ECLI:NL:PHR:2025:367

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
21 maart 2025
Zaaknummer
23/01671
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in strafzaak betreffende poging doodslag, overtreding Vuurwapenwet en vernieling met klachten over bewijsvoering en redelijke termijn

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1995, door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren voor poging doodslag, overtreding van de Vuurwapenwet en vernieling. De verdachte heeft cassatie ingesteld en vier middelen van cassatie voorgesteld. De eerste twee middelen betreffen klachten over de bewijsvoering, waaronder de redengevendheid van de bewijsmiddelen en de innerlijke consistentie daarvan. Het Hof heeft de verklaringen van getuigen als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de bezwaren van de verdediging. Het derde middel betreft de vraag of de zaak opnieuw beoordeeld moet worden door een ander gerecht, nu de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken. Het vierde middel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelt dat de eerste drie middelen falen, maar dat het vierde middel slaagt, wat leidt tot strafvermindering. De conclusie van de procureur-generaal strekt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01671 C
Zitting25 maart 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de verdachte.

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij vonnis van 13 april 2023 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) wegens onder 3 primair “poging doodslag”, onder 4 “overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenwet BES, meermalen gepleegd” en onder 5 “opzettelijk en wederrechtelijk eenig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen of beschadigen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest.
1.2
Namens de verdachte heeft J.Y. Taekema, advocaat in Den Haag, vier middelen van cassatie voorgesteld.

2.Het eerste en het tweede middel

2.1
Het eerste middel bevat – als ik het goed begrijp – vijf klachten. Het klaagt dat:
(i) de bewijsmiddelen niet of onvoldoende redengevend zijn voor het bewezenverklaarde;
(ii) bewijsmiddelen innerlijk tegenstrijdig zijn;
(iii) onvoldoende is gerespondeerd op het verweer dat getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn;
(iv) de bewezenverklaring tekortschiet op grond van bewijsminima;
(v) het voor het bewijs gebruikte proces-verbaal van bevindingen niet door de verbalisant zelf waargenomen of ondervonden bevindingen bevat.
2.2
Het tweede middel borduurt voort op de klacht over de verwerping van het verweer dat getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn, en klaagt dat het Hof op grond van die verklaringen een poging tot doodslag heeft bewezenverklaard.
2.3
De middelen lenen zich voor een gezamenlijk bespreking.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.4
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Feit 3:
primair
dat hij op 31 oktober 2020, op het eiland Bonaire, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven een vuurwapen heeft getrokken en (vervolgens) met dat vuurwapen, heeft geschoten in de richting van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Feit 4:
dat hij, op 31 oktober 2020, op het eiland Bonaire, voorhanden heeft gehad een vuurwapen en meerdere (scherpe) patronen, in de zin van de Vuurwapenwet BES;
Feit 5:
dat hij, op 31 oktober 2020, op het eiland Bonaire, opzettelijk en wederrechtelijk een auto, Hyundai Elentra, met het [kenteken] , dat geheel aan [slachtoffer] toebehoorde, heeft vernield
en/ofbeschadigd”.
2.5
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):

