ECLI:NL:PHR:2025:316

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
24/01027
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van dwaling en bedrog op transactie ex art. 74 Sr in strafrechtelijke context

In deze zaak gaat het om de vraag of de regels van dwaling en bedrog van toepassing zijn op een transactie ex artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. De eiser, die bestuurder was van twee OV-bedrijven, had een transactie gesloten met het openbaar ministerie in verband met verdenkingen van strafbare feiten. Hij vorderde vernietiging van deze transactie op grond van bedrog of dwaling, omdat hij meende dat hij niet goed was geïnformeerd over de klacht die aan de basis van de transactie lag. De rechtbank en het hof hebben geoordeeld dat de transactie niet vernietigbaar is op grond van bedrog of dwaling, omdat de regels van het Burgerlijk Wetboek niet rechtstreeks van toepassing zijn op deze strafrechtelijke overeenkomst. Het hof heeft echter wel erkend dat onder bepaalde omstandigheden de regels van bedrog en dwaling mogelijk van toepassing kunnen zijn, maar in dit geval was de eiser niet in staat om aan te tonen dat hij de transactie niet zou hebben gesloten als hij de juiste informatie had gehad. De Hoge Raad bevestigde deze oordelen en concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij de transactie niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben aangegaan. De zaak benadrukt de complexiteit van de toepassing van civielrechtelijke regels in een strafrechtelijke context, vooral als het gaat om de vrijwilligheid van de medewerking aan een transactie.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/01027
Zitting14 maart 2025
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[eiser] ,
eiser in het principaal cassatieberoep, tevens verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie en Veiligheid),
verweerder in het principaal cassatieberoep, tevens eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: G.C. Nieuwland en J.B.B. Heinen.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en de Staat.

1.Inleiding

1.1
[eiser] was bestuurder van een tweetal OV-bedrijven die onderdeel waren van de NS Groep. In verband met een aanbesteding van openbaar vervoer in Limburg in 2014 is de verdenking tegen [eiser] gerezen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift, niet-ambtelijke omkoping en schending van bedrijfsgeheimen. In december 2016 hebben [eiser] en het openbaar ministerie een transactie in de zin van art. 74 Sr gesloten. Bij het strafproces tegen de medeverdachten van [eiser] is vervolgens gebleken dat de politie een vals proces-verbaal heeft opgemaakt. In het proces-verbaal was opgenomen dat de aangeefster een klacht in de zin van art. 164 Sv had ingediend met betrekking tot het delict schending van bedrijfsgeheimen, terwijl dat niet het geval bleek te zijn. Voor dat delict kan uitsluitend worden vervolgd als sprake is van een klacht.
1.2
In deze procedure vordert [eiser] onder meer vernietiging van de transactie op grond van bedrog of dwaling. [eiser] neemt het standpunt in dat als hij had geweten dat het proces-verbaal vals was omdat een klacht in feite ontbrak, hij de transactie niet, althans op andere voorwaarden zou hebben gesloten. De rechtbank heeft geoordeeld dat een transactie ex art. 74 Sr niet vatbaar is voor vernietiging op grond van bedrog of dwaling en dat daarom hooguit kan worden bezien of bij de totstandkoming van de transactie de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging in acht zijn genomen. Het hof heeft echter geoordeeld dat toepassing van de regels omtrent bedrog en dwaling op een transactie ex art. 74 Sr niet (onder alle omstandigheden) is uitgesloten. Het hof heeft in het midden gelaten of die regels onverkort kunnen worden toegepast op de onderhavige transactie. Het hof heeft geoordeeld dat als die regels daarop worden toegepast, de vordering niet toewijsbaar is. [eiser] heeft volgens het hof namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de transactie niet, althans op andere voorwaarden zou hebben gesloten.
1.3
[eiser] komt in het principaal cassatieberoep op tegen dat laatste oordeel, met de klacht dat het hof bij de toepassing van art. 6:228 BW op de transactie eisen heeft gesteld die het op grond van die bepaling niet had mogen stellen. In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep betoogt de Staat dat de toepassing van de regels omtrent bedrog en dwaling op een transactie ex art. 74 Sr wél onder alle omstandigheden is uitgesloten.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. [1]
(i) [eiser] was bestuurder van de OV-bedrijven Qbuzz B.V. en Abellio Nederland B.V. Laatstgenoemde vennootschap is bestuurder en enig aandeelhouder van Abellio Limburg B.V. (hierna: Abellio Limburg). Deze vennootschappen zijn onderdeel van NS Groep N.V.
(ii) In 2014 is het openbaar vervoer in Limburg aanbesteed, waaraan onder meer Abellio Limburg en twee vennootschappen van het Veolia-concern (hierna kortweg: Veolia) hebben meegedaan. Daarbij zijn verdenkingen gerezen van strafbare feiten gepleegd door, onder meer, bestuurders van de hiervoor onder (i) genoemde vennootschappen, waaronder [eiser] . [eiser] werd verdacht van feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift (art. 225 Sr), niet-ambtelijke omkoping (art. 328ter Sr) en schending van bedrijfsgeheimen (art. 273 Sr). Schending van bedrijfsgeheimen is een klachtdelict, dat wil zeggen dat de verdachte pas kan worden vervolgd als het slachtoffer (in dit geval het bedrijf wiens geheimen zouden zijn geschonden) een klacht indient in de zin van art. 164 Sv. Het slachtoffer in dit geval zou Veolia zijn.
(iii) De HR-directeur van Veolia heeft op 7 mei 2015 aangifte van schending van bedrijfsgeheimen gedaan. In het van deze aangifte opgemaakte proces-verbaal was niet met zoveel woorden opgenomen dat Veolia een klacht indiende. De politiefunctionaris die de aangifte aannam (hierna: de verbalisant) heeft op 11 juni 2015 een aanvullend proces-verbaal opgemaakt waarin is opgenomen dat de aangeefster zou hebben gezegd: “Ik doe klacht en wens dat er een strafvervolging wordt ingesteld.” Inmiddels staat vast dat de HR-directeur deze laatste woorden niet heeft uitgesproken en dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 valselijk is opgemaakt.
(iv) [eiser] beschikte sinds augustus 2015 over het strafdossier. Daarvan maakten de hiervoor onder (iii) genoemde processen-verbaal van 7 mei 2015 en 11 juni 2015 deel uit. Op 15 februari 2016 ontving [eiser] bovendien het eindproces-verbaal van 18 januari 2016. In dit laatste proces-verbaal is vermeld: “Op 7 mei 2015 en 11 juni 2015 heeft Veolia aangifte gedaan respectievelijk een klacht ingediend en gevraagd om strafvervolging in te stellen.”
(v) Vanaf half mei 2016 heeft overleg plaatsgevonden tussen het openbaar ministerie en mr. De Jong als raadsman van [eiser] over een alternatieve afdoening van de strafzaak tegen hem. Het openbaar ministerie was bereid een alternatieve vorm van afdoening te overwegen, omdat uit het onderzoek was gebleken dat [eiser] niet actief bij de feiten betrokken was geweest.
(vi) Bij e-mail van 9 december 2016 heeft mr. De Jong aan het openbaar ministerie laten weten dat [eiser] akkoord ging met het transactievoorstel zoals het openbaar ministerie dat laatstelijk had voorgesteld. Dat voorstel hield in dat getransigeerd werd voor art. 273 Sr en dat [eiser] een bedrag van € 30.000 zou betalen en 120 uur onbetaalde arbeid zou verrichten. Het uiteindelijke transactiedocument is op 16 december 2016 ondertekend door de officier van justitie en aan [eiser] toegezonden, waarna [eiser] het op 19 december 2016 heeft getekend en op 20 december 2016 heeft geretourneerd.
(vii) Bij de ondertekening van de transactie heeft [eiser] het volgende met de hand bijgeschreven:
“Ik heb me aan geen enkel strafbaar feit schuldig gemaakt, maar gegeven de situatie kan ik niet anders dan de transactie accepteren. Iedere maand langer werkeloos maakt de kans op een nieuwe baan kleiner.”
(viii) Bij brief van 20 december 2016 heeft mr. De Jong de door [eiser] ondertekende transactie aan het openbaar ministerie toegezonden. In deze brief schrijft mr. De Jong:
“Namens cliënt benadruk ik dat hij ontkent zich aan een strafbaar feit te hebben schuldig gemaakt. Dat hij niettemin uw transactieaanbod aanvaardt, is enkel ingegeven door het feit dat hij als gevolg van het onderhavige strafrechtelijke onderzoek substantiële schade heeft geleden, en hij zich niet kan permitteren die schade nog verder te laten oplopen door het transactieaanbod niet te aanvaarden en dus te worden geconfronteerd met de door u alsdan aangekondigde dagvaarding en openbare berechting, hoe die ook uitvalt. Meer specifiek: cliënt is zijn werk en zijn inkomen kwijtgeraakt en iedere dag langer werkloos maakt de kans op een nieuwe werkkring kleiner. In feite heeft hij geen keus. Ik heb u deze situatie eerder uitvoerig uiteengezet en mondeling en schriftelijk toegelicht, waarnaar ik wel mag verwijzen.”
(ix) Op 13 en 15 december 2016 vond de regiezitting plaats in de strafrechtelijke vervolging van de andere verdachten. De raadsman van verdachte NS Groep N.V., mr. ltalianer, heeft bij brief van 16 november 2016 onderzoekswensen ingediend, waarin hij de wens te kennen gaf onder meer de HR-directeur van Veolia, die de aangifte had gedaan, en de verbalisant als getuigen te horen. Deze getuigen zijn in mei 2017 gehoord. Uit deze verhoren bleek dat het (aanvullend) proces-verbaal van 11 juni 2015 valselijk was opgemaakt omdat de HR-directeur de daarin opgenomen woorden in feite niet had uitgesproken.
