Voetnoten
1.Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.1-3.13 van het arrest van het hof.
2.Vgl. de vaststellingen van de rechtbank in rov. 3.2 van haar vonnis van 20 april 2022.
5.De procesinleiding van [eiser] is op 19 maart 2024 bij de Hoge Raad ingediend, dus vóór het verstrijken van de cassatietermijn van drie maanden op die dag.
6.Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/236, slot, met vermelding van diverse uitspraken.
7.Schriftelijke toelichting onder 2.1. De Staat had er ook voor kunnen kiezen om onvoorwaardelijk beroep in te stellen, maar dan had hij het risico genomen van een onnodige kostenveroordeling in dat beroep.
8.Zie voor een beknopte geschiedenis van de transactie Lindenberg & Wolswijk, Het materiële strafrecht 2021/13.8, en Melai/Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, aant. 18.1 op art. 167 Sv (J.M. Reijntjes, actueel t/m augustus 2012).
9.Opmerking verdient dat de wetgever bij de Wet OM-afdoening van 7 juli 2006 (Stb. 2006, 330) de transactie heeft willen ‘omvormen’ tot de strafbeschikking (zie Kamerstukken II 2004/05, 29849, nr. 3). Het onderdeel van die wet dat voorziet in de schrapping van de transactie is tot nu toe echter niet in werking getreden. In het conceptwetsvoorstel naar aanleiding van de evaluatie van de Wet OM-afdoening van 11 maart 2021 wordt inmiddels voorgesteld om de transactie te behouden voor hoge transacties ‘in de sfeer van de rechtspersoon’ en voor gevallen waarin bijzondere omstandigheden meebrengen dat de transactie naar het oordeel van de officier van justitie de voorkeur verdient boven de strafbeschikking en de boetecomponent niet meer dan € 2.000 bedraagt. Het conceptwetsvoorstel en de conceptmemorie zijn te vinden op de website www.internetconsultatie.nl.
10.Zie voor het gegeven dat de opsomming in art. 74 lid 2 Sr limitatief is Kamerstukken I 1982/83, 15012, 31a, p. 12. Vgl. voorts Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 7 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020).
11.De huidige redactie van art. 12k Sv is beperkt tot beklag na een strafbeschikking. Art. XI van de Wet OM-afdoening brengt echter mee dat voor de transactie de oude tekst van die bepaling gelding heeft behouden. Zie T&C Strafvordering, art. 12k Sv, aant. 1-2 (W.E.C.A. Valkenburg, actueel t/m 01-09-2024).
12.Zie aldus bijvoorbeeld ook Corstens/Borgers & Kooijmans 2021/XIII.2, p. 635 bovenaan.
13.Zie voor e.e.a. Corstens/Borgers & Kooijmans 2021/XIII.2, p. 635, en Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 1 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020).
14.Zie aldus bijvoorbeeld T&C Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 1a (W.E.C.A. Valkenburg, actueel t/m 01-10-2024), Corstens/Borgers & Kooijmans 2021/IV.9, p. 124 en XIII.2, p. 635, en Melai/Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, aant. 18.6 op art. 167 Sv (J.M. Reijntjes, actueel t/m augustus 2012).
15.Zie voor een overzicht van de richtlijnen voor de strafvordering van specifieke delicten https://www.om.nl/onderwerpen/beleidsregels/richtlijnen-voor-strafvordering. Verder bevat de Aanwijzing hoge transacties (2020A005) (Stcrt. 2010, 46166) een procedureel kader voor het aanbieden van transacties met een boetecomponent van minstens € 200.000,- of met een totale transactiewaarde van minstens € 1.000.000,-.
16.Zie J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst (diss. Leiden), 2010, p. 39.
17.Zie o.m. HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1082, NJ 2018/82 (strafkamer), m.nt. T. Kooijmans, rov. 2.4. Als het openbaar ministerie toch tot dagvaarding overgaat, leidt dat echter niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid. Zie HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3565, NJ 2003/65 (strafkamer), rov. 3.6.1-3.7. 18.Zie aldus o.m. Corstens/Borgers & Kooijmans 2021/XIII.2, p. 634-635, Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 4 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020), T&C Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 1b (W.E.C.A. Valkenburg, actueel t/m 01-10-2024), L.J.J. Rogier, ‘Het OM als bestuursorgaan’, in: F.W. Bleichrodt et al. (red.), Onbegrensd strafrecht, Oisterwijk: Wolf Legal Publishers 2013, p. 357, J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst (diss. Leiden), 2010, p. 173-175, en P. Osinga, Transactie in strafzaken (diss. Tilburg), Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 198-200. Zie mogelijk anders Melai/Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, aant. 18.9 op art. 167 Sv (J.M. Reijntjes, actueel t/m augustus 2012), waar ontkend wordt dat sprake is van wilsovereenstemming, maar wel wordt gesproken van een ‘schikking’ en bovendien wat verderop een beroep op dwaling en andere wilsgebreken (art. 3:44 BW) mogelijk wordt geacht m.b.t. de transactie (zie hierna in 3.8, voetnoot 36).
