ECLI:NL:PHR:2025:373

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
22/03936
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen veroordeling voor medeplegen van witwassen en opiumwetdelicten

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1995, veroordeeld door het gerechtshof Den Haag voor het medeplegen van witwassen, voorbereidingshandelingen voor opiumwetdelicten en het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs. De veroordeling volgde op een arrest van 14 oktober 2022, waarin de verdachte een gevangenisstraf van 15 maanden en een geldboete van € 10.000,00 kreeg opgelegd. Het hof verklaarde ook een in beslag genomen geldbedrag van € 1.045,- verbeurd. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen van cassatie zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft een bewijs- en kwalificatieklacht tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen. Het tweede middel richt zich tegen de verbeurdverklaring van het geldbedrag. De conclusie van de procureur-generaal is dat beide middelen slagen, en dat de uitspraak van het hof dient te worden vernietigd en de zaak moet worden terugverwezen naar het gerechtshof voor herbehandeling. De conclusie stelt dat de bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen niet voldoende is gemotiveerd, en dat de verbeurdverklaring van het geldbedrag niet begrijpelijk is, gezien de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03936
Zitting25 maart 2025
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 14 oktober 2022 door het gerechtshof Den Haag voor het medeplegen van 1. witwassen, 2. voorbereidingshandelingen voor opiumwetdelicten [1] en 3. het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest en een geldboete ter hoogte van € 10.000,00, subsidiair 85 dagen hechtenis. Verder heeft het hof een in beslag genomen, geldbedrag van € 1.045,- verbeurd verklaard. Tot slot heeft het hof een beslissing genomen over een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf.
1.2
Het cassatieberoep is op 21 oktober 2022 ingesteld namens de verdachte. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel komt met een bewijs- en kwalificatieklacht op tegen de bewezenverklaring en de kwalificatiebeslissing van feit 1 (medeplegen van witwassen). Het tweede middel is gericht tegen de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag.
1.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing.

