieven:
BNB2023/2 dus om een schuld die – voor zover thans van belang – niet zou zijn aangegaan zonder fiscale motieven. Het gaat evenwel in punten 10, 71 en 72 van
X BVtelkens om een schuld die – ook voor zover thans van belang – niet zou zijn aangegaan zonder bijzondere betrekkingen tussen de betrokken lichamen. Dit zou de indruk kunnen wekken dat het HvJ ervan is uitgegaan dat de aftrekuitsluiting van art. 10a(1)(c) Wet Vpb – door de beperkende werking van de tegenbewijsregeling van art. 10a(3)(a) Wet Vpb – ziet op gevallen waarin de schuld niet zou zijn aangegaan tussen onafhankelijke lichamen. [102]
X BVzonder voorwerp is. Immers, als dit artikellid
niet eensaftrek van rente weigert op een schuld die zou zijn aangegaan tussen onafhankelijke lichamen – want: tegen marktconforme voorwaarden – dan heeft het HvJ niet kunnen toekomen aan de vraag of hetzelfde artikellid onevenredig is juist doordat het aftrek van rente
welweigert op zo’n schuld. Dan heeft het HvJ net zo min kunnen toekomen aan de daaropvolgende vraag of ditzelfde artikellid onevenredig is doordat het aftrek van rente
zelfs geheelweigert op zo’n schuld. Het impliceert dus ook nog eens dat de derde stap van het HvJ in
X BVzonder voorwerp is. Ik merk op dat het HvJ ontegenzeggelijk niet ervan is uitgegaan dat zijn tweede en derde stap in
X BVzonder voorwerp zouden zijn. Integendeel, het HvJ heeft beide vragen beoordeeld en beantwoord. Het is daarmee niet te verenigen dat het HvJ ervan zou zijn uitgegaan dat het gaat om gevallen waarin de schuld niet zou zijn aangegaan tussen onafhankelijke lichamen.
X BVis het HvJ even ontegenzeggelijk ervan uitgegaan dat de prejudiciële vragen beantwoording behoeven.
niemandis uitgegaan van het tegendeel: noch de Nederlandse regering noch belanghebbende, want zij verschillen juist van opvatting of art. 10a(1)(c) Wet Vpb verder gaat dan nodig is; ook de Commissie, de Belgische regering of de Spaanse regering niet; A-G Emiliou evenmin, want hij heeft – nota bene: met klem [104] – het HvJ verzocht terug te komen van
Lexel.
X BVnagaat of art. 10a(1)(c) Wet Vpb – kort gezegd – een onevenredig vermoeden behelst dat de schuld deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie; (ii) het HvJ in punten 69-72 van
X BVdeze vraag niet in bevestigende zin beantwoordt; (iii) het HvJ mede redengevend acht daarvoor op welke wijze het vermoeden, dat art. 10a(1)(c) Wet Vpb vestigt, wordt gemitigeerd door de tegenbewijsregeling van art. 10a(3)(a) Wet Vpb (zie opnieuw punt 71); (iv) het HvJ acht slaat op de toelichting in HR
BNB2023/2 over de wijze waarop deze regeling dit vermoeden mitigeert (zie opnieuw punt 72); en (v) HR
BNB2023/2 die wijze aldus toelicht dat art. 10a(1)(c) Wet Vpb is beperkt tot een schuld die – voor zover thans van belang – niet zou zijn aangegaan zonder fiscale motieven (zie 10.4). Deze uitleg strookt mijns inziens niet alleen met de analyse van het HvJ in punten 69-72 van
X BV, maar ook – en minstens even belangrijk – met het vervolg van dit arrest. Die uitleg leidt namelijk juist tot de tweede en derde stap van het HvJ in
X BV: is art. 10a(1)(c) Wet Vpb onevenredig doordat het aftrek van rente weigert op een schuld die is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden, en doordat het aftrek van rente geheel weigert op zo’n schuld? Hierbij neem ik nog in aanmerking dat het alternatief, dat het HvJ inderdaad doelt op een schuld die niet zou zijn aangegaan tussen onafhankelijke lichamen, eenvoudigweg niet is te verenigen met
X BVzelf (zie 10.6-10.8). Tot slot vind ik nog steun voor mijn uitleg in punt 82 van
X BV; zie hierna in 10.22.