1. Een proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] , d.d. 1 november 2020 […] voor zover inhoudende:
Op zaterdag 31 oktober 2020, omstreeks 23.30, hoorde ik in de woning aan [a-straat 1] , als aangever een man die mij opgaf genaamd te zijn [slachtoffer] . Desgevraagd verklaarde hij als volgt:
Vandaag, zaterdag 31 oktober 2020, was ik in de avond naar een kennis van mij gereden met de naam [betrokkene 1] . Hij woont op [a-straat 1] in de wijk [naam] te Bonaire. Ik parkeerde mijn auto voor het huis van [betrokkene 1] . Ik reed mijn auto de parkeerplaats op. Op het moment dat ik mijn portier open maakte om uit te stappen, hoorde ik [getuige 1] ineens iets schreeuwen. Ik stapte uit de auto en zag in mijn linkerooghoek een donkere schim. Ik hoorde dat de schim iets riep waarbij ik alleen het woord mariku (“homo”) heb gehoord. Direct daarna hoorde ik een knal alsof er geschoten werd. Ik kan u wel vertellen dat ik een gat in de linker achterportier van mijn auto heb waargenomen. Dit gat zat er eerder niet. Ik snap niet waarom er op mij geschoten is.
2. Een proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] , d.d. 2 januari 2020 […] voor zover inhoudende:
Op zaterdag 31 oktober 2020, omstreeks 23.36, hoorde ik te [a-straat 1] een man die opgaf te zijn genaamd [getuige 1] . Hierna verklaarde de getuige als volgt:
Op zaterdag 31 oktober was ik in de avonduren op [a-straat 1] aangekomen. Op enig moment zag ik een vriend genaamd [slachtoffer] aankomen rijden in zijn rode Hyundai. Hij parkeerde in de tuin van de woning op [a-straat 1] . Ik zag dat hij uit het voertuig ging stappen. Ineens zag ik een onbekende man vanuit de noordelijke richting met gestrekte handen, alsof hij een vuurwapen in zijn handen hield. Hoe dichter hij kwam, kon ik zien dat hij echt vuurwapen in zijn handen hield en deze richten op [slachtoffer] . Op dat moment had ik hard naar [slachtoffer] geschreeuwd dat er iemand naar hem toekwam. Ik hoorde de onbekende man het volgende zeggen: "Awo bo a bira mariku?" vrij naar Nederlands vertaald: "Nu wordt je een flikker?" Op dit moment herkende ik de stem van de onbekende man als de stem van [verdachte] . Hoe dichter hij kwam, herkende ik hem aan zijn postuur en manier van lopen. Wij zijn van dezelfde wijk, dus ik ken [verdachte] . Kort nadat [verdachte] dat had gezegd, hoorde ik een harde knal. Nadat hij een (1) schot schoot is hij verder gegaan in de zuidelijke richting. Alleen herkende ik de stem van [verdachte] , zijn postuur en manier van lopen.
3. Een proces-verbaal van verhoor van [getuige 2] , d.d. 1 november 2020 […] voor zover inhoudende:
Op zaterdag, omstreeks 23.30 uur, hoorde ik, verbalisant, te [a-straat 1] , een vrouw, welke opgaf te zijn genaamd [getuige 2] .
Verklaring [getuige 2] :
V: Wat kunt u verklaren over het schietincident dat zojuist heeft plaatsgevonden bij de woning gelegen te [a-straat 1] ?
A: lk werd zojuist opgebeld door [betrokkene 2] . Vervolgens vroeg ze aan mij om bij hun woning gelegen te [a-straat ] te komen.
Een vriend van [betrokkene 1] genaamd [slachtoffer] was ook aanwezig bij den woning. Ook [getuige 1] was aanwezig. [slachtoffer] zei dat hij ook zal blijven om ons gezelschap te houden. Zijn auto stond op dat moment buiten het erf geparkeerd. lk zei tegen hem om zijn auto op het erf te parkeren. [getuige 1] ging het hek openzetten zodat [slachtoffer] de auto kon parkeren. [slachtoffer] stapte in de auto en parkeerde deze naast de woning.
Terwijl [slachtoffer] weer uit de auto stapte, hoorde ik [getuige 1] iets schreeuwen, lk keek en zag een man compleet in het zwart gekleed en met zijn gezicht bedekt aan komen rennen vanuit de noordelijke richting. lk hoorde de man zeggen "Nu ga ik jou schieten". Vervolgens zag en hoorde ik dat de man twee schoten had gelost en verder is gerend richting het zuiden.