2.De bewezenverklaring en de bewijsvoering

2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 22 juli 2021 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen een geldbedrag van in totaal ongeveer 13.000 euro, voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat dit geld, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was uit enig misdrijf;
2.
hij op 22 juli 2021 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen van heroïne, voor te bereiden en/of te bevorderen
- voorwerpen, stoffen en gelden en voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, en zijn mededaders wisten of ernstige reden hadden om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
immers hebben verdachte en zijn mededaders voorwerpen en stoffen voorhanden gehad, te weten ca. 13.000 euro en ongeveer 8000 gram heroïne en meerdere bigshoppers en doorzichtige plastic zakken en kwasten en een weegschaal en mondkapjes en een versnijdingsspatel, waarvan hij, verdachte en zijn mededaders wisten of ernstige reden hadden te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het delict;
3.
hij op 22 juli 2021 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 8000 gram, van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
2.2
Deze bewezenverklaring berust op de bij het arrest gevoegde bewijsmiddelen, naar de inhoud waarvan ik kortheidshalve verwijs. Het arrest bevat daarnaast de volgende bewijsoverwegingen:
“Op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof vast dat op 22 juli 2021 om 21:25 uur er aan de verbalisanten een melding werd uitgegeven betreffende de [a-straat 1] te [plaats] . Op dat adres zouden zich personen in een kelder bevinden. Die personen zouden steeds in en uit lopen met tassen. Voorts zou er een persoon op wacht staan en zou er mogelijk worden gedeald. De verbalisanten begaven zich vervolgens naar het gemelde adres. Om 21:35 uur kwamen de verbalisanten ter plaatse. In de daaropvolgende 14 minuten heeft de politie zicht gehad op de deur van de kelderbox van [a-straat 1] . In die periode heeft de politie niemand in of uit de deur zien lopen. Omstreeks 21:49 uur werd voor de politie de kelderbox door een man geopend. Na opening van de deur bleek dat het licht uit was. Er werd een drietal personen aangetroffen, onder wie de verdachte. De drie personen wilden gelijk naar buiten lopen.
Naast de drie personen werden voorts in de kelderbox, op het zadel van een fiets, drie grote stapels met geld aangetroffen, ter waarde van € 13.000,00. Deze stapels geld bestonden uit coupures van twintig euro. Daarnaast werd een residu van bruin poeder aangetroffen en diverse big shoppers, waarvan aan de politie ambtshalve bekend is dat deze gebruikt worden voor het bewaren en/of verplaatsen van verdovende middelen. Voorts troffen de verbalisanten – in het zicht – diverse attributen aan voor het verwerken van verdovende middelen, zoals doorzichtige plastic zakken, kwasten, een weegschaal en een pers. Na verdere doorzoeking werd ongeveer 8000 gram heroïne aangetroffen.
Het hof overweegt dat in de kelderbox voorwerpen zijn aangetroffen die gebruikt kunnen worden bij het bewerken, verwerken, vervoeren of verkopen van drugs. Deze voorwerpen lagen in het zicht. Naar het oordeel van het hof had de kelderbox aldus, voor iedere neutrale waarnemer, de uiterlijke verschijningsvorm van een locatie waar de handel in drugs plaatsvond en/of werd voorbereid. Zelfs bij een zeer kortstondig verblijf in de kelderbox zou dit bijzondere karakter zich onvermijdelijk meedelen aan wie er ook maar zou binnentreden. Voorts is in de kelderbox een geldbedrag van € 13.000,00 aangetroffen, in coupures van € 20,00, en een partij heroïne van 8000 gram. Het is een feit van algemene bekendheid dat met de handel in verdovende middelen inkomsten worden gegenereerd en dat die inkomsten voornamelijk bestaan uit contant geld in kleine coupures. Het is ook algemeen bekend dat bij het voorhanden hebben van zoveel contant geld en drugs bij voorkeur geen buitenstaanders worden betrokken.
De – in elk geval: minutenlange – aanwezigheid van de verdachte in de kelderbox onder de bovenvermelde omstandigheden, dwingt naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat de verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat het geld en de voorwerpen bestemd waren voor handelingen met de heroïne als bovenvermeld en ook dat zijn opzet gericht was op het voorbereiden of het bevorderen van handelingen met de heroïne (feit 2).
Voorts is het hof van oordeel dat de verdachte heeft kunnen beschikken over heroïne, het geld en de betreffende voorwerpen die kunnen worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 10 lid 4 van de Opiumwet. Ook heeft de verdachte daarover feitelijke macht kunnen uitoefenen (feit 3).
Het hof neemt daarbij eveneens in aanmerking dat de verdachte en medeverdachten gelijk de kelderbox uit wilden gaan, op het moment dat de deur werd geopend en dat op het moment van het openen van de deur het licht uit was.
Voorts is het hof van oordeel dat de omstandigheden waaronder de verdachte is aangetroffen, in combinatie met de hiervoor genoemde feiten van algemene bekendheid, de conclusie wettigen dat de verdachte het in de kelderbox aangetroffen geldbedrag door de handel in heroïne en daarmee uit eigen misdrijf heeft verkregen (feit 1).
(…)”

