ECLI:NL:PHR:2025:1190

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
24/04201
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldige afstand van rechtsmiddelen door verdachte zonder rechtsbijstand

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1952, niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep door het gerechtshof Den Haag. Dit volgde op een eerdere uitspraak van de politierechter op 26 februari 2024, waarin de verdachte en de officier van justitie afstand deden van rechtsmiddelen. De verdachte had geen raadsman en voerde aan dat hij in verwarring was en niet goed begreep wat het afstand doen inhield. De advocaat-generaal concludeert dat er sprake is van een rechtsgeldige afstand, mede op basis van de wetsgeschiedenis en relevante rechtspraak. De verdachte had voorafgaand aan de zitting meerdere verzoeken om uitstel gedaan, maar deze werden afgewezen. Tijdens de zitting verklaarde de verdachte dat hij zich niet gehoord voelde en dat de zitting te snel ging. Het hof oordeelde dat de afstand van rechtsmiddelen rechtsgeldig was, omdat de verdachte niet had aangetoond dat hij niet begreep wat de gevolgen waren van zijn afstand. De conclusie van de advocaat-generaal strekt tot verwerping van het beroep, met toepassing van artikel 81.1 RO.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/04201
Zitting4 november 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte

1.Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 8 november 2024 door het gerechtshof Den Haag (rolnr. 22-000812-24) niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte. I.A. van Straalen en N.J.B. Vegelien, beiden advocaat in 's‑Gravenhage, hebben één middel van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De verdachte is door het hof niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep, omdat in de aantekening van het mondeling vonnis van de politierechter in eerste aanleg van 26 februari 2024 staat genoteerd dat de verdachte en de officier van justitie ter terechtzitting afstand hebben gedaan van rechtsmiddelen en er volgens het hof geen sprake is van dusdanige bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om te oordelen dat deze afstand niet rechtsgeldig is geschied. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de verdachte niet heeft verklaard dat hij niet zou hebben begrepen wat het doen van afstand van rechtsmiddelen inhield, terwijl de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg niet werd bijgestaan door een raadsman een en ander volgens het hof niet anders maakt. In cassatie wordt opgekomen tegen de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn hoger beroep.
2.2
Deze conclusie strekt tot verwerping van het middel.

3.Het middel

3.1
Het middel klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans dat deze beslissing, mede gelet op hetgeen in dat verband ter terechtzitting is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
De belangrijkste procesinformatie en processtukken
3.2
De verdachte is gedagvaard om op 26 februari 2024 op de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Den Haag te verschijnen. Voorafgaand aan de terechtzitting van de politierechter heeft de verdachte per e-mailberichten van 30 januari, 5 februari en 13 februari 2024 verzocht om uitstel op de grond dat hij zichzelf gaat verdedigen en tijd nodig heeft om zich voor te bereiden. Ook heeft de verdachte verzocht een tweetal politieambtenaren als getuigen te horen. Bij de gedingstukken bevindt zich een door de “Verkeerstoren PR” namens de politierechter aan de verdachte gestuurde brief van 19 februari 2024 inhoudende dat het aanhoudingsverzoek gelet op de bepalingen in het Landelijk Aanhoudingsprotocol – waarbij wordt verwezen naar een bijlage – niet op voorhand wordt toegewezen. Volgens de politierechter heeft de verdachte voldoende tijd om het dossier te bestuderen. Ook deelt de politierechter in deze brief mee dat de verdachte een gemotiveerd verzoek moet indienen voor het horen van de twee wijkagenten.
3.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 26 februari 2024 blijkt niet dat de verdachte is bijgestaan door een raadsman. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
“De politierechter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en deelt hem mede dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
De officier van justitie draagt de zaak voor.
De politierechter deelt mede de korte inhoud van alle stukken van het onderzoek, voor zover van belang met het oog op enige door de politierechter te nemen beslissing.