X BVzich aldus lezen dat het HvJ als
oordeelte kennen geeft dat art. 10a(1)(c) Wet Vpb niet een onevenredig vermoeden behelst dat de schuld deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie, en ook dat het HvJ slechts aspecten van de regeling van art. 10a Wet Vpb
duidtin de context van de grenzen die zijn rechtspraak stelt aan het vermoeden van zo’n constructie (zonder zelf een oordeel te vellen daarover). Voor de goede orde merk ik op dat mijn uitleg van punten 69-72 van
X BVop het hier relevante punt (waarop doelt het HvJ waar het spreekt het over een schuld die niet zou zijn aangegaan zonder bijzondere betrekkingen tussen de betrokken lichamen?) niet steunt op een keuze tussen beide lezingen.
Lexel [105] overwogen dat – voor zover thans van belang – “(…) transacties die tegen marktconforme voorwaarden zijn aangegaan (…) dus geen volkomen kunstmatige (…) constructies vormen (…)”. In verband daarmee heeft de Hoge Raad in HR
BNB2023/2 niet (meer) buiten redelijke twijfel geacht dat schulden die willekeurig en zonder bedrijfseconomische redenen zijn aangegaan, volstrekt kunstmatige constructies vormen, ook als zij zijn aangegaan tegen marktconforme voorwaarden. [106] In
X BVgeeft het HvJ blijk ervan deze twijfel te hebben verstaan. Immers, het HvJ beoordeelt afzonderlijk of het onevenredig is dat art. 10a(1)(c) Wet Vpb aftrek van rente weigert, ook als de schuld is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden (punten 73-85). Bovendien spitst het HvJ deze beoordeling nadrukkelijk toe op de vraag, zoals het HvJ de Hoge Raad in niet mis te verstane bewoordingen begrijpt, of uit punt 56 van
Lexelkan worden afgeleid dat schulden die zijn aangegaan tegen marktconforme voorwaarden, per definitie niet volstrekt kunstmatige constructies vormen:
Lexel. Althans, niet voor zover het gaat om een schuld (en een daarmee verband houdende rechtshandeling) die niet wordt gerechtvaardigd door zakelijke overwegingen. Een volstrekt kunstmatige constructie ontbreekt niet reeds doordat zo’n schuld is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden:
X BVberust op drie redenen. Ten eerste, het volgt uit
Thin Cap Group Litigation [107] dat voor het antwoord op de vraag of een lening een volstrekt kunstmatige constructie vormt, niet alleen moet worden onderzocht of de lening is verstrekt tegen marktconforme voorwaarden maar ook of zij niet zou zijn verstrekt zonder bijzondere betrekkingen tussen de betrokken vennootschappen. Dit laatste onderzoek strekt zich uit tot de economische realiteit van de lening. Het ontbreken van deze realiteit is in de rechtspraak van het HvJ één van de doorslaggevende elementen om een transactie aan te (kunnen) merken als een volstrekt kunstmatige constructie (punten 74-76). Ten tweede, het volgt uit
BMW Bank [108] , dat dateert na
Lexel, dat een lidstaat een voordeel dat het Unierecht toekent aan een persoon, moet weigeren als de persoon weliswaar formeel voldoet aan de daarvoor gestelde voorwaarden maar in strijd met de doelstelling van de desbetreffende bepalingen zich beroept op hun toepassing uitsluitend om dit voordeel te verkrijgen (punt 77). Beide redenen brengen het HvJ tot het oordeel dat het niet volstaat voor een onderzoek naar de economische realiteit van een transactie, zoals een lening, alleen de formele voorwaarden daarvan te beoordelen (punt 78). Ten derde,
Lexeldoet niet af aan dat oordeel want het gaat niet over het geval waarvoor art. 10a(1)(c) Wet Vpb is bestemd (punten 79-81 en 83). Dit is het geval dat een schuld wel is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden maar zonder bedrijfseconomische redenen (punt 82).
Thin Cap Group Litigationis gewezen, gelet op de verwijzing naar dit arrest.
Lexelis gewezen, gelet op de verwijzing naar het latere
BMW Bank.