3.Het eerste middelEerste deelklacht

3.1
In de eerste deelklacht van het middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van het medeplegen van witwassen (feit 1). Volgens de steller van het middel kan de bewezenverklaring, “in het bijzonder voor wat betreft het bestanddeel ‘onmiddellijk of middellijk afkomstig uit enig misdrijf’, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen (…) worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend gemotiveerd”.
3.2
Het hof heeft in zijn arrest door doorhalingen in de tenlastelegging gevisualiseerd welke onderdelen van de tenlastelegging van het medeplegen van witwassen al dan niet bewezen zijn verklaard. Voor de bespreking van het middel is het laatste deel van de bewezenverklaring relevant. De visualisatie daarvan ziet er als volgt uit:
“terwijl hij
en zijn mededaderswist
endan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit
voorwerp/geld
c.q. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was
/warenuit enig
(eigen)misdrijf;”.
3.3
In de toelichting op de eerste deelklacht wordt aangevoerd dat, gelet op de bewijsoverweging van het hof dat de verdachte het in de kelderbox aangetroffen geld door de handel in heroïne en daarmee uit eigen misdrijf heeft verkregen, het wegstrepen en dus vrijspreken van ‘eigen misdrijf’ in de bewezenverklaring op een verschrijving lijkt te berusten. Die verschrijving leent zich volgens de steller van het middel voor een verbeterde lezing. [2] Ik merk daarover het volgende op.
3.4
Met de steller van het middel meen ik dat de bewijsoverwegingen van het hof, voor zover daarin wordt overwogen dat het in de kelderbox aangetroffen geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf, niet correspondeert met de bewezenverklaring, voor zover daarin uitgerekend het woord “eigen” is doorgehaald. Die tegenstrijdigheid roept de vraag op waar het is mis gegaan: in de bewijsoverweging of in de bewezenverklaring.
3.5
Ik houd het op het laatste. Ik zie althans geen aanwijzingen dat er iets fout is gegaan met de bewijsoverweging. Allereerst al niet omdat de in die overweging door het hof gebezigde woorden –
“voorts is het hof van oordeel dat de omstandigheden waaronder de verdachte is aangetroffen, in combinatie met de hiervoor genoemde feiten van algemene bekendheid, de conclusie wettigen dat de verdachte het in de kelderbox aangetroffen geldbedrag door de handel in heroïne en daarmee uit eigen misdrijf heeft verkregen (feit 1)” –eigenlijk geen ruimte laten voor de mogelijkheid van een kennelijke verschrijving of misslag. Het hof laat er in deze passage immers geen twijfel over bestaan dat het van oordeel is dat het aangetroffen geldbedrag uit eigen misdrijf afkomstig is. Ook de overige inhoud van de bewijsoverweging duidt hierop. Ik licht dat als volgt toe.
3.6
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat het witgewassen voorwerp van misdrijf afkomstig is. Niet altijd kan op grond van de beschikbare bewijsmiddelen een rechtstreeks verband worden gelegd met een bepaald misdrijf. Dat hoeft niet aan een bewezenverklaring in de weg te staan. De Hoge Raad heeft de feitenrechter voor die gevallen een beoordelingskader, ook wel aangeduid als stappenplan, aangereikt. [3] In de onderhavige zaak heeft het hof geen gebruik gemaakt van dat beoordelingskader. Ook dat duidt erop dat het hof, welbewust en niet bij wijze van vergissing, een verband heeft willen leggen met het door hem concreet aangeduide misdrijf: verdachtes eigen handel in heroïne. Dit is een tweede omstandigheid die mij sterkt in de gedachte dat niet de bewijsoverweging, maar de bewezenverklaring een kennelijke verschrijving of misslag bevat.
3.7
Ten slotte is er nog een derde omstandigheid die daarop duidt. Met de bewezenverklaring is namelijk ook nog iets anders aan de hand. Bewezen is verklaard dat het aangetroffen geld
“onmiddellijk of middellijk”afkomstig was uit enig misdrijf. Wanneer het geld afkomstig is uit het door het hof veronderstelde eigen misdrijf van de verdachte (de handel in heroïne), is er een onmiddellijke relatie tussen het misdrijf en het geld en had het woord ‘middellijk’ in de bewezenverklaring moeten worden doorgehaald. Dat ook hier sprake lijkt te zijn van een minder secuur strepen in de tenlastelegging, leid ik af uit de omstandigheid dat in de bewijsoverweging met geen woord wordt gerept over handelingen die gericht zijn geweest op het verhullen van de criminele herkomst, waardoor sprake zou zijn geweest van een middellijk uit misdrijf afkomstig geldbedrag.
3.8
Gelet op al het voorgaande ben ik het met de steller van het middel eens dat het aannemelijker is dat er sprake is van een misslag (of beter gezegd: twee misslagen) in de bewezenverklaring dan van een kennelijke verschrijving in de bewijsoverweging.
3.9
