ECLI:NL:HR:2025:215

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/01525
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over deelname aan criminele organisatie, handel in cocaïne en witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1982, was betrokken bij een criminele organisatie die zich bezighield met de handel in verdovende middelen, waaronder cocaïne, en het witwassen van geld. Het hof had vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 december 2016 tot en met 6 november 2017 deel uitmaakte van deze organisatie en dat hij opzettelijk cocaïne had verkocht. Daarnaast was bewezen dat hij op 6 november 2017 een geldbedrag van € 18.700 had verworven, dat afkomstig was uit misdrijf. De verdediging voerde aan dat dit bedrag niet als witwassen kon worden gekwalificeerd, omdat het een beloning betrof voor zijn werkzaamheden binnen de organisatie. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak over de kwalificatie van witwassen en oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan witwassen. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en bevestigde de uitspraak van het hof, waarbij het belang van de integriteit van het financieel verkeer en de openbare orde werd benadrukt. De zaak heeft ook implicaties voor de beoordeling van de rol van verdachten binnen criminele organisaties en de kwalificatie van hun gedragingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01525
Datum18 februari 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 12 april 2023, nummer 23-001947-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het onder 3 bewezenverklaarde ‘witwassen’ oplevert.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“feit 1
hij in de periode van 1 december 2016 tot en met 6 november 2017 in Nederland en/of in Turkije en/of in Dubai, tezamen en in vereniging met anderen, heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, namelijk
- een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, Opiumwet
- witwassen als bedoeld in artikel 420bis Wetboek van Strafrecht,
welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, bestaande naast verdachte uit [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] ;
feit 2
hij in de periode van 1 januari 2017 tot en met 6 november 2017 in Nederland opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
feit 3
hij op 6 november 2017 (op het adres [a-straat] ) te [plaats] een voorwerp, te weten: een geldbedrag van 18.700 euro, heeft verworven en voorhanden gehad terwijl hij wist dat dit geldbedrag geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”
2.2.2
Het hof heeft over de bewezenverklaring onder meer overwogen:
“6.8 Relatie bijnamen en financiële administraties
(...)
Ten slotte is ook bij [verdachte] administratie aangetroffen. Hierin staan financiële aantekeningen (het woord ‘balance’ komt meerdere keren voor) die mede gelet op de inhoud betrekking hebben op de handel in verdovende middelen. Verder komen hierin ook bijnamen voor die gelijk zijn aan de bij [medeverdachte 1] aangetroffen financiële administratie, te weten (onder andere): [naam 1] ( [medeverdachte 4] ), [naam 2] ( [medeverdachte 6] ), [naam 3] ( [medeverdachte 5] ) en [naam 4] ( [medeverdachte 3] ). Er is ook een aantal data in mei 2017 genoteerd. Ten slotte komen in de administratie ook tokens voor die terugkomen in de berichten van de hieronder te bespreken telefoon van [verdachte] . Kennelijk is er alleen al op basis van de aangetroffen tokens, een bedrag van € 1.275.010,00 uitgegaan en € 100.000,00 ingekomen.
6.9
EncroChat-telefoon [verdachte]
Bovengenoemde telefoon betreft een BQ Aquaris X5 (hierna: BQ) met EncroChat-software en is bij [verdachte] thuis aangetroffen. In de BQ staat verder een contactenlijst met daarin onder andere, gelet op hetgeen onder 6.7 is overwogen, [medeverdachte 4] ( [naam 1] ), [medeverdachte 6] ( [naam 2] ) en [medeverdachte 3] ( [naam 4] ). Deze komen ook voor in de financiële administratie die bij [medeverdachte 1] in de woning is aangetroffen.