(x) [eiser] heeft in de periode januari-maart 2017 aan de op hem uit hoofde van de transactie rustende verplichtingen voldaan. Daarmee was voldaan aan de in de transactie opgenomen (opschortende) voorwaarden en was de transactie voltooid.
(xi) Op 21 december 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant in verschillende zaken tegen medeverdachten van [eiser] vonnis gewezen. De rechtbank heeft de officieren van justitie niet-ontvankelijk verklaard in hun vervolging voor de schending van bedrijfsgeheimen en de verdachten van de overige tenlastegelegde feiten vrijgesproken. De rechtbank overwoog voor wat betreft de schending van bedrijfsgeheimen dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 in strijd met de waarheid was opgemaakt. Het aanvullend proces-verbaal moest als een vals klachtdocument worden aangemerkt, als onbetrouwbaar worden bestempeld en van het bewijs worden uitgesloten. De rechtbank achtte een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens onherstelbaar vormverzuim als sanctie niet op haar plaats, omdat niet was gebleken van het verhullen door politie en openbaar ministerie in de aanloop naar de getuigenverhoren of van boos opzet aan de zijde van politie en openbaar ministerie. De rechtbank was evenwel van oordeel dat niet was voldaan aan het klachtvereiste, omdat niet was gebleken van een onmiskenbare bedoeling bij aangeefster dat degene tegen wie aangifte werd gedaan, zou worden vervolgd. Daarmee ontbrak de bevoegdheid van het openbaar ministerie tot vervolging van schending van bedrijfsgeheimen. Op die grond heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor dit tenlastegelegde feit.
(xii) Naar aanleiding van de uitspraken van 21 december 2017 heeft [eiser] zich tot het openbaar ministerie gewend en verlangd dat het openbaar ministerie de transactie ongedaan zou maken. [eiser] stelde, kort gezegd, dat hij er niet van op de hoogte was dat met betrekking tot art. 273 Sr een valse klacht was gedaan. Hij was ook van mening dat het openbaar ministerie hem vóór de totstandkoming van de transactie erop had moeten wijzen dat er vragen waren gerezen over de klacht van Veolia.
(xiii) Het openbaar ministerie heeft geweigerd de transactie ongedaan te maken. Daarop heeft [eiser] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt.
2.2
Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 7 december 2020 heeft [eiser] de Staat gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en gevorderd, voor zover van belang, dat de transactie wordt vernietigd en dat de Staat wordt geboden alle daarop gebaseerde (rechts)handelingen ongedaan te maken. [eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd, voor zover van belang, dat sprake is van dwaling aan zijn zijde die te wijten is aan de onjuiste inlichting van het openbaar ministerie in het proces-verbaal van 11 juni 2015 dat de aangeefster een klacht wenste in te dienen, althans dat het openbaar ministerie hem naar waarheid had behoren in te lichten dat er géén klacht was ingediend. [eiser] heeft ook een beroep gedaan op bedrog in verband met de valsheid van het proces-verbaal van 11 juni 2015. [2]
2.3
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 20 april 2022 afgewezen. [3] De rechtbank heeft geoordeeld dat een transactie in de zin van art. 74 Sr een eigensoortige, strafrechtelijke overeenkomst is, waarop de bepalingen van het BW over de totstandkoming en de inhoud van een overeenkomst niet rechtstreeks toepasbaar zijn. Vernietiging van de transactie op grond van bedrog of dwaling is daarom niet mogelijk, aldus de rechtsbank. Hooguit kan volgens de rechtbank worden bezien of bij de totstandkoming van de transactie de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging in acht zijn genomen, hetgeen mogelijk moet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad (rov. 4.2). Volgens de rechtbank is het openbaar ministerie in dit geval niet gehouden de transactie ongedaan te maken (rov. 4.2-4.10).
2.4
[eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Bij arrest van 19 december 2023 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [4]
2.5
Het hof heeft allereerst overwogen (voetnoot weggelaten):
“5.4 De Transactie is niet een civielrechtelijke overeenkomst maar een strafrechtelijke (publiekrechtelijke) overeenkomst in de zin van art. 74 Sr. De regels omtrent bedrog (art. 3:44 BW) en dwaling (art. 6:228 BW) zijn daarop niet rechtstreeks van toepassing. Dit betekent niet dat toepassing van deze regels op een transactie in de zin van art. 74 Sr onder alle omstandigheden is uitgesloten. Art. 3:59 BW bepaalt dat de bepalingen van titel 2 van Boek 3 BW buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing vinden, voor zover de aard van de rechtshandeling of de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De wetgever is er bovendien vanuit gegaan dat overeenkomstige toepassing van titel 5 van Boek 6 BW (waaronder de regeling van de dwaling) op publiekrechtelijke overeenkomsten mogelijk is. De vraag of de civielrechtelijke regels omtrent bedrog en dwaling onverkort op de onderhavige Transactie kunnen worden toegepast hoeft het hof echter niet te beantwoorden. Ook immers als het hof deze regels toepast is de vordering tot vernietiging van de Transactie op grond van bedrog of dwaling niet toewijsbaar.”
2.6
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de transactie niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan als hij had geweten dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 en het eindproces-verbaal vals waren. Het hof heeft overwogen (voetnoten opnieuw weggelaten):
“5.5 De centrale stelling van [eiser] is dat hij de Transactie niet (of niet onder dezelfde voorwaarden) zou zijn aangegaan indien hij had geweten dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 en het eindproces-verbaal vals waren, omdat een klacht in de zin van art. 164 Sv in feite ontbrak. Het is aan [eiser] als eisende partij om dat aannemelijk te maken maar daarin is hij niet geslaagd. Uit de passage die [eiser] persoonlijk aan zijn ondertekening van de Transactie heeft toegevoegd (…) alsmede uit de brief van mr. De Jong van 20 december 2016 (…) blijkt dat [eiser] er groot belang aan hechtte dat hij niet zou worden geconfronteerd met een openbare berechting. Volgens [eiser] kon hij zich niet permitteren de schade nog verder te laten oplopen aangezien ‘iedere maand langer werkeloos (...) de kans op een nieuwe baan kleiner [maakt]’. [eiser] gaf blijkens deze mededelingen de voorkeur aan een Transactie in plaats van een openbare berechting, ‘hoe die ook uitvalt’. Dit kan niet anders betekenen dan dat [eiser] , om de genoemde redenen, hoe dan ook een strafproces wilde vermijden, zelfs als hij daarin uiteindelijk zou worden vrijgesproken. [eiser] heeft nog aangevoerd dat deze passages waren bedoeld om aan potentiële werkgevers te worden getoond. Ook indien dat juist is betekent dat echter niet dat deze passages de motieven van [eiser] om de Transactie aan te gaan onjuist weergeven. Ook uit de brief van mr. De Jong van 25 oktober 2016 blijkt overigens dat [eiser] vooral wenste dat er, vanwege zijn toekomst op de arbeidsmarkt, zo spoedig mogelijk een einde aan de strafzaak kwam.
5.6
Tegen deze achtergrond is niet aannemelijk dat [eiser] de Transactie niet of alleen op andere voorwaarden zou hebben aanvaard, indien hij wist dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 en het (naar hij stelt) eindproces-verbaal vals waren. In de eerste plaats had [eiser] , indien hij de Transactie niet zou hebben afgesloten, terecht moeten staan voor valsheid in geschrift (art. 225 Sr) en niet-ambtelijke omkoping (art. 328ter Sr). [eiser] werd immers óók verdacht van het feitelijk leiding geven aan deze delicten en het openbaar ministerie was van mening dat daar ook voldoende bewijs voor aanwezig was. Dat [eiser] voor deze feiten zou zijn vervolgd blijkt ook uit het feit dat het openbaar ministerie hem in het vooruitzicht had gesteld dat indien hij het toen voorliggende voorstel voor een transactie niet zou aanvaarden, zijn proces gelijk zou gaan lopen met de zaak tegen de overige verdachten.
5.7
[eiser] voert nog aan dat de Transactie alleen zag op de verdenking van art. 273 Sr en dat de overige verdenkingen tegen hem zeker tot sepot zouden hebben geleid. Dit betoog gaat niet op. Zoals ook volgt uit het antwoord van mr. De Jong ter zitting, is getransigeerd ‘voor’ art. 273 Sr, zodat (alleen) dat delict in de justitiële documentatie zou worden vermeld. De reikwijdte van de Transactie was evenwel niet beperkt tot art. 273 Sr, want in de Transactie is bepaald dat [eiser] niet vervolgd zal worden ter zake van de feiten en omstandigheden neergelegd in het FlOD-dossier [001] . Daaronder vallen dus ook valsheid in geschrift (art. 225 Sr) en niet-ambtelijke
omkoping (art. 328ter Sr), feiten waarvan [eiser] vanaf het begin van het onderzoek werd verdacht. Het feit dat deze delicten niet, zoals wel het geval was met art. 273 Sr, uitdrukkelijk in de aanhef van de Transactie zijn genoemd, is kennelijk (mede) terug te voeren op het uitdrukkelijke verzoek van [eiser] , die wenste te voorkomen dat ook deze feiten in de justitiële documentatie zouden worden opgenomen. Dat het openbaar ministerie tot sepot ten aanzien van deze feiten zou zijn overgegaan is dan ook niet aannemelijk.