De verdachte legt op vragen van de politierechter een verklaring af, inhoudende:
Ik heb al lang problemen met [benadeelde] en er zijn in het verleden veel dingen voorgevallen. Het begon de desbetreffende dag vervelend, omdat hij een emmer met poep over mij heen gooide. Later kwam ik [benadeelde] op straat tegen terwijl hij op de fiets zat. Hij wilde afstappen, maar dat wilde ik niet omdat hij dan gaat slaan. [benadeelde] heeft mij toen op mijn hoofd geslagen. Daarom heb ik de messen thuis gepakt, omdat ik mezelf wilde verdedigen. [benadeelde] is altijd onder invloed van drugs en ik ben bang voor hem. Ik heb meerdere keren aangifte bij de politie gedaan en brieven naar het Openbaar Ministerie gestuurd. Toch krijg ik al 3,5 jaar geen reactie.
De officier van justitie voert het woord, leest de vordering voor en legt die (digitaal) aan de politierechter over. Deze vordering houdt in dat:
- wettig en overtuigend bewezen wordt verklaard dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
- de verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf voor de tijd van zeventig uren, te vervangen door 35 dagen hechtenis, waarvan vijftig uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De verdachte krijgt het laatste woord. De verdachte verklaart:
Ik heb het mes niet naar [benadeelde] gericht. Ik wilde alleen tegenhouden dat hij van zijn fiets zou afstappen. [benadeelde] heeft mij die dag ook geslagen. Alles wat hij zegt, zijn leugens. Hij is drugsverslaafd en gooit zomaar een emmer met poep over mij heen. Ik woon al 26 jaar zonder problemen in mijn huis, maar door hem kan dat nu niet meer. Hij heeft zoveel problemen veroorzaakt.
De politierechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt onmiddellijk mondeling vonnis te zullen geven.
De politierechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting.”
3.4
Ten laste van de verdachte is door de politierechter bewezenverklaard dat de verdachte:
“op 11 juli 2023, te 's-Gravenhage, [benadeelde] heeft bedreigd, met enig misdrijf tegen het leven gericht door meerdere malen met meer messen:
- die messen in nabijheid van die [benadeelde] vast te houden, en
- in de richting van die [benadeelde] te bewegen, en
- zwaaiende bewegingen te maken, en
- stekende bewegingen te maken.”
3.5
De verdachte is door de politierechter in de rechtbank Den Haag op 26 februari 2024 wegens "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot 1 dag gevangenisstraf met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 lid 1 Sr. Het in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekende mondeling vonnis houdt het volgende in:

Beslissing
De politierechter:
[…]
deelt mede dat de verdachte binnen veertien dagen hoger beroep kan instellen tegen dit vonnis en dat de verdachte het recht heeft om op de terechtzitting van dat rechtsmiddel afstand te doen. De verdachte en de officier van justitie verklaren dat zij afstand doen van het recht om in hoger beroep te gaan.” [1]
3.6
De akte instellen hoger beroep houdt onder meer in dat op 4 maart 2024 (
PHvK:dat is een week nadat het vonnis is gewezen) de verdachte ter griffie van de rechtbank Den Haag kwam en verklaarde hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis, door de politierechter in de rechtbank Den Haag gewezen op 26 februari 2024.
3.7
Het door de verdachte op 4 maart 2024 ingediende “Grievenformulier Hoger beroep” houdt het volgende in:

Gang van zaken ter terechtzitting:
[ ] Ik ben niet bij de zitting aanwezig geweest, omdat:
tijd was weinig voor mijn verdedigen
[ ] Ik had het volgende naar voren willen brengen:
tot heden is de probleem niet opgelost
het staat net zoals is begonnen
[ ] Ik ben wel bij de zitting geweest, maar ik wil een nieuwe behandeling, om de volgende reden(en):
ik zit in een noodwoning en heb de dagvaarding ontvangen met weinig tijd om voor te bereiden / omdat ze mij geen uitstel van een maand hebben gegeven om de voorbereiding voor te bereiden / omdat ze mijn getuigen niet hebben toegestaan / omdat ik accepteer niet dat dat mijn goed gedrag [onleesbaar] wordt besmeurd voor een dag onschuldig gevangen gezet na 25 jaar
[handtekening]
Schuld/onschuld of bijzondere reden:
[ ] Ik ben onschuldig
Toelichting:
En ik het bewijzen
[…]
Andere opmerkingen:
Ik wil 3 rechter zien
Datum Handtekening
4 maart 2024 [handtekening]”
3.8
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2024 houdt over de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat de eerste vraag die in de onderhavige zaak voorligt, de vraag is of de verdachte ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep nu in de aantekening van het mondeling uitgesproken vonnis van de politierechter in eerste aanleg van 26 februari 2024 en in het uitgewerkte proces-verbaal van de zitting van die datum staat genoteerd dat de verdachte en de officier van justitie ter terechtzitting afstand hebben gedaan van rechtsmiddelen. De voorzitter zegt dat zij uit de brief van de raadsvrouw van 4 september 2024 afleidt dat niet wordt betwist dat verdachte ter zitting afstand van hoger beroep heeft gedaan, maar dat de vraag voorligt of gelet op de omstandigheden op de zitting verdachte rechtsgeldig afstand van rechtsmiddelen heeft gedaan. De voorzitter wijst de verdachte erop dat het voor het hof belangrijk is dat hij vandaag goed uitlegt hoe het gegaan is op de zitting bij de politierechter.