Lexelgeen steun biedt aan een tegengestelde opvatting. De tegengestelde opvatting is dat de beoordeling of een schuld deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie, zich wel zou beperken tot de vraag of de schuld is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden.
Lexelbiedt geen steun daaraan, althans niet als de schuld (en de daarmee verband houdende rechtshandeling) niet wordt gerechtvaardigd door zakelijke overwegingen (zie 10.13).
Lexelde opvatting zou zijn aanvaard dat een schuld alleen dan deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie als de schuld niet is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden (
quod nonblijkens de derde reden), is deze opvatting inmiddels verlaten (blijkens de tweede reden). In plaats van de verlaten opvatting geldt – nog steeds? – de reeds voorheen aanvaarde opvatting dat een schuld ook dan deel uitmaakt van zo’n constructie als de schuld economische realiteit mist (blijkens de eerste reden).
X BVdaartoe geeft, komt erop neer of de schuld zou zijn overeengekomen zonder bijzondere betrekkingen tussen de betrokken lichamen. Ik citeer (en cursiveer):
Thin Cap Group Litigation, MP] volgt dat het onderzoek naar de naleving van marktconforme voorwaarden niet alleen betrekking heeft op de bedingen van de leningsovereenkomst die met name betrekking hebben op het bedrag of de rentevoet, maar ook op de economische logica van de betrokken lening en van de daarmee verband houdende rechtshandelingen. Dit laatste onderzoek houdt immers een toetsing in van de economische geldigheid van deze lening en van de daarmee verband houdende rechtshandelingen, waarbij moet worden nagegaan
of deze transacties tussen de betrokken ondernemingen hadden kunnen worden overeengekomen zonder dat er sprake was van bijzondere betrekkingen.
X BVop een onderzoek naar de vraag of de schuld zou zijn aangegaan tussen onafhankelijke lichamen, dat wil zeggen of de schuld is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden. Ik meen evenwel dat – ook hier (vgl. 10.5-10.9) – schijn bedriegt.
X BVlogischerwijs het gevolg moeten trekken dat art. 10a(3)(a) Wet Vpb onevenredig is want het artikellid gaat verder dan de vraag of de schuld is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden.
X BVtrekt dit gevolg evenwel niet. Integendeel, het arrest trekt juist het gevolg dat het evenredig is te beoordelen of in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de schuld (zie 10.11). Verder memoreer ik dat het HvJ de tegenbewijsregeling van art. 10a(3)(a) Wet Vpb niet aldus opvat dat zij de aftrekuitsluiting van art. 10a(1)(c) Wet Vpb bestemt voor gevallen waarin de schuld niet is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden (zie 10.9). Dit vindt bevestiging in punt 82 van
X BV, waarin het HvJ dezelfde aftrekuitsluiting onderscheidt van de Zweedse regeling die heeft geleid tot
Lexel:
X BVdus niet om een schuld die is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden, maar om een schuld die is aangegaan zonder bedrijfseconomische redenen. Dit kan mijns inziens niet anders. Het strookt namelijk met zowel de ‘input’ als de ‘output’ van het HvJ. De ‘input’ is de wijze waarop het HvJ de tegenbewijsregeling van art. 10a(3)(a) Wet Vpb verstaat in (onder meer) punt 82 van
X BV: zij richt de aftrekuitsluiting tot gevallen waarin de schuld is aangegaan zonder bedrijfseconomische redenen (zie 10.9 en 10.22). De ‘output’ is de slotsom die het HvJ bereikt over dezelfde tegenbewijsregeling in punt 85 van
X BV: zij is niet onevenredig in haar toets of in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de schuld (zie 10.11). De enige onbekende grootheid in deze vergelijking is de maatstaf die bepaalt of een schuld economische realiteit mist. Gegeven de input en output van die vergelijking, kan het niet anders dan dat deze maatstaf is of de schuld is aangegaan zonder bedrijfseconomische redenen. Immers, het alternatief is onverenigbaar met
X BVzelf. Dit alternatief is dat een schuld economische realiteit mist als de schuld niet is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden (zie 10.22).