Er staat een groot aantal chat- en e-mailberichten in de telefoon. Het oudste bericht dateert van 16 mei 2017, het laatste van 5 november 2017. Om deze zo goed mogelijk weer te geven heeft de politie een chronologisch overzicht gemaakt van in totaal 58 ‘gebeurtenissen’. Van het merendeel van deze gebeurtenissen kan naar het oordeel van het hof zonder twijfel gezegd worden dat het betrekking heeft op de handel in verdovende middelen. Dat is, afgezien van genoemde onderlinge relaties en nog nader te bespreken tap- en OVC-gesprekken, vanwege de eerder genoemde tokens en daarmee samenhangende, forse geldbedragen. Uit gebeurtenis 1 blijkt bijvoorbeeld dat er iemand naar de [a-straat] in [plaats] (de woning van [verdachte] ) komt om daar, blijkens de papieren administratie, € 93.000,00 op te halen. De link met de handel in verdovende middelen blijkt verder bijvoorbeeld uit het gebruik van termen als ‘blok’, ‘stempel’, ‘keta’ (het hof begrijpt: ketamine), ‘Peru dingen’, ‘voor 23,5’ (het hof begrijpt: € 23.500,00 hetgeen past bij de kiloprijs van cocaïne), ‘broenoe’ (het hof begrijpt: bruin/heroïne) en ‘blokken die droog genoeg zijn om te roken’.
heeft in hoger beroep bevestigd dat hij is benaderd om ‘klusjes’ uit te voeren. Die bestonden volgens hem uit het in ontvangst nemen, bewaren en weer afgeven van geld. Dat de geschatte omvang van de transacties op basis van bovengenoemde tokens boven één miljoen euro uitkomt, klopt volgens de verdachte. Hij heeft daarnaast ook bevestigd dat de berichten (gebeurtenissen) in de BQ betrekking hebben op de handel in verdovende middelen.
(...)
6.12
Doorzoekingen
(...)
Woning [verdachte] – [a-straat] te [plaats]
In de woning van [verdachte] is de reeds hierboven besproken administratie aangetroffen als ook de BQ EncroChat-telefoon. Daarnaast werd in totaal € 38.700,00 aangetroffen, waarvan € 20.000.00 volgens [verdachte] toebehoorde aan – de eveneens in het onderzoek naar voren gekomen – [betrokkene] . De rest was van [verdachte] en had hij verdiend met de eerder beschreven geldtransacties, zo heeft hij in hoger beroep verklaard.
(...)
6.14
Conclusie
Het voorgaande houdt samengevat het volgende in:
(i) [medeverdachte 1] werkte voor een organisatie waarvan de leden in drugs, met name cocaïne, handelden. Bij hem thuis zijn ook grote hoeveelheden drugs en geld van de organisatie aangetroffen, alsook de financiële administratie betreffende deze drugshandel.
(ii) Leden van de organisatie kwamen ook bij [medeverdachte 1] thuis, onder wie [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] die op 9 november 2016 een flinke hoeveelheid verdovende middelen hebben gebracht.
(iii) [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] kunnen gelet op hun betrokkenheid aangemerkt worden als de, door [medeverdachte 1] zo omschreven, ‘werkers’ van de organisatie.
(iv) Ook [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] zijn bij [medeverdachte 1] thuis geweest, waarbij in het bijzonder van belang is dat op een plastic tas met zeven vuurwapens bloed is aangetroffen, waarvan het DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van [medeverdachte 6] .
(v) In de bij [medeverdachte 1] aangetroffen administratie komen verschillende bijnamen voor, waaronder [naam 1] en [naam 2] . Dit zijn de bijnamen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] . Er is tevens een schrift aangetroffen met financiële administratie waarop de initialen SP zijn geschreven, hetgeen past bij de initialen van [medeverdachte 4] .
(vi) Bij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] thuis is eveneens administratie aangetroffen die te herleiden is tot de handel in verdovende middelen. Bovendien komen daarin gedeeltelijk dezelfde bijnamen voor als in de bij [medeverdachte 1] aangetroffen administratie.
(vii) Bij [verdachte] thuis is eveneens administratie gevonden die te herleiden is tot de handel in verdovende middelen en waarin bijnamen voorkomen die ook voorkomen in de administratie die bij [medeverdachte 1] is aangetroffen. Het betreft hier, mede blijkens de verklaring van [verdachte] , de registratie van criminele inkomsten en uitgaven. [verdachte] fungeerde in dat opzicht als een soort kassier van de organisatie. Daarnaast heeft [verdachte] met een EncroChat-telefoon berichten ontvangen en verstuurd die verband hielden met de handel in verdovende middelen.
(viii) Een deel van die berichten is van en aan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] , waarbij opvalt dat [verdachte] degene is die dingen moet uitzoeken. En hij houdt [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] op de hoogte van de financiële positie van de organisatie door balansen van inkomsten en uitgaven te sturen.