De verdachte deelt hierop het volgende mede:
Ik ben in februari 2024, zonder advocaat, bij de politierechter geweest. De zitting was niet eerlijk gegaan. De politierechter vroeg me ineens of ik afstand van rechtsmiddelen wilde doen en ik was al in de war. Ik ben oneerlijk behandeld. Voor de zitting had ik al verschillende brieven naar het Openbaar Ministerie gestuurd, maar daar is niet op gereageerd. Ik ben het slachtoffer in deze zaak. Ik kon bij de politierechter mijn verhaal niet doen.
U, voorzitter, vraagt of het zo kan zijn dat ik op zitting afstand van hoger beroep heb gedaan omdat ik in eerste instantie blij was met het oordeel van de politierechter. . Ze hebben mij plotseling gevraagd of ik afstand wilde doen. Ik was in de war, omdat ik was veroordeeld. Ik weet niet meer of ik gezegd heb dat ik afstand zou doen. Het is zo snel gegaan. Ik zorg helemaal niet voor problemen. Ik ging gewoon goed naar binnen, maar ik raakte op een gegeven moment in de war door hoe het verliep op zitting.
Na de zitting ben ik direct naar de balie gegaan om hoger beroep in te stellen, maar het was te druk. Ik heb uiteindelijk gewacht op de brief met daarin de uitspraak en heb toen appel ingesteld. Mijn naam wordt vervuild, omdat ik iemand zou hebben bedreigd met een mes. Ik heb mij verdedigd.
De raadsvrouw deelt hierop het volgende mede:
Mijn cliënt heeft zich absoluut niet gehoord gevoeld op de terechtzitting in eerste aanleg en was overrompeld door de situatie. Mijn cliënt heeft in eerste aanleg op voorhand een aantal keer om aanhouding verzocht. Dit vanwege het feit dat hij de dagvaarding om ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen te laat had gekregen, omdat hij vanwege de situatie met het slachtoffer in een noodwoning zat. Daardoor had mijn cliënt te weinig tijd om de zaak voor bereiden en om een advocaat te raadplegen. Ook op de zitting heeft hij nog een verzoek tot aanhouding van de zaak gedaan, maar dit is door de politierechter afgewimpeld toen mijn cliënt stukken wilde overleggen.
De hele situatie van het afstand doen bevreemdt mij, gelet op het feit dat mijn cliënt zonder advocaat ter terechtzitting is verschenen. Het was fatsoenlijker geweest als hij de kans had gekregen om later appel in te stellen. Ik verzoek u derhalve, gelet op artikel 381 van het Wetboek van Strafvordering, mijn cliënt ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep.”