V: Heeft u de schutter herkend?
A: Ja het is [verdachte] .
V: Hoe heeft u [verdachte] herkend?
A: Aan zijn manier van lopen en aan zijn stem. lk ken [verdachte] al heel lang. lk woon al zeven jaar in deze buurt.
4. Proces-verbaal van bevindingen onderzoek schietincident […] voor zover inhoudende:
Ik, [verbalisant] , inspecteur bij het Korps Politie Caribisch Nederland, dienstdoende bij de afdeling Executieve Ondersteuning en werkzaam als medewerker Forensische onderzoeker bij het bureau Forensische Opsporing, verklaar het volgende te hebben verricht en bevonden;
Op zaterdag 31 oktober 2020 omstreeks 23.25 uur heb ik verbalisant, naar aanleiding van een schietincident die had plaatsgevonden op [a-straat 1] gepleegd tussen 23.00 uur en 23.06 uur een sporenonderzoek verricht op het erf van [a-straat 1] alwaar een personenauto geparkeerd stond voorzien van het [kenteken] zijnde een bordeaux rode Hyunday Accent alwaar geschoten werd op het slachtoffer die in zijn auto was.
Ten oosten van het perceelnummer [nummer] op het erf is er een gedeelte vrij gemaakt voor het parkeren van motorrijtuigen (zie foto 1 en 2). Tijdens het schietincident stond de benadeelde bij het portier van een bordeauxrode Hyundai Elantra voorzien van het [kenteken] , aan de chauffeurszijde.
Vervolgens zag de benadeelde plotseling een persoon op [b-straat] die hoogstwaarschijnlijk met een vuurwapen had geschoten in zijn richting. Tijdens onderzoek aan de auto voornoemd zag ik, verbalisant, een kogelinslag aan de onderkant van de portier rechts achter (zie foto 3 en 4). Deze inslag was een in en uitschot waardoor de kogelpunt ricochette tegen de balk alwaar de rubber van het portier tegen aankomt tijdens het sluiten van het portier (zie foto 5 en 6). Bedoelde kogelpunt werd door mij veiliggesteld en in beslag genomen voor het verder te verrichten onderzoek (zie foto 7). Door mij werd in de omgeving van [b-straat] / [a-straat ] een onderzoek ingesteld naar hulzen doch zonder gunstige resultaat.”
2.6
Voorts heeft het Hof de volgende bewijsoverwegingen in het vonnis opgenomen:
“De raadsman heeft bij pleidooi betoogd dat de verklaringen van de getuigen dat de verdachte de schutter was onbetrouwbaar zijn en daarom niet kunnen bijdragen aan het bewijs. Het Hof overweegt als volgt.
Met de raadsman is het Hof van oordeel dat met behoedzaamheid moet worden gekeken naar de afgelegde verklaringen. Zo volgt uit het dossier dat een man, genaamd [betrokkene 1] en de verdachte problemen met elkaar hebben en acht het Hof het niet onwaarschijnlijk dat [betrokkene 1] een sturende rol heeft gehad in de verklaringen die door getuigen in een later stadium zijn afgelegd. Het Hof komt onder meer tot deze conclusie omdat uit de verklaringen die [getuige 3] en [getuige 4] hebben afgelegd alsmede de verklaring die [getuige 2] heeft afgelegd bij de rechter-commissaris, welke verklaringen alle zijn afgelegd dagen of maanden na het schietincident, volgt dat de getuigen het gezicht van de verdachte hebben kunnen zien omdat dat niet bedekt was. Zij konden daardoor naar eigen zeggen zien dat de verdachte de schutter was. Dit is een cruciaal en onverklaarbaar verschil ten opzichte van de verklaringen die door [getuige 1] en [getuige 2] bij de politie zijn afgelegd direct na het schietincident op de plaats delict, uit welke verklaringen volgt dat zij beiden het gezicht van de schutter niet hebben kunnen zien, dat de schutter in het zwart was gekleed, waarbij [getuige 1] heeft verklaard geen huidskleur of signalement en te hebben kunnen zien en [getuige 2] expliciet heeft verklaard dat de schutter zijn gezicht bedekt was.
Het Hof hecht grotere waarde aan de verklaringen die aanstonds na het incident op de plaats delict zijn afgelegd dan aan de verklaringen die in een later stadium zijn afgelegd, omdat de mogelijkheid heeft bestaan dat de getuigen in de dagen na het schietincident (al dan niet door [betrokkene 1] ) zijn geïnstrueerd nog verdergaand belastend jegens de verdachte te verklaren.