Afhankelijkelichamen kunnen een schuld aangaan zonder bedrijfseconomische redenen, opdat bij hen grondslaguitholling door een gekunstelde rentelast plaatsvindt. Het is anders voor
onafhankelijkelichamen, die denkelijk steeds een schuld aangaan uit één of meer bedrijfseconomische redenen. Althans, zij zullen niet een schuld aangaan opdat grondslaguitholling plaatsvindt. Immers, onafhankelijke lichamen hebben anders dan afhankelijke lichamen niet per saldo beiden baat erbij dat het ene lichaam een gedeelte van de eigen grondslag afstaat aan het andere lichaam ter grootte van de rentelast. In die gedachtegang zou een schuld niet zijn aangegaan tussen onafhankelijke lichamen als de schuld is aangegaan zonder bedrijfseconomische redenen.
X BV. Sommige auteurs lezen dit punt aldus dat het HvJ drie cumulatieve voorwaarden stelt waaronder gehele aftrekweigering niet onevenredig is: (a) de schuld mist elke economische rechtvaardiging, (b) de schuld zou nooit zijn aangegaan zonder bijzondere betrekkingen tussen de betrokken lichamen, en (c) de schuld zou nooit zijn aangegaan zonder streven naar belastingvoordeel. Ik wijs bijvoorbeeld op Boei [111] en de redactie van Vakstudie Nieuws [112] . [113] Andere auteurs gaan weliswaar niet zó ver in hun lezing van dat punt en vragen zich af of het HvJ zulke cumulatieve voorwaarden heeft gesteld. Ik noem bijvoorbeeld Adriaans [114] en Wisman [115] .
X BVligt mijns inziens als gedachtegang van het HvJ besloten dat een schuld niet zou zijn aangegaan zonder bijzondere betrekkingen tussen de betrokken lichamen wanneer de schuld is aangegaan zonder bedrijfseconomische redenen en daarom economische realiteit mist. Voor zover punt 88 van
X BVspreekt over een schuld die niet zou zijn aangegaan zonder zulke bijzondere betrekkingen, meen ik dan ook dat het HvJ niet een (additionele) voorwaarde stelt maar slechts nader het geval omschrijft waarin gehele aftrekweigering niet onevenredig is. In zoverre herhaalt dit punt de voorwaarde dat een schuld zelf economische rechtvaardiging – ook wel: economische realiteit – mist, zij het in andere bewoordingen; in zoverre stelt dat punt dus niet een (additionele) voorwaarde. Het is mijns inziens niet anders voor zover punt 88 van
X BVspreekt over een schuld die niet zou zijn aangegaan zonder streven naar belastingvoordeel. Ook in zoverre herhaalt dit punt diezelfde voorwaarde.
X BValdus dat het HvJ één voorwaarde stelt waaronder gehele aftrekweigering evenredig is. Deze voorwaarde is dat de schuld elke economische realiteit mist. Als de schuld daaraan voldoet, is evident dat het niet ver genoeg gaat ter bestrijding van een volstrekt kunstmatige constructie om aftrek slechts gedeeltelijk te weigeren, zoals het HvJ overweegt in de slotzin van dit punt. Immers, dan maakt de schuld zelf deel uit van een volstrekt kunstmatige constructie, zodat ter bestrijding daarvan aftrek geheel moet worden geweigerd. Dit stemt overigens overeen met de opvatting van de Hoge Raad in HR
BNB2023/2. [116]
X BV(zie 10.26). Evenals het HvJ, onderscheidt de A-G tussen – kort en goed – het geval dat gedeeltelijke aftrekweigering evenredig is, en het geval dat gehele aftrekweigering evenredig is. Het eerste geval doet zich voor als de rente méér bedraagt dan het marktconforme bedrag (punt 103 van de conclusie). Dan mist niet de schuld zelf economische realiteit, maar de bedingen waaronder de schuld is aangegaan: zij corresponderen niet met wat onafhankelijke lichamen zouden hebben bedongen. Dit volgt uit punt 78 van de conclusie, waarnaar de A-G in punt 103 verwijst (en (dus) indirect ook het HvJ):
elkeeconomische realiteit mist (punt 88 van X BV), terwijl de A-G gehele aftrekweigering evenredig acht reeds bij een schuld die – ik parafraseer –
voornamelijkeconomische realiteit mist (doordat de schuld is aangegaan voornamelijk met het oog op aftrek van rente; punt 79 van de conclusie). Anders dan de A-G, lijkt het HvJ daarmee ervan uit te gaan dat gehele aftrekweigering alsnog onevenredig zou zijn bij een schuld die níet elke economische realiteit mist.