3.9
Het hof heeft over de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep het volgende overwogen:
“Ingevolge artikel 381, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen zowel de officier van justitie als de verdachte, na de mededeling betreffende het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat, ter terechtzitting afstand doen van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden. In beginsel kan niet worden teruggekomen op een rechtsgeldige gedane afstand. Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel geschiedt in voorkomende gevallen de vermelding dat afstand is gedaan van rechtsmiddelen in de aantekening mondeling vonnis. Gaat de verdachte ondanks een gedane afstand toch in hoger beroep, dan is deze niet-ontvankelijk, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de afstand niet kan gelden als rechtsgeldig.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de aantekening van het mondeling uitgesproken vonnis van de politierechter in eerste aanleg van 26 februari 2024 staat genoteerd dat de verdachte en de officier van justitie ter terechtzitting afstand hebben gedaan van rechtsmiddelen. Blijkens de akte instellen hoger beroep heeft de verdachte op 4 maart 2024 verklaard hoger beroep in te stellen tegen voornoemd vonnis. Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij zich ter terechtzitting in eerste aanleg niet gehoord voelde, dat het heel snel ging en dat hij in de war was en daarom helemaal geen afstand van rechtsmiddelen had willen doen.
Het hof is van oordeel dat hiermee geen sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden, dat deze aanleiding geven om te oordelen dat de hiervoor genoemde afstand niet rechtsgeldig is geschied. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de verdachte niet heeft verklaard dat hij niet zou hebben begrepen wat het doen van afstand van rechtsmiddelen inhield. Hij heeft daarmee ter terechtzitting in eerste aanleg rechtsgeldig afstand gedaan van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter. De omstandigheid dat de verdachte ter zitting in eerste aanleg niet werd bijgestaan door een raadsman maakt dat oordeel niet anders. Daardoor is het vonnis van de politierechter - nu ook de officier van justitie afstand heeft gedaan - direct onherroepelijk geworden. Het hof zal de verdachte dan ook niet-ontvankelijk verklaren in het nadien alsnog ingestelde hoger beroep.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
3.1
Bij de gedingstukken bevindt zich tevens een Uittreksel Justitiële Documentatie betreffende de verdachte van 25 oktober 2024. Dit uittreksel houdt, voor zover van belang, onder het kopje “Volledig afgedane zaken betreffende misdrijven” naast twee onherroepelijke vrijspraken ook twee onherroepelijke veroordelingen in voor een harddrugsfeit uit 1998 (politierechter) en een verkeersfeit uit 2001.
3.11
Art. 381 Sv [2] heeft betrekking op het doen van afstand van een rechtsmiddel ter terechtzitting van de politierechter. Het artikel luidt als volgt:
“1. Zowel de officier van justitie als de verdachte kunnen na de mededeling betreffende het rechtsmiddel dat tegen het vonnis openstaat, ter terechtzitting afstand doen van de bevoegdheid om dat rechtsmiddel aan te wenden. Op zijn recht daartoe wordt de verdachte opmerkzaam gemaakt.
2. Afstand ter terechtzitting van rechtsmiddelen wordt in het proces-verbaal dier terechtzitting vermeld.
3. Indien het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting achterwege is gebleven, geschiedt de vermelding, dat afstand van rechtsmiddelen is gedaan, in de aantekening, bedoeld in artikel 378a, eerste lid.”
In art. 381 Sv wordt afgeweken van het in art. 453 en art. 454 Sv bepaalde waarin algemene regels worden gegeven voor onder meer het doen van afstand van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen. Het verschil is dat bij toepassing van art. 381 Sv de verdachte, voor het doen van afstand, niet een verklaring ter griffie hoeft af te leggen. [3]
De toelichting op het middel
3.12