5.8
[eiser] zou dus in het veronderstelde geval dat hij de Transactie niet zou hebben geaccepteerd, in ieder geval met vervolging en openbare berechting voor overtreding van art. 225 en art. 328ter Sr zijn geconfronteerd.
5.9
Daar komt bij dat ook indien [eiser] er vóór (het voltooid zijn van) de Transactie van op de hoogte was dat het aanvullend proces-verbaal (en mogelijk het eindproces-verbaal) vals was, hij er niet zonder meer van mocht uitgaan dat daarmee ook vaststond dat een klacht in de zin van art. 164 Sv ontbrak. Het openbaar ministerie heeft in de strafzaken tegen de overige verdachten het standpunt ingenomen dat ook los van het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 (materieel) aan het klachtvereiste was voldaan. Dat dit standpunt van het openbaar ministerie, hoewel verworpen door de rechtbank, evident onhoudbaar was heeft [eiser] niet gesteld (vgl. rechtbankvonnis rov. 4.5, waartegen geen grief is gericht). [eiser] , die werd bijgestaan door een raadsman, had er rekening mee moeten houden dat het openbaar ministerie zich op dat standpunt zou stellen en niet op de enkele grond dat het aanvullend proces-verbaal vals was van vervolging op grond van art. 273 Sr zou afzien. Dat het openbaar ministerie, indien het eerder had geweten dat er sprake was van een vals proces-verbaal, van vervolging van [eiser] op grond van art. 273 Sr had afgezien, stelt [eiser] niet en dat is ook niet aannemelijk. Het openbaar ministerie heeft zich immers ook al voordat in mei 2017 bleek dat het aanvullend proces-verbaal vals was, in de strafzaken tegen de overige verdachten op het standpunt gesteld dat hoe dan ook aan het klachtvereiste was voldaan.
5.1
Kortom, ook als [eiser] had geweten wat het openbaar ministerie hem naar zijn opvatting had moeten vertellen en hij om die reden de Transactie zou hebben verworpen, had hij niet alleen uitzicht gehad op vervolging voor (feitelijk leiding geven aan) overtreding van art. 225 en art. 328ter Sr, maar ook voor (feitelijk leiding geven aan) overtreding van art. 273 Sr. Uit de feiten blijkt echter dat [eiser] een openbare berechting nu juist wilde voorkomen, zelfs indien de uitkomst voor hem gunstig zou zijn. Nu een openbare berechting wel zou hebben plaatsgevonden indien [eiser] de Transactie niet was aangegaan, is niet aannemelijk dat [eiser] de Transactie zou hebben verworpen indien hij op de hoogte was geweest van het feit dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 vals was. [eiser] heeft ook nog gesuggereerd dat hij met de juiste wetenschap de Transactie op andere voorwaarden zou zijn aangegaan, maar aangezien hij niet uitwerkt welke voorwaarden dat zouden zijn geweest en of het openbaar ministerie daarmee akkoord zou zijn gegaan, gaat het hof hieraan voorbij.”
2.7
[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [5] De Staat heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het beroep en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel beroep. Partijen hebben ieder hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Zij hebben afgezien van re- en dupliek.

3.Bespreking van het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidenteel beroep

3.1
Het incidenteel cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat enig onderdeel van het principaal cassatiemiddel gegrond wordt bevonden. Zoals hierna onder 4 wordt besproken, is aan deze voorwaarde niet voldaan. Het incidenteel cassatieberoep behoeft dus op zichzelf geen behandeling. Het middel in dat beroep stelt echter een kwestie aan de orde die prealabel is aan het onderwerp van het middel in het principaal beroep, namelijk of de regeling van dwaling (en bedrog) wel van toepassing is op de transactie ex art. 74 Sr. Slaagt de klacht van het middel in het incidenteel beroep – dus zijn dwaling en bedrog niet van toepassing op de transactie –, dan lopen de klachten van het middel in het principaal beroep – die het oordeel van het hof bestrijden dat [eiser] in dit geval niet relevant gedwaald heeft – reeds daarop stuk. De Hoge Raad kan daarin aanleiding vinden om eerst het middel in het incidenteel beroep te behandelen, ook al is dat voorwaardelijk ingesteld. [6] Gelet op het principiële karakter van dat middel dringt de Staat ook uitdrukkelijk aan op de behandeling daarvan. De Staat voert aan dat verdeeldheid bestaat over de daarbij aan de orde gestelde kwestie. [7]
Omdat het middel in het incidenteel beroep blijkens het voorgaande van de verste strekking is, wordt dat eerst besproken.
3.2
Dat middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.4 dat toepassing van de regels omtrent bedrog en dwaling op een transactie in de zin van art. 74 Sr niet onder alle omstandigheden is uitgesloten. Het middel voert aan dat wél onder alle omstandigheden is uitgesloten dat de regels omtrent bedrog en dwaling van (overeenkomstige) toepassing zijn op een transactie ex art. 74 Sr. De aard van de (strafrechtelijke) rechtsbetrekking verzet zich daartegen volgens het middel, in elk geval ten aanzien van de regels omtrent dwaling. Kennelijk strekt het middel ertoe dat het hof om deze reden de vraag of [eiser] heeft gedwaald, niet had behoren te onderzoeken, maar dat beroep aanstonds had moeten verwerpen.
De transactie; kenmerken en kwalificatie als overeenkomst
3.3
De transactie ex art. 74 Sr (hierna verder: de transactie) is een vorm van buitengerechtelijke afdoening. [8] Art. 74 lid 1 Sr schept voor het openbaar ministerie de bevoegdheid om voor de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden aan de verdachte te stellen ter voorkoming van de vervolging wegens misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van zes jaar of minder en wegens overtreding. [9] De wet somt limitatief in art. 74 lid 2 Sr de voorwaarden op die bij de transactie kunnen worden gesteld. Deze omvatten onder meer betaling van een geldsom en het verrichten van onbetaalde arbeid, maar niet het ondergaan van een vrijheidsbenemende straf of maatregel. [10] Als de verdachte binnen de daarvoor gestelde termijn aan de voorwaarden van de transactie voldoet, vervalt het recht tot strafvervolging (art. 74 lid 1 Sr). Art. 74b Sr maakt hierop een uitzondering voor het geval dat het gerechtshof een bevel tot vervolging geeft na een beklag van een rechtstreeks belanghebbende in de zin van de art. 12 en 12k Sv. [11]
De transactie houdt blijkens de wettelijke regeling ervan geen erkenning door de verdachte in dat hij het strafbaar feit heeft gepleegd. [12] De transactie biedt de verdachte de mogelijkheid om de vervolging als het ware af te kopen door aan de gestelde voorwaarden te voldoen. De verdachte kan om verschillende redenen belang hebben bij een transactie. Hij voorkomt daarmee een openbare berechting, de onzekerheid omtrent een veroordeling en de door de strafrechter op te leggen sanctie wordt ingeruild voor de zekerheid van de transactievoorwaarde(n), van een transactie worden, anders dan van een onherroepelijke veroordeling, geen gegevens aan derden verstrekt op grond van art. 10 lid 1 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, en de ongunstige civielrechtelijke bewijspositie waarin de veroordeelde volgens art. 161 Rv komt te verkeren, blijft de transigerende verdachte bespaard. [13]
Het belang dat het openbaar ministerie bij een transactie heeft, is onder meer dat een transactie haar de nodige tijd en middelen bespaart. Het openbaar ministerie mag uitsluitend transigeren als het een zaak betreft waarin een veroordeling haalbaar is. [14] Het openbaar ministerie kan dus niet in onbeperkte mate onzekerheid omtrent de afloop van de vervolging verdisconteren in een transactie.
Het aangaan van een transactie is in hoge mate genormeerd door beleidsregels van het openbaar ministerie. [15] In de praktijk bestaat daarom vaak nauwelijks ruimte voor onderhandeling over de transactievoorwaarden. Slechts in de wat grotere zaken die niet onder de beleidsregels vallen, kan dat anders zijn. [16] Als de zaak wel onder de beleidsregels valt, kan de verdachte daaraan het vertrouwen ontlenen dat hem een transactie zal worden aangeboden. [17]
3.4
Er bestaat vrijwel algehele overeenstemming over dat de transactie kwalificeert als een overeenkomst. De transactie is volgens gangbaar inzicht gebaseerd op wilsovereenstemming tussen het openbaar ministerie en de verdachte, welke wilsovereenstemming tot stand komt door een aanbod van het openbaar ministerie en de aanvaarding daarvan door de verdachte. [18] Een belangrijke reden om een overeenkomst aan te nemen lijkt dat de transactie op de instemming van de verdachte moet berusten. In de praktijk wordt de transactie nogal eens met zoveel woorden aangemerkt als een ‘schikking’. [19] In overeenstemming met dit karakter heeft de Hoge Raad lang geleden beslist dat het openbaar ministerie en de verdachte met onderling goedvinden een reeds uitgevoerde transactie kunnen terugdraaien, zodat alsnog een strafvervolging kan plaatsvinden. [20] Ook de Staat neemt blijkens zijn middel tot uitgangspunt dat sprake is van een overeenkomst.