Bij de verdere bespreking van het middel ga ik er dan ook vanuit dat het hof van oordeel is dat de verdachte het in de kelderbox aangetroffen geldbedrag van € 13.000,- uit eigen misdrijf, te weten de handel in heroïne, heeft verkregen en dat het hof heeft bedoeld te bewijzen dat de verdachte dit geldbedrag voorhanden heeft gehad,
terwijl hij en zijn mededaders wisten dat dit geld onmiddellijk afkomstig was uit eigen misdrijfen dat in de bewezenverklaring ten onrechte het woord “eigen” is doorgehaald en het woord “middellijk” niet is doorgehaald.
3.1
Volgens de steller van het middel schiet de bewijsvoering voor het oordeel dat “de verdachte het aangetroffen geld door de handel in heroïne en daarmee uit eigen misdrijf heeft verkregen” tekort. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen hebben betrekking op de omstandigheden waaronder het geldbedrag is aangetroffen, te weten – kort gezegd – in kleine coupures, in een kelderbox, waar ook diverse attributen voor de handel in verdovende middelen en 8000 gram heroïne zijn aangetroffen. Die omstandigheden zijn in mijn optiek zonder meer toereikend voor een gerechtvaardigd vermoeden dat het in de kelderbox aangetroffen geldbedrag uit misdrijf afkomstig is, maar met de steller van het middel meen ik dat deze omstandigheden op zichzelf ontoereikend zijn voor het oordeel van het hof dat het aangetroffen geld uit verdachtes eigen handel in heroïne afkomstig is. De bewijsvoering van het hof houdt verder ook niets in over deze, door het hof veronderstelde, handel van de verdachte.
3.11
Evenmin kan uit de aard van de overige bewezenverklaarde feiten – te weten: het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor opiumwetdelicten (feit 2), door onder meer het onder 1 bewezenverklaarde geldbedrag voorhanden te hebben gehad, en het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne (feit 3) – volgen dat de verdachte zich (ook) heeft schuldig gemaakt aan reeds voltooide handel in heroïne, en dat het aangetroffen geldbedrag daaruit afkomstig is.
3.12
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de verdachte het in de kelderbox aangetroffen geld door de handel in heroïne en daarmee uit eigen misdrijf heeft verkregen, is dat oordeel niet begrijpelijk, althans ontoereikend, gemotiveerd. De eerste deelklacht is terecht voorgesteld.
Tweede deelklacht
3.13
Voor het geval dat de Hoge Raad oordeelt dat de eerste deelklacht niet slaagt, bespreek ik ook de tweede deelklacht. Met de tweede deelklacht wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat het onder 1 bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als “medeplegen van witwassen”. Uit de toelichting op dit middel blijkt dat met deze deelklacht een beroep wordt gedaan op de rechtspraak van de Hoge Raad over de kwalificatie-uitsluitingsgrond, dus het als ‘witwassen’ kwalificeren van het ‘verwerven of voorhanden hebben’ van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen.
3.14
Die rechtspraak is door de Hoge Raad zeer recentelijk, in zijn arrest van 18 februari 2025 [4] , herhaald en komt er – kort gezegd – op neer dat in zulke gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. [5]
3.15
Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft het hof in zijn bewijsoverwegingen overwogen dat de verdachte het in de kelderbox aangetroffen geldbedrag door de handel in heroïne, en daarmee uit eigen misdrijf, heeft verkregen. Gelet op hetgeen ik hiervoor heb overwogen over deze passage in de bewijsoverweging in relatie tot de bewezenverklaring van feit 1, ga ik ook ten aanzien van deze deelklacht ervan uit dat het hof heeft bedoeld te bewijzen “onmiddellijk afkomstig uit eigen misdrijf”.
3.16
Het onder 1 bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als “medeplegen van witwassen” in de zin van art. 420bis Sr. Dat oordeel kan in cassatie op zijn begrijpelijkheid worden getoetst, ook in het geval de feitenrechter de kwalificatiebeslissing niet nader heeft gemotiveerd. [6]
3.17
In de onderhavige zaak is, na verbeterde lezing van de bewezenverklaring, sprake van een situatie waarin enkel het “voorhanden hebben” van een onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig geldbedrag is bewezen. Ik ben het met de steller van het middel eens dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat als de feitenrechter in een dergelijk geval oordeelt dat er sprake is van witwassen, uit dat oordeel niet alleen moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het geldbedrag voorhanden had, maar ook dat zijn gedragingen (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat bedrag.
3.18
Aangezien het hof over dergelijke gedragingen niets heeft overwogen en ook uit de verdere bewijsvoering daarover niets is af te leiden, is het oordeel van het hof dat het onder 1 bewezenverklaarde kan worden gekwalificeerd als witwassen niet zonder meer begrijpelijk.
3.19
De tweede deelklacht is eveneens terecht voorgesteld.
3.2
Het middel slaagt in al zijn onderdelen.