19.Zie bijvoorbeeld de voorstellen voor politietransacties bij Osinga, in de vorige voetnoot aangehaald, p. 179 e.v., waarin consequent wordt gesproken van een ‘schikkingsvoorstel’. Zie ook o.m. Corstens/Borgers & Kooijmans 2021/IV.9, p. 124, en Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 4 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020).
20.HR 25 januari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AB5891, NJ 1966/160 (strafkamer), m.nt. W.P.J. Pompe. Dit is een cassatie in het belang der wet. De in het arrest afgewezen vordering van de P-G was gegrond op de opvatting dat geen sprake is van een overeenkomst en dat een transactie daarom niet kan worden teruggedraaid. 21.Zie voor e.e.a. de hiervoor voetnoot 18 genoemde literatuur.
22.Zie voor het eerste voordeel o.m. Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 4 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020) en voor het tweede voordeel J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst (diss. Leiden), 2010, p. 175-176.
23.De tekst van de transactie is door [eiser] overgelegd als productie 7 bij de inleidende dagvaarding. Onder 3.1 bepaalt deze: “De transactie komt niet tot stand door wilsovereenstemming alleen. Eerst door voldoening aan
24.Zie aldus Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 74 Sr, aant. 4 (A.J. Machielse, actueel t/m 24-02-2020), en Melai/Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, aant. 18.9 op art. 167 Sv (J.M. Reijntjes, actueel t/m augustus 2012), beide met verwijzing naar oudere lagere rechtspraak.
25.Zie J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst (diss. Leiden), 2010, p. 177-179.
26.Zie voor deze kwalificaties van de transactie o.m. de hiervoor in voetnoot 18 genoemde literatuur. Zie voor de betekenis van en ruimte voor een bevoegdhedenovereenkomst HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:483, NJ 2017/156 (Bouwers met Visie/Bladel), rov. 3.5.2-3.5.3. 27.Zie o.m. de bekende arresten HR 13 april 1962, ECLI:NL:HR:1962:34, NJ 1964/366, m.nt. L.J. Hijmans van den Bergh ( 28.Zie Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1016-1017 en 1055. Zie in dezelfde zin ook de toelichting op titel 4.4 Awb, Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 15. Vgl. ook de regeringscommissaris voor de Boeken 3, 5 en 6 BW, W. Snijders, in WPNR 6074 (1992), achter 6.
30.Zie Kamerstukken II 2003/04, 29702, nr. 3, p. 14-17.
31.Zie zeer uitvoerig J.H. Crijns, De strafrechtelijke overeenkomst (diss. Leiden), 2010, hoofdstukken 7 en 8, i.h.b. p. 547-551. Zie voorts met betrekking tot het, sterk aan de transactie vergelijkbare, voorwaardelijk sepot J. Bijlsma, Het voorwaardelijk sepot, Den Haag: Boom juridisch 2019, par. 1.2.3. Zie ook de bespreking van het proefschrift van Crijns door F.W. Bleichrodt in DD 2012/48, onder 14.
32.Crijns veronderstelt op p. 553-556 van zijn proefschrift dat in de praktijk bij de transactie niet veel behoefte bestaat aan de aanvullende werking van het privaatrecht – het is de vraag of dat inderdaad zo is –, maar sluit die aanvullende werking blijkens zijn gehele betoog geenszins uit.
33.Zie over wilsgebreken en hun gevolgen bijvoorbeeld Asser/Sieburgh 6-III 2022/208-209.
34.Zie hierover, met betrekking tot het voorwaardelijk sepot, J. Bijlsma, Het voorwaardelijk sepot, Den Haag: Boom juridisch 2019, par. 1.5.3, alsmede de daar aangehaalde rechtspraak van het EHRM.
35.Crijns betoogt op p. 561 van zijn proefschrift dat voor de overeenkomst ter verkrijging van bewijs tussen het openbaar ministerie en bijvoorbeeld een getuige geldt dat “de thematiek van de wilsgebreken primair door middel van het strafrecht wordt genormeerd”. Zo zou het openbaar ministerie in het geval dat het een onjuiste voorstelling van zaken bij zijn contractspartner veroorzaakt, vaak in strijd handelen met de wet, een beleidsregel of de beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging, wat onder omstandigheden een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv oplevert. Deze redenering doet geen opgeld voor overeenkomsten ter afdoening buiten geding, omdat art. 359a Sv slechts betrekking heeft op vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek en een eventuele sanctie alleen door de strafrechter bij vonnis kan worden opgelegd.