In de beleidsregels van het openbaar ministerie en in de strafrechtpraktijk wordt aangenomen dat de transactie niet als zodanig al tot stand komt door een verklaring van de verdachte die een aanvaarding inhoudt, maar eerst door het feit dat de verdachte ook aan alle transactievoorwaarden heeft voldaan. [21] Deze opvatting heeft meerdere voordelen. In de eerste plaats dat de verdachte eerst gebonden raakt als hij alle voorwaarden heeft nageleefd en dat hij zich tot die tijd dus nog kan en mag bedenken, wat in de gegeven context, gelet op de zwaarwegende eis van vrijwilligheid aan zijn kant, wenselijk is. In de tweede plaats dat de rechter niet reeds op grond van een enkele verklaring van de verdachte dat hij heeft ingestemd met een transactie, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging zou moeten beslissen, maar eventueel kan volstaan met een aanhouding. [22] De transactie in deze zaak is ook aldus geredigeerd: zij vermeldt uitdrukkelijk dat zij eerst door voldoening aan
allevoorwaarden tot stand komt. [23]
Een verdere bijzonderheid is dat wordt aangenomen dat het openbaar ministerie aan een eenmaal gedaan aanbod is gebonden zolang de termijn daarvoor loopt, wat overeenkomstig art. 6:219 BW is. [24]
Crijns heeft de transactie vanwege deze karakteristieken privaatrechtelijk geduid als een overeenkomst die tot stand komt door een aanbod onder ontbindende tijdsbepaling dat het niet binnen de gestelde termijn wordt aanvaard en een aanvaarding door directe voldoening aan de transactievoorwaarden of door de enkele mededeling van aanvaarding onder de opschortende voorwaarde dat binnen de daarvoor gestelde termijn aan de voorwaarden zal worden voldaan. [25]
Toepasselijkheid privaatrecht
3.5
De transactie kan (dus) worden omschreven als een publiekrechtelijke of strafrechtelijke overeenkomst. Dat is de gangbare aanduiding van een overeenkomst die publiekrechtelijk of strafrechtelijk is geregeld dan wel betrekking heeft op de uitoefening van een publiekrechtelijke of strafrechtelijke bevoegdheid. Een overeenkomst over de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid wordt veelal aangeduid als een bevoegdhedenovereenkomst. [26] Een dergelijke overeenkomst wordt in de eerste plaats beheerst door de op haar van toepassing zijnde publiekrechtelijke regels, die veelal van dwingend recht zijn. Voor zover deze regels ontbreken en/of dat toelaten, zijn de privaatrechtelijke regels daarop van toepassing. Vóór de totstandkoming van het huidige BW berustte dit gegeven uitsluitend op de rechtspraak. [27]
Sinds de inwerkingtreding van het huidige BW valt hiervoor te wijzen op de schakelbepalingen van de art. 3:59 en 6:216 BW, die de bepalingen van titel 3.2 BW omtrent rechtshandelingen in het algemeen en de bepalingen van titel 6.5 BW omtrent overeenkomsten in het algemeen, van overeenkomstige toepassing verklaren op andere rechtshandelingen en overeenkomsten, voor zover de aard van de rechtshandeling of rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Bij de totstandkoming van het huidige BW is uitdrukkelijk opgemerkt dat genoemde bepalingen alsmede die van de titels 6.1 en 6.2 BW, van overeenkomstige toepassing zijn op de publiekrechtelijke overeenkomst, tenzij de toepasselijke publiekrechtelijke regels anders inhouden of meebrengen of de aard of inhoud van de publiekrechtelijke rechtsverhouding zich in het gegeven geval tegen die toepasselijkheid verzet. [28] Een en ander ligt ook nogal voor de hand, nu een algemene publiekrechtelijke regeling van de overeenkomst ontbreekt, derhalve sprake is van een (aanmerkelijke) lacune en de privaatrechtelijke regels zich bovendien in beginsel goed lenen om ook op de publiekrechtelijke overeenkomst te worden toegepast. In bijvoorbeeld het meer recente standaardarrest
Etam/Zoetermeerwordt dan ook zonder meer uitgegaan van de toepasselijkheid van die regels op de bevoegdhedenovereenkomst. [29]
Bij het voorgaande komt nog dat bij de totstandkoming van titel 4.4 Awb over bestuursrechtelijke geldschulden uitdrukkelijk door de wetgever is uitgesproken dat geen onnodige verschillen dienen te bestaan tussen het bestuursrecht en het privaatrecht. Volgens de toelichting op deze titel moet ‘bevorderd worden dat voor beide rechtsgebieden zoveel mogelijk gemeenschappelijke regels gelden’. [30] Er is geen reden hierover anders te denken wat betreft de verhouding tussen het strafrecht en het privaatrecht. Voor verschillen tussen beide moet dus een deugdelijke reden kunnen worden aangewezen, die aan het strafrecht zullen moeten worden ontleend.
3.6
In overeenstemming met het voorgaande neemt de strafrechtelijke literatuur aan dat het privaatrecht aanvullend op de strafrechtelijke overeenkomst van toepassing is, dus zo ver de relevante strafrechtelijke bepalingen of het strafrechtelijk ongeschreven recht niet expliciet of impliciet wat anders inhouden of meebrengen. [31] Wat betreft de transactie valt dan onmiddellijk op dat de wet (art. 74 Sr) weinig, zo niet geheel niets, regelt wat betreft het contractuele karakter daarvan. Het ligt daarom eens te meer voor de hand om voor regels met betrekking tot de totstandkoming, de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid, de nietigheid en vernietigbaarheid van de overeenkomst en dergelijke meer, te kijken naar de regels van het BW, voor zover het strafrecht zich daartegen niet verzet of iets anders meebrengt. [32]
Transactie en wilsgebreken
3.7
Het middel van de Staat stelt als gezegd ter discussie of de privaatrechtelijke regels over bedrog (art. 3:44 leden 1 en 3 BW) en dwaling (art. 6:228 BW) van toepassing zijn op de transactie. Die regels hebben betrekking op het geval dat de wilsovereenstemming die de basis vormt van iedere overeenkomst – en dus ook van de transactie – gebrekkig is gevormd, in die zin dat gezegd moet worden dat deze heeft ontbroken of niet volwaardig aanwezig was. Dwaling en bedrog betreffen dus fundamentele regels, omdat het bij dwaling en bedrog – door het ontbreken van (echte) wilsovereenstemming – niet gerechtvaardigd is om nog een overeenkomst aan te nemen. Gevolg van een geslaagd beroep op dwaling en bedrog is dan ook dat de overeenkomst wordt vernietigd (art. 3:44 lid 1 BW en art. 6:228 lid 1 BW) en op grond daarvan wordt geacht nooit te hebben bestaan (art. 3:53 lid 1 BW). [33] Waar in het strafrecht de vrijwilligheid van de medewerking aan de transactie door de verdachte (terecht) sterk wordt benadrukt en de transactie daarom wordt aangemerkt als een overeenkomst, ligt het bepaald voor de hand dat ook voor de transactie wordt aangenomen dat deze aantastbaar is in het geval dat de wilsovereenstemming die daaraan ten grondslag ligt, tot stand is gekomen onder invloed van een wilsgebrek.
3.8
Het strafrecht zelf biedt geen remedie voor wilsgebreken ten aanzien van overeenkomsten die strekken tot buitengerechtelijk afdoening, zoals de transactie. Wilsgebreken die bij de totstandkoming van dergelijke overeenkomsten aan de zijde van de verdachte ontstaan, worden op zichzelf wel deels genormeerd door de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht, zoals het beginsel van zuiverheid van oogmerk. Verder vloeit uit art. 6 EVRM voort dat afstand door de verdachte van zijn recht op toegang tot de rechter op vrijwillige basis moet geschieden. [34] Deze normen zijn gericht op bescherming van de verdachte en dienen dus net een ander doel dan de regeling van de wilsgebreken, overlappen daarmee ook niet volledig en zijn bovendien slechts eenzijdig van toepassing, namelijk uitsluitend op het openbaar ministerie. Tot vernietiging van de overeenkomst leiden zij bovendien niet. In sommige gevallen zal, zoals hiervoor in 3.7 al gezegd, juist die vernietiging een passende remedie zijn. [35] Het strafrecht bevat dus een leemte op dit punt, die valt te vullen door toepassing van het privaatrecht. In de strafrechtelijk literatuur wordt een beroep op wilsgebreken dan ook veelal mogelijk geacht. [36]
Dwaling
3.9
Het betoog van de Staat komt erop neer dat de mogelijkheid om een beroep te doen op dwaling en bedrog bij de transactie leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Om dit betoog te kunnen bespreken, sta ik eerst even stil bij de regels die gelden voor dwaling. Voor dwaling geldt als algemeen uitgangspunt dat, als een van de partijen bij het aangaan van de overeenkomst geen juiste voorstelling van zaken heeft, dit geen invloed heeft op de geldigheid van de overeenkomst, tenzij is voldaan aan de voorwaarden van art. 6:228 BW. [37] De dwaling moet allereerst causaal zijn geweest voor het aangaan van de overeenkomst, zoals blijkt uit de aanhef van art. 6:228 lid 1 BW. Voor een geslaagd beroep op dwaling moet zich voorts een van de in art. 6:228 lid 1 BW genoemde gevallen voordoen. Deze betreffen, kort gezegd, (a) dat de dwaling is te wijten aan een inlichting van de wederpartij, (b) dat de wederpartij een mededelingsplicht heeft geschonden, en (c) dat beide partijen van een onjuiste voorstelling van zaken zijn uitgegaan. Art. 6:228 lid 2 BW bepaalt dat geen beroep op dwaling kan worden gedaan als deze uitsluitend is gelegen in een toekomstige omstandigheid. Art. 6:228 lid 2 BW bepaalt bovendien dat een vernietiging van een overeenkomst niet kan worden gegrond op een dwaling die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven. De mogelijkheid om met succes een beroep op dwaling te doen, kent dus de nodige begrenzingen.