(ix) [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] zitten dan in het buitenland, hebben geen legaal inkomen maar beschikken kennelijk wel over veel geld. Een (gering) deel van hun illegale inkomen bestaat uit een gefingeerd dienstverband. Deze ‘salarisbetalingen’ verwerkt [verdachte] ook in zijn administratie, terwijl [medeverdachte 3] hem voorafgaand instrueert.
(x) [medeverdachte 4] heeft [medeverdachte 1] ‘zakgeld en snipperdagen’ gegeven.
(xi) Bij [medeverdachte 6] , [medeverdachte 4] , en [verdachte] zijn grote contante geldbedragen aangetroffen, die geen aannemelijke legale herkomst hebben.
Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat er sprake was van een criminele organisatie als bedoeld in 6.2 die tot oogmerk had de – samengevat – (voorbereiding) van handel in verdovende middelen en het witwassen van geld. Dit samenwerkingsverband bestond uit [medeverdachte 6] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 5] . Niet ieders rol is even duidelijk geworden, maar in elk geval blijkt dat [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] een leidende positie hadden. Dat volgt niet enkel uit de vaststelling dat zij over het meeste geld beschikten, en zodoende een jaar op de vlucht konden blijven, maar ook uit het feit dat voor hen een zogenaamd legaal salaris werd geregeld, [medeverdachte 4] een ‘eigen’ administratie had bij [medeverdachte 1] thuis, door [verdachte] aan hen beiden verantwoording werd afgelegd over de financiële positie, [medeverdachte 6] aan [verdachte] opdrachten gaf en [medeverdachte 4] zich ten opzichte van [medeverdachte 1] letterlijk gedroeg als ‘werkgever’ door hem ‘snipperdagen en zakgeld’ te geven. De rol van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] kan als meer ondersteunend worden gezien door het bewaren en vervoeren van drugs en/of geld. Ook [medeverdachte 3] hield zich daarmee bezig, maar zijn rol was groter, aangezien hij ook veelvuldig, met bijvoorbeeld [medeverdachte 5] en [verdachte] , communiceerde over de drugshandel en aan [verdachte] opdrachten gaf ‘salarisbetalingen’ voor [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] in de boekhouding te verwerken. Behalve dat [verdachte] dus ook een rol speelde in de drugshandel zelf, was hij de ‘kassier’ van de organisatie. Bij hem gingen enorme bedragen geld in en uit de kas. De rol van [medeverdachte 5] komt minder prominent naar voren, maar duidelijk is dat hij betrokken was bij de feitelijke drugshandel ten behoeve van de organisatie en ook voorraad bij hem thuis was opgeslagen. Hij komt dan ook veelvuldig terug in de administratie van de organisatie.
Bovengenoemde gedragingen van de verdachten hielden verband met of strekten tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie: de handel in verdovende middelen en witwassen. Ook gelet op de omvang van de illegale handel die miljoenen euro’s bedroeg kan het niet anders zijn dan dat men al langere tijd georganiseerd te werk ging. Er is dan ook sprake van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband.
(...)
6.16
Witwassen geldbedrag van € 18.700,- (feit 3)
(...)
(Vermoeden van) witwassen
In de woning van de verdachte is in de keuken een tweetal geldbedragen aangetroffen. Aan de achterzijde van de onderste kastjes van het keukenblok was een plaat aangebracht. Na verwijdering van deze plaat bleek een ruimte aanwezig te zijn waarin twee plastic boodschappentassen van respectievelijk Albert Heijn en Vomar lagen. In de tas van Albert Heijn zat een bundel van 40 biljetten van 500 euro (een totaalbedrag van € 20.000,00). In de tas van Vomar zat een bundel met in elk geval 27 biljetten van 500 euro. Het totaalbedrag dat in die tas is aangetroffen is € 18.700,00.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het bedrag van € 18.700,00 heeft ontvangen als beloning voor de hierboven beschreven werkzaamheden; voor iedere geldtransactie die hij verrichtte ontving hij een bedrag van ongeveer € 300,00 tot € 500,00. Door de verdediging is niet betwist en ook het hof stelt vast – in aanmerking genomen de omstandigheden waaronder deze betalingen aan de verdachte zijn verricht – dat het bedrag van € 18.700,00 uit misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist.”