36.Zie op diverse plaatsen Crijns in zijn proefschrift (niet m.b.t. de transactie), P. Osinga, Transactie in strafzaken (diss. Tilburg), Arnhem: Gouda Quint 1992, p. 214-215, Melai/Duisterwinkel, Wetboek van Strafvordering, aant. 18.14 op art. 167 Sv (J.M. Reijntjes, actueel t/m augustus 2012), M. Hildebrandt, ‘Het consensuele moment in het strafrecht’, DD 1996/1, p. 11-13, en uitvoerig – mede naar aanleiding van de uitspraak in eerste aanleg in deze zaak – D.J. Franssen & F.H.J. de Graaf, ‘Dwalende verdachten’, TVSO 2023/4/5. Zie anders Rechtbank Den Haag 25 juli 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:9536, rov. 4.10. 37.Vgl. Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 900.
38.HR 27 juni 1927, W 11713.
39.In 1927 gold vermoedelijk reeds de leer die niet lang daarna door Paul Scholten in het Algemeen Deel van de Asserserie is aangeduid als de gemene rechtsleer, op grond van welke leer het privaatrecht zonder meer op alle bevoegdheden van toepassing is, tenzij de wet die toepasselijkheid uitdrukkelijk uitsluit. Bij die leer kan makkelijk de behoefte bestaan om een privaatrechtelijke regeling in het geheel niet van toepassing te achten, namelijk als die toepasselijkheid tot onwenselijke resultaten leidt, zoals bij de toepasselijkheid van de dadingsregeling van het oude BW met zijn schriftelijkheidseis.
41.Zie uitdrukkelijk, nog onder het oude recht, HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4400, NJ 1986/228, m.nt. W.C.L. van der Grinten ( 42.Vgl. specifiek in deze zin bij een beroep op misbruik van omstandigheden door een gemeente bij erfpachtbeleid HR 23 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:963, AB 2024/71, m.nt. G.A. van der Veen, rov. 3.1.2, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheid dat de gemeente, in haar hoedanigheid als gemeentelijke overheid, mede rekening moet houden met algemene belangen en het gemeentelijke beleid, moet worden betrokken bij de vraag of sprake is van misbruik van omstandigheden in de zin van art. 3:44 lid 4 BW. 43.Vgl. bijv. T&C Strafvordering, aant. 4c op art. 29 Sv (J. Boksem, actueel t/m 01-09-2024).
44.Zie o.m. T&C Burgerlijk Wetboek, art. 3:44 BW, aant. 5b (J. Hijma, actueel t/m 01-09-2024).
45.Zie uitvoerig over de gevolgen van vernietiging Asser/Sieburgh 6-III 2022/636 e.v.
46.Zie aldus D.J. Franssen & F.H.J. de Graaf, 'Dwalende verdachten', TVSO 2023/4/5, onder 3, p. 203-204.
47.Zie voor e.e.a. o.m. GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 1.4.1 (J. Hijma, actueel t/m 15-11-2022), en GS Vermogensrecht, art. 3:44 BW, aant. 3.1.5 (J. Hijma, actueel t/m 20-09-2022). Zie ook in de context van overnamecontracten R.-J. Tjittes, Commercieel Contractenrecht Deel I, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 530-534, met verdere verwijzingen.
48.Art. 2-3 en 7 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens.
49.Art. 35 lid 1 Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
50.Zie over het instellen van een vordering op grond van onrechtmatige daad naast een vordering tot vernietiging wegens dwaling GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 12.1.7 (Jac. Hijma, actueel t/m 15-11-2022), en Asser/Sieburgh 6-III 2022/640 e.v.
51.Het openbaar ministerie wenst daarmee publieke verantwoording af te leggen over de behandeling en de afdoening van de zaak. Zie onder 6 van de Aanwijzing hoge transacties (2020A005) (Stcrt. 2010, 46166).
52.Zie de enkele opmerkingen die de Staat in dit verband maakt in 2.7-2.9 van zijn schriftelijke toelichting.
53.Zie over die eis Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 901 en p. 908. Vgl. voorts GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 4.1 (J. Hijma, actueel t/m 15-11-2022), Asser/Sieburgh 6-III 2022/222-225, en Van Dam, Van Schendel & Valk, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3), 2022/170.
54.Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 901, onder verwijzing naar oudere jurisprudentie.
55.Zie o.m. GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 4.4 (J. Hijma, actueel t/m 15-11-2022), Schaub, Wilsgebreken (Mon. BW nr. B3) 2015/13, en W.L. Valk, 'Stellen en bewijzen in gevallen van dwaling en non-conformiteit (I), WPNR 2010/6867.
58.Vgl. bijv. zijn memorie van grieven onder 5.4.3.