Het Hof zal daarom de verklaringen die dagen of maanden na het schietincident zijn afgelegd buiten beschouwing laten, omdat de betrouwbaarheid daarvan discutabel is. Het Hof acht de verklaringen die direct na het schietincident zijn afgelegd, toen de politie vrijwel direct ter plaatse was, wel bruikbaar voor het bewijs. De kans dat de inhoud van die verklaringen is beïnvloed door derden is vele malen kleiner, terwijl deze verklaringen, te weten van [slachtoffer] , [getuige 1] en [getuige 2] , grotendeels en op de belangrijke punten consistent zijn. Zo beschrijven alle drie de getuigen dezelfde feitelijke situatie, verklaren zij allen dat [getuige 1] schreeuwde toen een man tevoorschijn kwam, hebben zij alle drie het gezicht van de schutter niet kunnen zien, maar hebben zij wel allemaal gehoord dat de schutter iets zei en hebben zowel [getuige 1] als [getuige 2] de stem van de schutter herkend als die van de verdachte, terwijl zij hem ook hebben herkend aan zijn postuur en zijn manier van lopen. Deze verklaringen acht het Hof betrouwbaar, waarbij het Hof in aanmerking neemt dat zowel [getuige 1] als [getuige 2] de verdachte goed kennen en dat een herkenning een holistisch proces is waarbij goed voorstelbaar is dat als men iemand kent hem ook herkent aan zijn stem, zijn postuur en zijn manier van lopen, al dan niet in onderling verband beschouwd. Ondersteuning voor deze bewijs conclusie dat het de verdachte is geweest die toen en daar de schutter is geweest, vindt het Hof in het telefoongesprek dat door de twee zussen van de verdachte is gevoerd naar aanleiding van het schietincident van 2 november 2020 waarbij de ene zus tegen de andere zus zegt dat "ze niet kunnen zeggen dat hij alle drie keren had geschoten” waarop de andere zus zegt "die andere hebben ze geen bewijs voor".
Op grond van al het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat de verdachte de schutter is geweest van het schietincident op zaterdag 31 oktober 2020. Gelet erop dat uit de verklaringen die voor het bewijs gebezigd zijn volgt dat de schutter met een vuurwapen in de richting van de aangever heeft geschoten en een kogelgat is aangetroffen in de auto van de aangever, die op het moment dat het schot werd gelost juist uit de auto was gestapt, acht het Hof daarmee op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van de aangever gegeven. Aldus acht het Hof met eenparigheid van stemmen een poging tot doodslag bewezen.”
(i)
Redengevendheid bewijsmiddelen
2.7
Ten aanzien van de klacht dat de bewijsmiddelen niet of onvoldoende redengevend zijn voor het bewezenverklaarde merk ik op dat mij in het geheel niet duidelijk is waarom getuigenverklaringen die inhouden dat de verdachte, nadat hij een homofobe leus had geuit dan wel had gezegd dat hij op de aangever ging schieten en vervolgens inderdaad op de aangever heeft geschoten, niet of onvoldoende redengevend zijn voor de bewezenverklaring van poging tot doodslag. [1] De steller van het middel licht dit ook niet toe. Deze klacht faalt daarmee.
(ii)
Innerlijke tegenstrijdigheid bewijsmiddelen
2.8
Ten aanzien van de klacht dat de bewijsmiddelen innerlijk tegenstrijdig zijn, merk ik het volgende op. Innerlijke tegenstrijdigheid kan in meer vormen voorkomen. [2] In deze zaak heeft de steller van het middel het oog op innerlijke tegenstrijdigheid tussen verschillende bewijsmiddelen. [3] De steller van het middel heeft een punt dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen niet volledig overeenstemmen. Volgens de aangever en [getuige 1] heeft de verdachte een vuurwapen op het slachtoffer gericht en een homofobe leus geuit alvorens eenmaal op de aangever te schieten. Volgens [getuige 2] heeft de verdachte gezegd ‘ik ga jou schieten’ en daarna tweemaal op de aangever geschoten. Cassatie volgt echter alleen als de tegenstrijdigheid bestaat op een punt van niet ondergeschikte betekenis. [4] Ik meen dat zo’n geval zich hier niet voordoet. De kern van deze bewijsmiddelen is dat de verdachte iets heeft geroepen en op de aangever, die op dat moment net uit zijn auto was gestapt, heeft geschoten, hetgeen wordt ondersteund door de in de auto van de aangever aangetroffen kogelinslag die er voor het incident nog niet zat. Wat de verdachte precies heeft gezegd en hoe vaak hij daarbij heeft geschoten, is voor de bewezenverklaring van ondergeschikte betekenis. Daarom kan de klacht niet tot cassatie leiden.
(iii)
Weerlegging van het verweer dat de getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn
2.9
Ten aanzien van deze klacht merk ik op dat de waardering van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal, waaronder getuigenverklaringen, binnen het domein van de feitenrechter ligt. [5] Deze waardering kan alleen op begrijpelijkheid worden getoetst. Wel moet de feitenrechter zijn oordeel over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen motiveren als dat oordeel afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. [6] Verzuimt de rechter dit, dan volgt cassatie. [7]
2.1
In de onderhavige zaak heeft het Hof, met de raadsman van de verdachte, geoordeeld dat behoedzaam moet worden omgegaan met de door getuigen afgelegde verklaringen, omdat niet onwaarschijnlijk is dat ene [betrokkene 1] , die onenigheid met de verdachte had, een sturende rol heeft gehad in verklaringen die door getuigen in een later stadium zijn afgelegd. Daarom heeft het Hof grotere waarde gehecht aan de direct na het schietincident afgelegde verklaringen en alleen deze verklaringen voor het bewijs gebruikt. Ook heeft het Hof overwogen dat de verklaringen van de aangever en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] grotendeels en op belangrijke punten consistent zijn en dezelfde situatie beschrijven. Wat betreft de herkenning van de verdachte door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] heeft het Hof overwogen dat beiden de verdachte goed kennen en hem hebben herkend aan zijn stem, postuur en manier van lopen. In het licht van het voorgaande meen ik dat het Hof voldoende heeft gerespondeerd op het betrouwbaarheidsverweer dat namens de verdachte is gevoerd.
2.11
Het argument van de steller van het middel dat bewijsmiddel 2 een verhoor van 2 januari 2021 betreft en dat dit tegenstrijdig is met de overweging van het Hof dat het enkel acht slaat op getuigenissen die zijn afgelegd meteen na het schietincident, mist feitelijke grondslag. De datum boven dit proces-verbaal is de datum van ondertekening. Uit de inhoud van het proces-verbaal blijkt duidelijk dat het (inhoudelijk) gaat om een op 31 oktober 2020 (de bewezenverklaarde datum) afgenomen verhoor.
(iv)
Bewijsminimum
2.12
De klacht dat niet zou zijn voldaan aan het bewijsminimumvereiste faalt evident, omdat het Hof de bewezenverklaring heeft gebaseerd op de verklaringen van de aangever en van drie getuigen. Art. 385 lid 3 Sv BES, dat voorschrijft dat de bewezenverklaring niet mag worden gestoeld op de verklaring van één getuige, is dus niet geschonden.
(v)
Bevindingen die niet door de verbalisant zelf zijn waargenomen
2.13
De klacht dat het voor het bewijs gebruikte proces-verbaal van de bevindingen feiten en omstandigheden bevat die niet door de verbalisant zelf zijn waargenomen, faalt ook. De verbalisant heeft in het proces-verbaal immers duidelijk onderscheid gemaakt tussen het door hemzelf verrichte sporenonderzoek en de-audituverklaringen van de aangever en/of de getuigen, hetgeen niet in strijd is met art. 387 lid 1 onder b Sv BES. [8]
2.14
Beide middelen falen.