3.1
Een transactie vertoont sterke overeenkomsten met een vaststellingsovereenkomst. Ook een transactie is immers gericht op beëindiging van onzekerheid door vaststelling van wat wederzijds heeft te gelden als bedoeld in art. 7:900 lid 1 BW. Als al gezegd wordt de transactie in de praktijk dan ook wel aangemerkt als een schikking. In een ver verleden heeft de Hoge Raad beslist dat een transactie geen dading was naar oud BW, [38] maar het is de vraag of die uitspraak nog enige betekenis heeft, mede gelet op de hiervoor weergegeven rechtsontwikkeling die sindsdien heeft plaatsgevonden, waarbij privaatrecht en publiekrecht beter op elkaar afgestemd zijn geraakt. [39] Die beslissing zag bovendien uitsluitend op de toenmalige wettelijke eis dat een dading schriftelijk moet worden aangegaan. Naar ik zou menen, is de beslissing niet relevant.
Uiteraard is ook ten aanzien van een vaststellingsovereenkomst een beroep op dwaling mogelijk. [40] Dat geldt echter niet voor zover dat beroep betrekking heeft op de onzekerheid die door de vaststelling wordt beëindigd. Die onzekerheid hebben partijen immers in de overeenkomst verdisconteerd. [41]
3.11
Toegepast op de transactie betekent het voorgaande dat de partijen bij de transactie geen beroep op dwaling kunnen doen als in het strafproces van een medeverdachte anders over het bewijs in de zaak wordt geoordeeld of een lagere straf wordt opgelegd dan de transactie inhoudt. Dat betreft immers een onzekerheid waarop de transactie betrekking heeft. Wel is een beroep op dwaling mogelijk als partijen bij het aangaan van de transactie bepaalde feiten en rechten als vaststaand hebben aangenomen en de dwaling daarop betrekking heeft. Dat betreft mede het in deze zaak aan de orde zijnde geval dat het om een klachtdelict gaat, dat bij de transactie uitgangspunt vormde dat een klacht was ingediend, en dat naderhand blijkt dat een klacht ontbreekt. De dwaling omtrent het feit dat een klacht is ingediend, kan dan grond opleveren voor een geslaagd beroep op dwaling, mits vaststaat dat die dwaling causaal is geweest voor het aangaan van de transactie in die zin dat de verdachte de transactie anders niet of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. Bij dit geval kan zowel aan de a-grond (inlichting wederpartij), de b-grond (schenden mededelingsplicht), als de c-grond (wederzijdse dwaling) voor dwaling worden gedacht.
3.12
Ook bij de beoordeling van een beroep op dwaling ten aanzien van een transactie zal de bijzondere context van het strafrecht in aanmerking moeten worden genomen, overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.5-3.8 is opgemerkt. [42] Dat betreft natuurlijk in de eerste plaats de verschillende positie van het openbaar ministerie en de verdachte. De verdachte kan, zal en mag zijn beslissing om al dan niet een transactieaanbod te aanvaarden in hoge mate laten afhangen van het strafdossier en de opstelling van het openbaar ministerie ten aanzien van zijn vervolging. Onjuistheden die daarin niet behoren voor te komen en waarop de verdachte niet bedacht behoefde te zijn, kunnen gemakkelijk een beroep op dwaling rechtvaardigen als deze causaal zijn geweest voor het aangaan van de transactie en voldaan is aan de andere voorwaarden voor een geslaagd beroep op dwaling.
De strafrechtelijke context brengt verder mee dat de bevoegdheid van het openbaar ministerie om een transactie te vernietigen op grond van dwaling beperkter is. Zo kan in veel gevallen bezwaarlijk worden aanvaard dat het openbaar ministerie aan een beroep op dwaling een schending van een mededelingsplicht door de verdachte ten grondslag legt. De verdachte behoeft immers niet mee te werken aan zijn veroordeling (het uit art. 6 EVRM voortvloeiende nemo tenetur-beginsel) en komt in verband daarmee ook een zwijgrecht toe (art. 29 lid 2 eerste zin Sv). Voorts zal het openbaar ministerie de verdachte niet altijd kunnen houden aan hetgeen hij bij een verhoor heeft verklaard. Op de verdachte rust immers bij een verhoor geen waarheidsplicht. [43] Voor deze gevallen valt aan te nemen dat de aard van de transactie en de omstandigheden van het geval meebrengen dat de dwaling voor rekening van het openbaar ministerie moet blijven, in de zin van art. 6:228 lid 2 BW. Ook meer in het algemeen kan aanleiding bestaan voor deze toepassing van art. 6:228 lid 2 BW als het beroep op dwaling van het openbaar ministerie zich niet verdraagt met zijn bijzondere positie ten opzichte van de verdachte.
Bedrog
3.13
Bedrog is in dit cassatieberoep eigenlijk niet aan de orde, nu het middel van [eiser] het oordeel van het hof dat geen sprake is van bedrog, niet bestrijdt (het beperkt zich tot het beroep op dwaling). Desalniettemin ga ik naar aanleiding van het middel van de Staat kort in op het beroep op bedrog. Art. 3:44 lid 1 BW bepaalt dat een rechtshandeling vernietigbaar is, wanneer zij door bedrog tot stand is gekomen. Bedrog is aanwezig wanneer iemand een ander opzettelijk tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door een onjuiste mededeling, het verzwijgen van enig feit of een andere kunstgreep (art. 3:44 lid 3 BW). Bedrog onderscheidt zich dus kort gezegd van dwaling doordat sprake moet zijn van daarop gerichte opzet (de bedrieger moet de ander willens en wetens door misleiding ertoe hebben gebracht om de overeenkomst aan te gaan). [44] Het ligt voor de hand dat een transactie eveneens kan worden vernietigd als sprake is geweest van bedrog.
Gevolgen vernietiging transactie
3.14
Een geslaagd beroep op dwaling of bedrog leidt tot vernietiging van de overeenkomst. De vernietiging heeft tot gevolg dat de overeenkomst moet worden geacht nooit te hebben bestaan. Daarom moet de toestand zoals die bestond voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomst, worden hersteld, zo deze wijziging door de uitvoering van de overeenkomst heeft ondergaan. Voor zover partijen reeds hebben voldaan aan hun verplichtingen uit de overeenkomst, moeten die prestaties dan ook worden teruggedraaid, met toepassing van de regels van de onverschuldigde betaling. Dat betekent dat indien een prestatie niet ongedaan gemaakt kan worden, de waarde ervan veelal moet worden vergoed (art. 6:203 e.v. BW). Als de reeds ingetreden gevolgen van de overeenkomst bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt, kan de rechter op verzoek van een van de partijen aan de vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen (art. 3:53 lid 2 BW). [45]
3.15
Als een transactie wegens dwaling wordt vernietigd, zal op grond van het voorgaande het recht tot vervolging van het openbaar ministerie moeten worden geacht te zijn herleefd. Het tijdsverloop tussen het sluiten van de transactie en het moment van vernietiging kan echter maken dat een vervolging niet meer (goed) mogelijk of zinvol is. Het recht tot vervolging kan zijn vervallen door verjaring (art. 70 Sr) en de kans op een veroordeling neemt na verloop van tijd veelal af. Dit laatste is sowieso een nadeel dat bestaat met de mogelijkheid van vernietiging van de transactie. Deze gevolgen zijn echter inherent aan de mogelijkheid van een beroep op dwaling. Als daadwerkelijk instemming van de verdachte met de transactie noodzakelijk wordt geacht – en zoals hiervoor bleek, is dat de heersende opvatting – dan moet een beroep op dwaling mogelijk zijn. Aan de werking van een vernietiging zal echter onder omstandigheden op grond van art. 3:53 lid 2 BW kunnen worden ontkomen.
Het openbaar ministerie bedingt overigens soms dat een transactie niet kan worden vernietigd. [46] Een dergelijk beding is wat betreft dwaling naar huidige opvattingen in een gewone overeenkomst geldig, zij het dat een beroep op het beding onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn, bijvoorbeeld als de dwaling bewust is veroorzaakt. Voor zover het beding betrekking heeft op bedrog, is het nietig te achten wegens strijd met de goede zeden (art. 3:40 lid 1 BW). [47]
De vraag is of een beding als dit in een transactie wel aanvaardbaar is wat betreft dwaling. Dat beding doet immers af aan het daadwerkelijk voldoen aan de eis dat de transactie berust op de instemming van de verdachte.
3.16
Wat betreft de verdachte levert de vernietiging van een transactie als zodanig geen bijzondere gevolgen op. De verdachte heeft bij een vernietiging aanspraak op terugbetaling van hetgeen hij op grond van de transactie heeft betaald. Het ligt voor de hand dat hij overeenkomstig het voorgaande wordt gecompenseerd voor de onbetaalde arbeid die hij heeft verricht in het kader van een taakstraf. Als al gezegd is bij een transactie geen vrijheidsstraf mogelijk en compensatie daarvoor dus niet aan de orde.
Een transactie heeft echter ook een aantal wettelijke gevolgen die door vernietiging van de transactie niet ongedaan worden gemaakt. Zo wordt een transactie – tenzij deze een overtreding betreft en op grond daarvan een geldsom van minder dan € 130 moet worden betaald – geregistreerd als justitieel gegeven. [48] Een dergelijke registratie kan leiden tot de weigering van een verklaring omtrent gedrag. [49] De verdachte zal voor compensatie van de negatieve gevolgen daarvan zijn aangewezen op een vordering tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. [50] Een geslaagd beroep op dwaling is geen grondslag voor schadevergoeding. Er zal dus sprake moeten zijn van een onrechtmatige daad, wat bij een geslaagd beroep op dwaling niet is gegeven.