BNB2023/2, MP] dat de belastingplichtige aan de tegenbewijsmogelijkheid voldoet als de zakelijke overwegingen een voldoende voorwaarde vormen (in de zin dat die zakelijke overwegingen reeds de betreffende rechtshandelingen rechtvaardigen). Ik ben het daarmee eens in de zin dat dit de toets zou moeten zijn, maar de Hoge Raad lijkt de toets aan te leggen of de zakelijke overwegingen de belangrijkste overwegingen zijn, en dat renteaftrek al wordt geweigerd als de schuld voor ten minste 50% uit fiscale overwegingen wordt aangegaan.16 In dit licht is punt 54 van Lexel interessant: het Hof van Justitie overweegt daar dat het fictieve aspect van de betreffende transactie geen beslissende voorwaarde om renteaftrek te weigeren vormde, omdat het voornemen van de betrokken vennootschap om voornamelijk (dat was: voor meer dan 75%) uit fiscale overwegingen een schuld aan te gaan al voldoende was om die aftrek te weigeren. De toets die de Hoge Raad aanlegt is dus nog veel beperkender voor de belastingplichtige dan de 75%-toets van de Zweedse wetgeving in Lexel).
zonderbedrijfseconomische redenen. Deze maatstaf omvat mijns inziens uitsluitend gevallen waarin fiscale overwegingen de doorslag hebben gegeven voor het aangaan van de schuld want alleen dan zou de schuld geheel niet zijn aangegaan zonder bijzondere betrekkingen tussen de betrokken lichamen en ook zonder streven naar belastingvoordeel, zoals het HvJ overweegt in punt 88 van
X BV. Die maatstaf omvat mijns inziens dus niet alle gevallen waarin zowel zakelijke als fiscale overwegingen ten grondslag liggen aan de schuld, maar de zakelijke overwegingen (nét) niet overwegen ten opzichte van de fiscale. In die gevallen kan de fiscale overweging – in de woorden van het HvJ: het streven naar belastingvoordeel – de doorslag hebben gegeven. Maar dat hoeft niet. In plaats van de fiscale overweging, kan de zakelijke overweging de doorslag hebben gegeven, óók als de zakelijke overweging niet in belang overweegt ten opzichte van de fiscale. Ook dan zou de schuld wél zijn aangegaan zonder bijzondere betrekkingen tussen de betrokken lichamen en zonder streven naar belastingvoordeel. Ook dan mist de schuld niet
elkeeconomische realiteit. Integendeel. De schuld zou juist geheel níet zijn aangegaan zonder de zakelijke overweging, dus zonder bedrijfseconomische redenen. [120]
11.Beschouwing over volstrekt kunstmatige constructie
X BVeen maatstaf geeft ter beoordeling of een schuld deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie, (b) deze maatstaf uiteenvalt in drie cumulatieve voorwaarden, en (c) de leningen van [C] aan belanghebbende niet voldoen aan de voorwaarde dat zij niet zouden zijn aangegaan zonder bijzondere betrekking tussen de betroken lichamen en zonder streven naar belastingvoordeel. [121] Deze opvatting is mijns inziens onjuist.
X BVgeeft hoe dan ook niet enige maatstaf ter beoordeling of een schuld deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie. Dit punt behoort niet tot de tweede stap van het HvJ, waarin het HvJ beoordeelt of aftrekweigering onevenredig is voor een schuld die is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden (zie 10.1 en 10.11-10.25). Het gaat dus niet over de vraag wanneer een schuld deel uitmaakt van zo’n constructie. Dat punt behoort tot de derde stap van het HvJ, waarin het beoordeelt of gehele aftrekweigering onevenredig is (zie 10.1 en 10.26-10.35). Het gaat dus juist over de vraag welk gevolg rechtens is,
gegevendat een schuld deel uitmaakt van zo’n constructie. [122] Korter gezegd, punt 88 van
X BVveronderstelt dat de schuld deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie.