3.Het derde middel

3.1
Het derde middel klaagt dat, nu de verdachte voor onder meer het onder 3 bewezenverklaarde feit in eerste aanleg is vrijgesproken en vervolgens in hoger beroep is veroordeeld en hij recht heeft op een hernieuwde beoordeling door een hoger rechtscollege als bedoeld in art. 14 lid 5 IVBPR, de zaak moet worden verwezen naar een andere samenstelling van het Gemeenschappelijk Hof. In dit verband verwijst de steller van het middel naar de uitspraak van het VN-mensenrechtencomité van 2 september 2022 (Jaddoe). [9] De steller van het middel erkent dat de Hoge Raad in zijn arrest van 24 januari 2023 [10] heeft geoordeeld dat de cassatieprocedure ook een feitelijke beoordeling van de zaak inhoudt en derhalve voldoet aan de eisen die voortvloeien uit art. 14 lid 5 IVBPR, maar betwist de juistheid van dit oordeel. Hij voert aan dat de Hoge Raad de feitelijke beoordeling niet ten volle doet, aangezien de vraag of de rechter (zoals in feitelijke aanleg) overtuigd is op grond van het wettig bewijs een wezenlijk andere beoordeling is dan die van de cassatierechter.
3.2
Het middel faalt. Dat de Hoge Raad de zaak niet ten volle behandelt en dus ook niet beoordeelt of hij op basis van het bewijs ‘overtuigd’ is van de schuld van de verdachte is juist, maar dit brengt geen schending van art. 14 lid 5 IVBPR met zich mee. Het gaat er immers om, zo leid ik af uit de Jaddoe-uitspraak, dat een ‘review’ van het door de feitenrechter gebezigde bewijs plaatsvindt. Dit houdt in een beoordeling van ‘the sufficiency of facts and incriminating evidence’ die aan de veroordeling ten grondslag ligt. Een dergelijke beoordeling vindt in cassatie plaats. Het vormen van een rechterlijke overtuiging door de Hoge Raad, zoals de steller van het middel lijkt te eisen, zou meebrengen dat de zaak volledig opnieuw moet worden beoordeeld. Een dergelijke eis kan uit de jurisprudentie van het VN-mensenrechtencomité inzake de uitleg van art. 14 lid 5 IVBPR echter niet worden afgeleid. [11]

4.Het vierde middel

4.1
Het vierde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2
Het middel slaagt. Namens de preventief gedetineerde verdachte is op 20 april 2023 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 6 februari 2024 door de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat de in dit geval geldende inzendtermijn van zes maanden met ruim drie maanden is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering. [12]

5.Slotsom

5.1
De eerste drie middelen falen. Het vierde middel slaagt. Nu de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken voor het onder 3 bewezenverklaarde en in het eerste en tweede middel wordt geklaagd over de bewijsvoering van dit feit, ligt toepassing van art. 81 lid 1 RO bij de afdoening van deze middelen minder voor de hand. [13] Het derde middel kan wel worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep in een zaak waarin de verdachte preventief is gedetineerd. Daarom is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering. [14] Verder heb ik ambtshalve geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het Hof aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. wat betreft de eisen die worden gesteld aan redengevendheid W.H.B.D. Dreissen,
2.Zie in dit verband de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee van 26 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:662, onder 147.
3.HR 21 oktober 1976,
4.Vgl. HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0094, r.o. 3.3.
5.Vgl. HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:498, r.o. 2.2.
6.Vgl. HR 5 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1413.
7.HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1485.
8.Vgl. HR 20 december 1926,
9.VN-Mensenrechtencomité 2 september 2022, CCPR/C/135/D/3256/2018.
10.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40.
11.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,
12.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
13.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,
14.Vgl. HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:492.