2.2.3
Over de strafbaarheid van het onder 3 bewezenverklaarde heeft het hof overwogen:
“8 Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
8.1
Overweging met betrekking tot de kwalificatie-uitsluitingsgrond
De verdediging heeft ten aanzien van de strafbaarheid van feit 3, voor zover het betreft het bedrag van € 18.700,00, een beroep gedaan op de zogenoemde kwalificatie-uitsluitingsgrond.
De kwalificatie-uitsluitingsgrond strekt ertoe dat, indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Voor de conclusie dat een voorwerp onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is zal met name in de volgende gevallen aanleiding bestaan:
(i) er is sprake van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf);
(ii) uit de bewijsvoering vloeit rechtstreeks voort dat sprake is van het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf; of
(iii) de verdachte heeft met voldoende concretisering een toelichting gegeven op dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.
Van dergelijke gevallen is echter geen sprake. Uit de verklaring van de verdachte volgt, samengevat, dat hij uit misdrijf afkomstige – namelijk, zoals uit het dossier blijkt, ten behoeve van de handel in verdovende middelen – geldbedragen van derden in ontvangst heeft genomen en deze vervolgens aan anderen heeft verstrekt. Deze gelden zijn onmiddellijk afkomstig uit een door de verdachte begaan misdrijf en het verwerven en voorhanden hebben hiervan zouden, indien dit aan de verdachte ten laste was gelegd, dan ook niet als (schuld)witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Het ten laste gelegde bedrag van € 18.700,00 is evenwel het bedrag dat de verdachte – later – als beloning heeft ontvangen voor de door hem verrichte criminele werkzaamheden; dit bedrag is dus niet het onmiddellijke resultaat van die werkzaamheden zelf. De gedraging van het verwerven en voorhanden hebben van de criminele beloning dient te worden onderscheiden van de werkzaamheden (en de in dat kader ontvangen en verstrekte gelden) zelf en kan dus ook als zelfstandige witwasgedraging worden gekwalificeerd.
Het verweer wordt verworpen.”
2.3.1
Het cassatiemiddel doet een beroep op rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder de kwalificeerbaarheid als witwassen van het ‘verwerven of voorhanden hebben’ van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen.
2.3.2
De tekst en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) staan er niet aan in de weg dat iemand wordt veroordeeld voor – kort gezegd – (schuld)witwassen, als hij een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit een misdrijf dat hij zelf heeft begaan. Dat geldt, zo volgt uit de tekst van de wet, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo’n voorwerp. Dit betekent niet dat elke gedraging die in artikel 420bis lid 1 en 420quater lid 1 Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de – in beide bepalingen nader omschreven – kwalificatie witwassen of schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan, als het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of dit enkele verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen tot doel heeft de integriteit van het financieel en economisch verkeer en de openbare orde te beschermen. Verder volgt daaruit dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook als het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’.
Gelet hierop moet worden aangenomen dat, als vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Daarmee wordt mede bedoeld te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt zo bevorderd dat in zo’n geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat meestal nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan alleen het verwerven of voorhanden hebben van een door eigen misdrijf verkregen voorwerp. De gedraging van de verdachte moet gericht zijn op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp. Als de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan uitsluitend het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
Als het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid verschaffen over de gedragingen van de verdachte die de rechter in dit verband van belang acht. Daarom moet uit de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet alleen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702.)
2.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het in de bewezenverklaring onder 3 genoemde geldbedrag van € 18.700 later heeft ontvangen als “beloning” voor de door hem in het kader van de criminele organisatie verrichte werkzaamheden, die mede verband hielden met het beheer van contante geldstromen afkomstig uit de handel in verdovende middelen. Gelet daarop getuigt het oordeel van het hof dat geen sprake is van het verwerven en voorhanden hebben van een ‘onmiddellijk’ uit eigen misdrijf afkomstig voorwerp, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Dat de verdachte bij zijn werkzaamheden voor de criminele organisatie ook grote geldbedragen van die organisatie voorhanden heeft gehad, leidt niet tot een ander oordeel, nu het verrichten van die kassierswerkzaamheden niet meebrengt dat de verdachte zich daarmee automatisch ook schuldig maakte aan het witwassen van de beloning die hij voor die werkzaamheden ontving.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2025.