Verder worden hoge transacties in beginsel door het openbaar ministerie bekendgemaakt door middel van een persbericht. [51] Het ligt voor de hand dat bij een dergelijke transactie ook aan een vernietiging ruchtbaarheid wordt gegeven door het openbaar ministerie. Wil de verdachte in verband met het persbericht echter met succes vorderingen kunnen instellen, hetzij tot schadevergoeding, hetzij tot rectificatie, is hij opnieuw aangewezen op de grondslag van onrechtmatige daad.
3.17
Tot slot dient nog te worden ingegaan op de positie van het slachtoffer. Het slachtoffer is niet als zodanig betrokken bij de totstandkoming van een transactie. Op grond van art. 74 lid 3 Sr is de officier van justitie echter verplicht om in geval van misdrijf aan het slachtoffer onverwijld schriftelijk mededeling te doen van de datum waarop hij de transactievoorwaarden heeft gesteld. Deze mededeling stelt het slachtoffer in staat om zijn hiervoor in 3.3 al genoemde klachtrecht op grond van art. 12 Sv uit te oefenen en door een beklagprocedure alsnog vervolging af te dwingen. Als het openbaar ministerie na vernietiging van een transactie niet (langer) kan of wil overgaan tot vervolging, kan het slachtoffer daarover eveneens beklag doen op grond van art. 12 Sv.
Het slachtoffer kan ook op een andere wijze worden geraakt door de vernietiging van een transactie. Op grond van art. 74 lid 2 onder e Sr kan het openbaar ministerie aan de transactie de voorwaarde verbinden dat de verdachte de door het strafbare feit veroorzaakte schade geheel of gedeeltelijk vergoed. Heeft de vernietiging tot gevolg dat het slachtoffer die schadevergoeding moet terugbetalen?
Dat valt niet zonder meer in te zien. De betaling door de verdachte aan het slachtoffer berust immers in de allereerste plaats op het feit dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens het slachtoffer. Die grondslag is niet weg met de vernietiging van de transactie. Wil de verdachte ongedaanmaking bewerkstelligen van de betaling van de schadevergoeding aan het slachtoffer, dan zal hij daartoe een vordering moeten instellen jegens het slachtoffer. De Staat zal zich jegens de verdachte op het standpunt kunnen stellen dat de verdachte terecht aan het slachtoffer heeft betaald of dat de Staat dat terecht namens hem heeft gedaan. Dat is alleen anders als na de vernietiging van de transactie ook civielrechtelijk uitgangspunt moet zijn dat het bewijs dat de verdachte zich onrechtmatig heeft gedragen jegens het slachtoffer, ontbreekt.
3.18
Uit het voorgaande volgt naar ik meen dat een vernietiging van een transactie wegens dwaling of bedrog niet tot onaanvaardbare gevolgen leidt, anders dan de Staat aanvoert, zonder veel onderbouwing. [52] Als gezegd kan met name de mogelijkheid om op grond van art. 3:53 lid 2 BW aan een vernietiging geheel of ten dele haar werking te ontzeggen, soms uitkomst bieden als het tijdsverloop sinds het tot stand komen van de transactie tot bezwaren leidt. Overigens bevatten de dwalingsregels ook andere regels om eventueel aan ongewenste vernietigingen wegens dwaling te ontkomen, zoals art. 6:228 lid 2 BW en de eis van causaal verband in art. 6:228 lid 1 aanhef BW. Ik werk dat niet verder uit, want ik meen dat dit na het voorgaande voldoende duidelijk is. Naar ik meen, zijn er daarom geen doorslaggevende redenen om een beroep op dwaling of bedrog bij de transactie uit sluiten. De mogelijkheid van dat beroep voorziet hiernaast juist in een duidelijke behoefte en vindt als gezegd breed steun in de literatuur. Dat soms sprake zal zijn van minder wenselijke uitkomsten, is voor een deel de prijs die voor dat voordeel moet worden betaald
Slotsom
3.19
Naar ik meen, is het oordeel van het hof dat een beroep op bedrog en dwaling bij de transactie mogelijk is, dus juist. Het middel faalt derhalve.

4.Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal beroep

4.1
Het middel bevat drie onderdelen. De onderdelen 1 en 2 klagen, kort gezegd, dat het hof bij de toepassing van art. 6:228 BW op de transactie eisen heeft gesteld die het op grond van die bepaling niet had mogen stellen. Onderdeel 3 bevat een aantal voortbouwklachten, die zelfstandige betekenis missen en daarom verder in deze conclusie onbesproken blijven.
Dwaling
4.2
Op de eisen die gelden voor een geslaagd beroep op dwaling is hiervoor in 3.9 al ingegaan. Voor het beroep op dwaling van [eiser] is de daarbij al genoemde eis van belang dat causaal verband bestaat tussen de dwaling en het aangaan van de overeenkomst. [53] Die eis houdt niet in dat de dwalende partij, als zij wel een juiste voorstelling van zaken had gehad, geen overeenkomst zou zijn aangegaan. Voldoende is al dat zij niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gecontracteerd. [54] De causaliteitstoets heeft bovendien een subjectief karakter: wat zou de dwalende partij hebben gedaan in het hypothetische geval dat zij geen onjuiste voorstelling van zaken zou hebben gehad? [55]
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband rusten op de partij die een beroep op dwaling doet. Het is dus aan die partij om te stellen en bij voldoende betwisting aannemelijk te maken dat zij zonder de dwaling de overeenkomst, of een of meer door haar aan te wijzen onderdelen daarvan, niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. [56] Van de dwalende partij mag echter niet steeds worden verlangd dat zij precies aangeeft op welke andere voorwaarden zij de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken zou hebben gesloten. [57]
Bespreking klachten
4.3
Onderdeel 1is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.10 laatste zin dat het hof eraan voorbij gaat dat [eiser] ook nog heeft gesuggereerd dat hij met de juiste wetenschap de transactie op andere voorwaarden zou zijn aangegaan, omdat hij niet uitwerkt welke voorwaarden dat zouden zijn geweest en of het openbaar ministerie daarmee akkoord zou zijn gegaan.
Subonderdeel 1.1klaagt dat het hof heeft miskend dat voor vernietiging van een overeenkomst op grond van dwaling voldoende is dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, dat daarom voldoende is dat de dwalende niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gecontracteerd, en dat daarom niet is vereist dat de dwalende (gemotiveerd) stelt op welke andere voorwaarden hij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst zou zijn aangegaan en of zijn wederpartij daarmee akkoord zou zijn gegaan.
Subonderdeel 1.2voert aan dat de motivering van het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk is, omdat het evident is dat [eiser] , als hij had geweten dat het aanvullend proces-verbaal was vervalst, niet getransigeerd had voor art. 273 lid 1 Sr, maar uitsluitend had willen transigeren voor de art. 225 en 328ter Sr, die naar de vaststelling van het hof ook binnen de reikwijdte van de transactie vielen.
Subonderdeel 1.3klaagt dat, als het hof heeft geoordeeld dat daaraan afdoet het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat [eiser] in het veronderstelde geval dat hij de transactie niet zou hebben geaccepteerd, in ieder geval met vervolging en openbare berechting voor overtreding van art. 225 Sr en art. 328ter Sr zou zijn geconfronteerd, dan is dat onbegrijpelijk. Uit dat gegeven volgt immers niet dat [eiser] de transactie zou hebben geaccepteerd en niet zou hebben getracht om een transactie aan te gaan ter zake van alleen de art. 225 en 328ter Sr.
4.4
In het arrest van het hof kan niet worden gelezen dat het hof zou hebben miskend dat voor een geslaagd beroep op dwaling voldoende is dat de dwalende niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gecontracteerd. Het hof heeft immers blijkens onder meer rov. 5.5 eerste zin en rov. 5.6 eerste zin uitdrukkelijk beoordeeld of dit geval zich voordoet. In zoverre mist subonderdeel 1.1 dus feitelijke grondslag in het arrest van het hof.
Het subonderdeel klaagt mogelijk echter wel terecht dat het hof in rov. 5.10 laatste zin een te strenge maatstaf heeft aangelegd door te eisen dat [eiser] uitwerkt op welke voorwaarden hij de transactie wel zou zijn aangegaan. Uit hetgeen hiervoor aan het slot van 4.2 is vermeld, volgt dat voldoende is dat [eiser] stelt en in geval van betwisting aannemelijk maakt dat hij bij een juiste voorstelling van zaken de transactie, of een of meer door hem aan te wijzen onderdelen daarvan, niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Het oordeel van het hof in rov. 5.10 laatste zin lijkt dit op het eerste gezicht te miskennen. Dat oordeel kan echter in het licht van hetgeen het hof eerder overweegt in rov. 5.6-5.10, aldus worden begrepen dat het hof bedoelt tot uitdrukking te brengen dat het niet aannemelijk acht dat [eiser] de transactie op andere voorwaarden zou zijn aangegaan, dat het daarvoor mede redengevend heeft geacht dat onduidelijk is welke andere voorwaarden dat dan hadden moeten zijn en dat het in dit verband mede betekenis heeft toegekend aan het feit dat [eiser] dat laatste ook niet duidelijk heeft gemaakt. In dat geval geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Hoe het oordeel van het hof op dit punt ook gelezen moet worden, het subonderdeel kan hoe dan ook niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers in zowel in rov. 5.5 als in rov. 5.10 vastgesteld dat [eiser] hoe dan ook een strafproces wilde vermijden, zelfs als hij daarin uiteindelijk zou worden vrijgesproken. Tegen dit oordeel, dat feitelijk van aard is en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden onderzocht, bevat het middel geen klacht. Het hof heeft in rov. 5.6 en 5.10 uitdrukkelijk geoordeeld dat tegen deze achtergrond niet aannemelijk is dat [eiser] de transactie niet
of alleen op andere voorwaardenzou hebben aanvaard, indien hij wist dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 en het eindproces-verbaal vals waren. Volgens het hof zou [eiser] , als hij de transactie niet zou hebben gesloten, niet alleen zijn geconfronteerd met vervolging en openbare berechting voor valsheid in geschrift (art. 225 Sr) en niet-ambtelijke omkoping (art. 328ter Sr), op welke delicten de transactie – naar de in cassatie onbestreden vaststelling van het hof – mede betrekking had (rov. 5.6-5.8), maar ook voor schending van bedrijfsgeheimen (art. 273 Sr), aangezien – wederom naar de in cassatie onbestreden vaststelling van het hof – niet aannemelijk is dat het openbaar ministerie daarvan had afgezien als het had geweten dat sprake was van een vals proces-verbaal (rov. 5.9-5.10).