X BVvalt niet uiteen in drie cumulatieve voorwaarden. Dit punt stelt slechts één voorwaarde waaronder gehele aftrekweigering evenredig is. Deze voorwaarde is dat de schuld elke economische realiteit mist. Voor zover dit punt spreekt over een schuld die niet zou zijn aangegaan zonder bijzondere betrekkingen tussen de betrokken lichamen, omschrijft het HvJ slechts nader het geval waarin de schuld elke economische realiteit mist. Hetzelfde geldt voor zover dat punt spreekt over een schuld die niet zou zijn aangegaan zonder streven naar belastingvoordeel (zie 10.29). In zoverre stelt punt 88 van X BV niet een (additionele) voorwaarde waaronder gehele aftrekweigering evenredig is. Dit vindt niet alleen steun in de gedachtegang van het HvJ dat een schuld die niet zou zijn aangegaan zonder beide, elke economische realiteit mist (zie 10.28). Het vindt ook steun in de overeenkomstige conclusie van A-G Emiliou, waarnaar het HvJ verwijst op dit punt (zie 10.30-10.31).
at arm’s length). Noch in punt 88 noch elders is het HvJ uitgegaan daarvan. Integendeel, ik herhaal dat het HvJ zelf in punt 84 van
X BVdie opvatting nadrukkelijk en in ondubbelzinnige bewoordingen verwerpt (zie 10.13 en 10.22). De opvatting van belanghebbende heeft tot gevolg dat het HvJ in de tweede stap niet de slotsom heeft kunnen bereiken die het heeft bereikt. In deze stap beoordeelt het HvJ of het evenredig is dat in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag moeten liggen aan een schuld. Dit gaat verder dan de toets of de schuld is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden, maar is evenredig (zie 10.11). Sterker nog, haar opvatting heeft tot gevolg dat het HvJ niet voor recht heeft kunnen verklaren wat het voor recht heeft verklaard. Dit is – voor zover van belang – dat de vrijheid van vestiging zich niet verzet tegen weigering van aftrek van rente op een schuld die is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden (zie 3.12).
alseen schuld die is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden alleen al daarom niet deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie, heeft het HvJ niet kunnen toekomen aan de vraag of gehele aftrekweigering evenredig is. Dan zou de derde stap van het HvJ zonder voorwerp zijn (zie 10.6). Dan zou het HvJ zich de redengeving hebben kunnen besparen waarom uit
Lexeljuist niet volgt dat een schuld niet deel uitmaakt van een volstrekt kunstmatige constructie alleen al omdat de schuld is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden (zie 10.16-10.19). En dan zou
X BVniet eens een punt 88 tellen waarin het HvJ motiveert waarom gehele aftrekweigering evenredig is bij een schuld die elke economische realiteit mist, dus zelfs als de schuld is aangegaan tegen marktconforme voorwaarden. Korter gezegd, punt 88 van
X BVis zinledig in de opvatting van belanghebbende, die juist haar opvatting uitsluitend ontleent aan ditzelfde punt.
X BVmerkt belanghebbende nog op dat de maatstaf die blijkt uit punt 88 van
X BVstrenger is dan de maatstaf van een zogeheten onzakelijke omleiding die het Hof in navolging van de Hoge Raad heeft toegepast. Voor zover zij daarmee heeft willen klagen dat het Hof bij de beoordeling of in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de leningen van [C] , is uitgegaan van een maatstaf die lichter is dan het criterium van een volstrekt kunstmatige constructie, meen ik dat de klacht faalt. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de volstrekt doorslaggevende reden voor het omleiden van de geldstromen en het aangaan van de leningen via [C] is gelegen in de belastingbesparing (rov. 4.9). Dit oordeel geeft mijns inziens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het geeft weliswaar blijk van een strengere maatstaf dan die van het Mauritius-arrest, dus of fiscale overwegingen in belang overwegen ten opzichte van zakelijke (zie 10.34). Maar de maatstaf van het Hof is niet onjuist. Integendeel, het Hof heeft – mijns inziens terecht (zie 10.35) – beoordeeld of fiscale overwegingen doorslaggevend zijn geweest voor het aangaan van de leningen van [C] aan belanghebbende. Dit ligt in lijn met het Unierechtelijke criterium van een volstrekt kunstmatige constructie.
X BVstrandt.