4.Het tweede middel

4.1
In het middel wordt geklaagd dat de beslissing van het hof tot verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 1.045,- niet zonder meer begrijpelijk is, nu uit de motivering van het hof niet blijkt dat het geldbedrag “bestemd is tot het begaan van de (bewezenverklaarde) misdrijven”, althans dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
4.2
Het arrest van het hof houdt met betrekking tot de verbeurdverklaring het volgende in:

BeslagHet hof zal het op de beslaglijst vermelde onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 1.045,00 – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal – verbeurd verklaren, aangezien dit voorwerp aan de verdachte toebehoort en het is bestemd tot het begaan van de misdrijven.
[…]
BESLISSING[…]
Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een geldbedrag van € 1.045,-.”
4.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 september 2022 heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig zijn ter zitting overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota. Die pleitnota houdt ten aanzien van het beslag het volgende in:

Beslag17. Cliënt heeft een verklaring afgelegd over het geld dat bij hem is aangetroffen. Cliënt heeft een verklaring afgelegd over het geld dat hij op zak had. Enig bewijs dat dit geld bestemd is tot het begaan van enig misdrijf zie ik niet. Ik verzoek u te beslissen dat het geld wordt geretourneerd aan cliënt”.
4.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 3 november 2021 houdt als verklaring van de verdachte over het bij hem aangetroffen geld in:
“Het klopt dat bij mij € 1.045,- aan contant geld is aangetroffen. Ik had dit geld bij mij omdat ik kleren ging kopen voor het offerfeest dat twee dagen daarna was. Dat geld had ik gekregen deels door mijn uitkering en deels van mijn zus.”
4.5
Bij de beoordeling van dit middel stel ik het volgende voorop. In beginsel zijn alleen voorwerpen die aan de verdachte toebehoren vatbaar voor verbeurdverklaring. Dat volgt a contrario uit art. 33a lid 2 Sr. Verder volgt uit art. 33a lid 1 Sr dat voorwerpen voor verbeurdverklaring vatbaar zijn als er een relatie is tussen de voorwerpen en hetgeen is bewezenverklaard. Art. 33a lid 1 Sr luidt, voor zover ter beoordeling van het middel van belang, als volgt:
“Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
[…]
e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd.”
4.6
De vatbaarheid voor verbeurdverklaring hoeft niet te blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen. Voldoende is dat het oordeel over die vatbaarheid berust op gegevens die zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. [7] Wanneer de voor de verbeurdverklaring vereiste relatie tussen voorwerp en feiten niet direct duidelijk is, moet de rechter deze nader motiveren. [8]
4.7
In de onderhavige zaak acht het hof voor de verbeurdverklaring van het geldbedrag kennelijk de grond van art. 33a lid 1 sub e Sr van toepassing, maar in zijn arrest is geen nadere motivering gegeven waarom het geldbedrag is aan te merken als een voorwerp dat bestemd is tot het begaan van de misdrijven. Het hof heeft volstaan met een herhaling van de maatstaf van art. 33a lid 1 sub e Sr.
4.8
De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van een (ander) geldbedrag (dan het verbeurdverklaarde geldbedrag), het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor opiumwetdelicten (in welk verband (wederom) het voorhanden hebben van een ander geldbedrag dan het verbeurdverklaarde geldbedrag is bewezen) en het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs. Van een, direct duidelijke, relatie tussen de bestemming van het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag en deze bewezenverklaarde feiten, is geen sprake. Het oordeel van het hof dat het geldbedrag in de door het hof aangeduide relatie staat tot de bewezenverklaarde feiten is, in het bijzonder ook gelet op de verklaring van de verdachte over de beoogde bestemming van dit geldbedrag, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk.
4.9
Het middel slaagt.

5.Slotsom

5.1
Beide middelen slagen.
5.2
Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad geen uitspraak zal doen binnen twee jaren na het instellen van het cassatieberoep. Indien beide middelen niet slagen, dient dit te leiden tot vermindering van de opgelegde straf in een mate die de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.De volledige kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde luidt: “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen, stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”.
2.In de toelichting wordt door de steller van het middel ook nog naar voren gebracht dat “voor zover ‘enig’ ook ‘eigen’ omvat, (…) zonder meer blijkt dat het hof het oog heeft gehad op een door verzoeker zelf gepleegd, concreet aangeduid, misdrijf”. De tekst en de wetsgeschiedenis van art. 420bis staan er op zichzelf niet aan in de weg dat onder ‘enig’ ook ‘eigen’ kan worden begrepen. Gelet op hetgeen ik hierna betoog, acht ik dat in het onderhavige geval echter niet voor de hand liggend.
3.Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352,
4.HR 18 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:215, rov. 2.3.1. - 2.3.2.
5.Vgl. HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090, rov. 3.3.1 en HR 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3169,
6.HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090, rov. 3.3.1 – 3.3.2.
7.HR 6 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4668,
8.Vgl. HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK2136; HR 18 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7366; HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1423 en HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR2024:124,