Het hof heeft dus uitdrukkelijk geoordeeld dat (aannemelijk is dat) [eiser] ook bij een juiste voorstelling van zaken voor alle drie de delicten waarvan hij werd verdacht, op dezelfde voorwaarden de transactie zou zijn aangegaan. De door het subonderdeel aangevallen overweging van het hof aan het slot van rov. 5.10 is dus – als deze inhoudt wat het subonderdeel daarin leest – niet dragend voor zijn oordeel. Het subonderdeel faalt daarom in elk geval bij gebrek aan belang.
4.5
De subonderdelen 1.2 en 1.3 missen om twee redenen feitelijke grondslag. In de eerste plaats kan in cassatie, anders dan in die subonderdelen gebeurt, niet tot uitgangspunt worden genomen dat [eiser] , als hij had geweten dat het aanvullend proces-verbaal was vervalst, niet getransigeerd had voor art. 273 lid 1 Sr, maar uitsluitend had willen transigeren voor de art. 225 en 328ter Sr. Die stelling heeft [eiser] blijkens de stukken van het geding namelijk niet ingenomen. De subonderdelen noemen daarvoor althans geen vindplaats (waarmee het lot ervan al is bezegeld). Als ik het goed zie, heeft [eiser] uitsluitend aangevoerd dat hij bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn vervolgd voor de art. 225 Sr en art. 328ter Sr, zodat er voor hem geen reden zou zijn geweest om voor de verdenking met betrekking tot die bepalingen te transigeren. [58] Dat standpunt baseerde hij kennelijk op de door het hof in rov. 5.6-5.8 verworpen stelling dat de transactie beperkt zou zijn geweest tot de verdenking met betrekking tot art. 273 Sr. Zoals het hof daar vaststelt, zag de transactie wel degelijk mede op de art. 225 Sr en art. 328ter Sr en zijn deze bepalingen uitsluitend niet in de transactie genoemd op verzoek van [eiser] , om die delicten aldus buiten de justitiële documentatie te houden.
In de tweede plaats heeft het hof, zoals juist hiervoor in 4.4 al gezegd, in cassatie onbestreden vastgesteld dat [eiser] ook bij een juiste voorstelling van zaken zou hebben getransigeerd voor art. 273 Sr.
Ook deze subonderdelen kunnen dus niet tot cassatie leiden.
4.6
Onderdeel 2is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.9 eerste zin dat ook indien [eiser] er vóór (het voltooid zijn van) de transactie van op de hoogte was dat het aanvullend proces-verbaal (en mogelijk het eindproces-verbaal) vals was, hij er niet zonder meer van mocht uitgaan dat daarmee ook vaststond dat een klacht in de zin van art. 164 Sv ontbrak, en tegen het oordeel van het hof in rov. 5.9 vierde zin dat [eiser] , die werd bijgestaan door een raadsman, er rekening mee had moeten houden dat het openbaar ministerie zich op dat standpunt zou stellen en niet op de enkele grond dat het aanvullend proces-verbaal vals was van vervolging voor art. 273 Sr zou afzien. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de vernietiging van een overeenkomst op grond van dwaling slechts is vereist dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, en dat art. 6:228 BW niet de (impliciet door het hof gestelde) eis stelt dat de dwalende ergens zonder meer van mocht uitgaan of dat de dwalende niet ergens rekening mee hoefde te houden.
4.7
Ook dit onderdeel faalt. Het ziet eraan voorbij dat hetgeen het hof in rov. 5.9 overweegt, de motivering vormt van zijn oordeel in rov. 5.10, dat [eiser] de transactie ook was aangegaan als hij niet had gedwaald over de juistheid van het proces-verbaal. Ook dan had [eiser] er rekening mee moeten houden dat het openbaar ministerie tot vervolging voor art. 273 Sr zou zijn overgegaan, zo stelt het hof vast. En gelet op het feit dat [eiser] een strafproces hoe dan ook wilde vermijden, had hij daarom ook dan met betrekking tot art. 273 Sr getransigeerd, zo brengt het hof in de eerste zinnen van rov. 5.10 tot uitdrukking. De overwegingen van het hof hebben dus niet zozeer betrekking op de vraag waarvan [eiser]
mochtuitgaan of rekening mee
behoordete houden, als wel op de vraag wat feitelijk gebeurd zou zijn als [eiser] niet had gedwaald. Daarmee heeft hof een juiste maatstaf aangelegd voor het op grond van art. 6:228 lid 1 aanhef BW te eisen causaal verband.
Slotsom
4.8
Het middel is ongegrond.

5.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal als het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.1-3.13 van het arrest van het hof.
2.Vgl. de vaststellingen van de rechtbank in rov. 3.2 van haar vonnis van 20 april 2022.
3.Rb Den Haag 20 april 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3650.
4.Hof Den Haag 19 december 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2473.
5.De procesinleiding van [eiser] is op 19 maart 2024 bij de Hoge Raad ingediend, dus vóór het verstrijken van de cassatietermijn van drie maanden op die dag.
6.Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/236, slot, met vermelding van diverse uitspraken.
7.Schriftelijke toelichting onder 2.1. De Staat had er ook voor kunnen kiezen om onvoorwaardelijk beroep in te stellen, maar dan had hij het risico genomen van een onnodige kostenveroordeling in dat beroep.
8.Zie voor een beknopte geschiedenis van de transactie Lindenberg & Wolswijk, Het materiële strafrecht 2021/13.8, en Melai/Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, aant. 18.1 op art. 167 Sv (J.M. Reijntjes, actueel t/m augustus 2012).
9.Opmerking verdient dat de wetgever bij de Wet OM-afdoening van 7 juli 2006 (Stb. 2006, 330) de transactie heeft willen ‘omvormen’ tot de strafbeschikking (zie Kamerstukken II 2004/05, 29849, nr. 3). Het onderdeel van die wet dat voorziet in de schrapping van de transactie is tot nu toe echter niet in werking getreden. In het conceptwetsvoorstel naar aanleiding van de evaluatie van de Wet OM-afdoening van 11 maart 2021 wordt inmiddels voorgesteld om de transactie te behouden voor hoge transacties ‘in de sfeer van de rechtspersoon’ en voor gevallen waarin bijzondere omstandigheden meebrengen dat de transactie naar het oordeel van de officier van justitie de voorkeur verdient boven de strafbeschikking en de boetecomponent niet meer dan € 2.000 bedraagt. Het conceptwetsvoorstel en de conceptmemorie zijn te vinden op de website www.internetconsultatie.nl.
10.Zie voor het gegeven dat de opsomming in art. 74 lid 2 Sr limitatief is Kamerstukken I 1982/83, 15012, 31a, p. 12. Vgl. voorts Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 7 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020).
11.De huidige redactie van art. 12k Sv is beperkt tot beklag na een strafbeschikking. Art. XI van de Wet OM-afdoening brengt echter mee dat voor de transactie de oude tekst van die bepaling gelding heeft behouden. Zie T&C Strafvordering, art. 12k Sv, aant. 1-2 (W.E.C.A. Valkenburg, actueel t/m 01-09-2024).
12.Zie aldus bijvoorbeeld ook Corstens/Borgers & Kooijmans 2021/XIII.2, p. 635 bovenaan.
13.Zie voor e.e.a. Corstens/Borgers & Kooijmans 2021/XIII.2, p. 635, en Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 1 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020).
14.Zie aldus bijvoorbeeld T&C Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 1a (W.E.C.A. Valkenburg, actueel t/m 01-10-2024), Corstens/Borgers & Kooijmans 2021/IV.9, p. 124 en XIII.2, p. 635, en Melai/Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, aant. 18.6 op art. 167 Sv (J.M. Reijntjes, actueel t/m augustus 2012).
15.Zie voor een overzicht van de richtlijnen voor de strafvordering van specifieke delicten https://www.om.nl/onderwerpen/beleidsregels/richtlijnen-voor-strafvordering. Verder bevat de Aanwijzing hoge transacties (2020A005) (Stcrt. 2010, 46166) een procedureel kader voor het aanbieden van transacties met een boetecomponent van minstens € 200.000,- of met een totale transactiewaarde van minstens € 1.000.000,-.
16.Zie J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst (diss. Leiden), 2010, p. 39.
17.Zie o.m. HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1082, NJ 2018/82 (strafkamer), m.nt. T. Kooijmans, rov. 2.4. Als het openbaar ministerie toch tot dagvaarding overgaat, leidt dat echter niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid. Zie HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3565, NJ 2003/65 (strafkamer), rov. 3.6.1-3.7.
18.Zie aldus o.m. Corstens/Borgers & Kooijmans 2021/XIII.2, p. 634-635, Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 4 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020), T&C Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 1b (W.E.C.A. Valkenburg, actueel t/m 01-10-2024), L.J.J. Rogier, ‘Het OM als bestuursorgaan’, in: F.W. Bleichrodt et al. (red.), Onbegrensd strafrecht, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 357, J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst (diss. Leiden), 2010, p. 173-175, en P. Osinga, Transactie in strafzaken (diss. Tilburg), Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 198-200. Zie mogelijk anders Melai/Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, aant. 18.9 op art. 167 Sv (J.M. Reijntjes, actueel t/m augustus 2012), waar ontkend wordt dat sprake is van wilsovereenstemming, maar wel wordt gesproken van een ‘schikking’ en bovendien wat verderop een beroep op dwaling en andere wilsgebreken (art. 3:44 BW) mogelijk wordt geacht m.b.t. de transactie (zie hierna in 3.8, voetnoot 36).
19.Zie bijvoorbeeld de voorstellen voor politietransacties bij Osinga, in de vorige voetnoot aangehaald, p. 179 e.v., waarin consequent wordt gesproken van een ‘schikkingsvoorstel’. Zie ook o.m. Corstens/Borgers & Kooijmans 2021/IV.9, p. 124, en Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 4 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020).
20.HR 25 januari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB5891, NJ 1966/160 (strafkamer), m.nt. W.P.J. Pompe. Dit is een cassatie in het belang der wet. De in het arrest afgewezen vordering van de P-G was gegrond op de opvatting dat geen sprake is van een overeenkomst en dat een transactie daarom niet kan worden teruggedraaid.
21.Zie voor e.e.a. de hiervoor voetnoot 18 genoemde literatuur.
22.Zie voor het eerste voordeel o.m. Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 4 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020) en voor het tweede voordeel J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst (diss. Leiden), 2010, p. 175-176.
23.De tekst van de transactie is door [eiser] overgelegd als productie 7 bij de inleidende dagvaarding. Onder 3.1 bepaalt deze: “De transactie komt niet tot stand door wilsovereenstemming alleen. Eerst door voldoening aan
24.Zie aldus Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 4 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020), en Melai/Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, aant. 18.9 op art. 167 Sv (J.M. Reijntjes, actueel t/m augustus 2012), beide met verwijzing naar oudere lagere rechtspraak.
25.Zie J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst (diss. Leiden), 2010, p. 177-179.
26.Zie voor deze kwalificaties van de transactie o.m. de hiervoor in voetnoot 18 genoemde literatuur. Zie voor de betekenis van en ruimte voor een bevoegdhedenovereenkomst HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:483, NJ 2017/156 (Bouwers met Visie/Bladel), rov. 3.5.2-3.5.3.
27.Zie o.m. de bekende arresten HR 13 april 1962, ECLI:NL:HR:1962:34, NJ 1964/366, m.nt. L.J. Hijmans van den Bergh (
28.Zie Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1016-1017 en 1055. Zie in dezelfde zin ook de toelichting op titel 4.4 Awb, Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 15. Vgl. ook de regeringscommissaris voor de Boeken 3, 5 en 6 BW, W. Snijders, in WPNR 6074 (1992), achter 6.
29.HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3057, NJ 2011/463, m.nt. M.R. Mok (
30.Zie Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 14-17.
31.Zie zeer uitvoerig J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst (diss. Leiden), 2010, hoofdstukken 7 en 8, i.h.b. p. 547-551. Zie voorts met betrekking tot het, sterk aan de transactie vergelijkbare, voorwaardelijk sepot J. Bijlsma, Het voorwaardelijk sepot, Den Haag: Boom juridisch 2019, par. 1.2.3. Zie ook de bespreking van het proefschrift van Crijns door F.W. Bleichrodt in DD 2012/48, onder 14.
32.Crijns veronderstelt op p. 553-556 van zijn proefschrift dat in de praktijk bij de transactie niet veel behoefte bestaat aan de aanvullende werking van het privaatrecht – het is de vraag of dat inderdaad zo is –, maar sluit die aanvullende werking blijkens zijn gehele betoog geenszins uit.
33.Zie over wilsgebreken en hun gevolgen bijvoorbeeld Asser/Sieburgh 6-III 2022/208-209.
34.Zie hierover, met betrekking tot het voorwaardelijk sepot, J. Bijlsma, Het voorwaardelijk sepot, Den Haag: Boom juridisch 2019, par. 1.5.3, alsmede de daar aangehaalde rechtspraak van het EHRM.
35.Crijns betoogt op p. 561 van zijn proefschrift dat voor de overeenkomst ter verkrijging van bewijs tussen het openbaar ministerie en bijvoorbeeld een getuige geldt dat “de thematiek van de wilsgebreken primair door middel van het strafrecht wordt genormeerd”. Zo zou het openbaar ministerie in het geval dat het een onjuiste voorstelling van zaken bij zijn contractspartner veroorzaakt, vaak in strijd handelen met de wet, een beleidsregel of de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, wat onder omstandigheden een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv oplevert. Deze redenering doet geen opgeld voor overeenkomsten ter afdoening buiten geding, omdat art. 359a Sv slechts betrekking heeft op vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek en een eventuele sanctie alleen door de strafrechter bij vonnis kan worden opgelegd.
36.Zie op diverse plaatsen Crijns in zijn proefschrift (niet m.b.t. de transactie), P. Osinga, Transactie in strafzaken (diss. Tilburg), Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 214-215, Melai/Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, aant. 18.14 op art. 167 Sv (J.M. Reijntjes, actueel t/m augustus 2012), M. Hildebrandt, ‘Het consensuele moment in het strafrecht’, DD 1996/1, p. 11-13, en uitvoerig – mede naar aanleiding van de uitspraak in eerste aanleg in deze zaak – D.J. Franssen & F.H.J. de Graaf, ‘Dwalende verdachten’, TVSO 2023/4/5. Zie anders Rechtbank Den Haag 25 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:9536, rov. 4.10.
37.Vgl. Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 900.
38.HR 27 juni 1927, W 11713.
39.In 1927 gold vermoedelijk reeds de leer die niet lang daarna door Paul Scholten in het Algemeen Deel van de Asserserie is aangeduid als de gemene rechtsleer, op grond van welke leer het privaatrecht zonder meer op alle bevoegdheden van toepassing is, tenzij de wet die toepasselijkheid uitdrukkelijk uitsluit. Bij die leer kan makkelijk de behoefte bestaan om een privaatrechtelijke regeling in het geheel niet van toepassing te achten, namelijk als die toepasselijkheid tot onwenselijke resultaten leidt, zoals bij de toepasselijkheid van de dadingsregeling van het oude BW met zijn schriftelijkheidseis.
40.Vgl. m.n. HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1825, NJ 1998/81, m.nt. C.J.H. Brunner (
41.Zie uitdrukkelijk, nog onder het oude recht, HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400, NJ 1986/228, m.nt. W.C.L. van der Grinten (
42.Vgl. specifiek in deze zin bij een beroep op misbruik van omstandigheden door een gemeente bij erfpachtbeleid HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:963, AB 2024/71, m.nt. G.A. van der Veen, rov. 3.1.2, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheid dat de gemeente, in haar hoedanigheid als gemeentelijke overheid, mede rekening moet houden met algemene belangen en het gemeentelijke beleid, moet worden betrokken bij de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden in de zin van art. 3:44 lid 4 BW.
43.Vgl. bijv. T&C Strafvordering, aant. 4c op art. 29 Sv (J. Boksem, actueel t/m 01-09-2024).
44.Zie o.m. T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:44 BW, aant. 5b (J. Hijma, actueel t/m 01-09-2024).
45.Zie uitvoerig over de gevolgen van vernietiging Asser/Sieburgh 6-III 2022/636 e.v.
46.Zie aldus D.J. Franssen & F.H.J. de Graaf, 'Dwalende verdachten', TVSO 2023/4/5, onder 3, p. 203-204.
47.Zie voor e.e.a. o.m. GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 1.4.1 (J. Hijma, actueel t/m 15-11-2022), en GS Vermogensrecht, art. 3:44 BW, aant. 3.1.5 (J. Hijma, actueel t/m 20-09-2022). Zie ook in de context van overnamecontracten R.-J. Tjittes, Commercieel Contractenrecht Deel I, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 530-534, met verdere verwijzingen.
48.Art. 2-3 en 7 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens.
49.Art. 35 lid 1 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
50.Zie over het instellen van een vordering op grond van onrechtmatige daad naast een vordering tot vernietiging wegens dwaling GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 12.1.7 (Jac. Hijma, actueel t/m 15-11-2022), en Asser/Sieburgh 6-III 2022/640 e.v.
51.Het openbaar ministerie wenst daarmee publieke verantwoording af te leggen over de behandeling en de afdoening van de zaak. Zie onder 6 van de Aanwijzing hoge transacties (2020A005) (Stcrt. 2010, 46166).
52.Zie de enkele opmerkingen die de Staat in dit verband maakt in 2.7-2.9 van zijn schriftelijke toelichting.
53.Zie over die eis Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 901 en p. 908. Vgl. voorts GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 4.1 (J. Hijma, actueel t/m 15-11-2022), Asser/Sieburgh 6-III 2022/222-225, en Van Dam, Van Schendel & Valk, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3), 2022/170.
54.Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 901, onder verwijzing naar oudere jurisprudentie.
55.Zie o.m. GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 4.4 (J. Hijma, actueel t/m 15-11-2022), Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/13, en W.L. Valk, 'Stellen en bewijzen in gevallen van dwaling en non-conformiteit (I), WPNR 2010/6867.
56.HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046, NJ 2020/257, m.nt. J. Hijma (
57.HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2250, NJ 1997/222 (
58.Vgl. bijv. zijn memorie van grieven onder 5.4.3.