In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat het hof aan het oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de gedane afstand niet rechtsgeldig zou zijn onder meer ten grondslag heeft gelegd “dat verzoeker niet heeft verklaard dat hij niet zou hebben begrepen wat het doen van afstand van rechtsmiddelen inhield.” Volgens de stellers van het middel levert het door de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep aangevoerde wel degelijk concrete aanwijzingen op dat hij heeft gedwaald over de betekenis van de door hem gedane afstand c.q. dat hij niet heeft begrepen wat het doen van afstand van rechtsmiddelen inhield. Uit zijn verklaring zou niet anders kunnen worden afgeleid dan dat het onherroepelijke karakter van het doen van afstand van hoger beroep hem niet duidelijk is geweest. De motivering van het hof zou gelet hierop niet zonder meer begrijpelijk zijn. Dat de verdachte niet letterlijk heeft gezegd niet te begrijpen wat het doen van afstand van rechtsmiddelen inhield is volgens de stellers van het middel van onvoldoende betekenis. Bovendien zou het onbekend zijn geweest met de onherroepelijkheid van de afstand bevestiging vinden in de omstandigheid dat de verdachte direct na de zitting een poging heeft ondernomen om hoger beroep in te stellen. Als de verdachte had begrepen wat het doen van afstand van een rechtsmiddel inhield zou hij dat niet hebben geprobeerd. Hetzelfde zou gelden voor het daadwerkelijk instellen van het hoger beroep op 4 maart 2024. In de verklaring van de verdachte ligt volgens de stellers van het middel besloten dat hij het niet eens was met zijn veroordeling en juist daardoor in de war was. Ook wordt aangevoerd dat door de politierechter kennelijk een onjuiste voorstelling van zaken aan de verdachte is gegeven, omdat het vonnis inhoudt dat de verdachte het “recht” heeft om op de terechtzitting van dit rechtsmiddel afstand te doen, terwijl het doen van afstand van een rechtsmiddel geen recht is. Dat de verdachte in eerste aanleg niet van rechtsbijstand was voorzien zou in deze zaak bovendien een aanvullende indicatie opleveren dat de verdachte de betekenis en strekking van zijn afstandsverklaring niet heeft begrepen en daaromtrent verschoonbaar heeft gedwaald. Van justitiële documentatie waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte bekend moet zijn geweest met de betekenis van het doen van afstand is in het onderhavige geval ook geen sprake. Hoewel er geen verplichting voor de feitenrechter bestaat om de verdachte erop attent te maken dat in beginsel nadien niet meer terug kan worden gekomen op de beslissing om afstand te doen van het hoger beroep kan dit volgens de stellers van het middel wel van invloed zijn op de verschoonbaarheid van een dwaling van een verdachte over de betekenis van een door hem gedane afstandsverklaring. Bepleit wordt dat bij het ontbreken van bijstand van een raadsman tenminste moet blijken van voldoende aanwijzingen dat de beslissing om afstand te doen werd genomen in een voldoende mate van besef van de gevolgen daarvan, zeker indien het een persoon betreft die zegt ten onrechte te zijn veroordeeld. Volgens de stellers van het middel blijkt dit in het onderhavige geval onvoldoende. Resumerend wordt gesteld dat er geen sprake is van het doen van afstand op ondubbelzinnige wijze en onder omstandigheden die voldoende minimumgaranties boden die evenredig waren aan het belang dat met die beslissing was gemoeid. Daarom zou geen sprake zijn van een rechtsgeldige afstand als bedoeld in art. 381 lid 1 Sv.
Wetsgeschiedenis, literatuur en toekomstig recht
3.13
Over de introductie van de figuur van afstand van rechtsmiddelen is de memorie van toelichting kort van stof. Opgemerkt werd dat “het vooral in het belang van gedetineerde verdachten, als partijen het er over eens zijn een rechtsmiddel niet te zullen aanwenden, gewenscht kan zijn, het verloop van de daartoe gestelde termijnen niet af te wachten”. [4] Over de mogelijkheid tot het doen van afstand ter terechtzitting, welke mogelijkheid bij de invoering van de politierechter in het leven werd geroepen, is enkele jaren laten in de memorie van toelichting opgemerkt dat zo de “onverwijlde tenuitvoerlegging van het vonnis, niet zelden door den beklaagde zelf gewenscht” mogelijk werd gemaakt. [5] Elzinga merkt hierbij op: “De rechter diende de beklaagde op dit 'recht' te wijzen.” [6] Uit het voorgaande valt af te leiden dat het doen van afstand van rechtsmiddelen (ter terechtzitting) erop is gericht de rechtspleging te bespoedigen en de werkdruk van het justitieel apparaat te verlichten. [7] De mogelijkheid om afstand te doen is op zowel belangen van de verdachte als het algemeen belang gegrond.
3.14
In de literatuur is de vraag gesteld of de belangen van de verdachte niettemin niet te veel in het gedrang komen door de regeling van art. 381 Sv.
Buijsmerkt op dat het in veel gevallen beter zal zijn “dat de verdachte er nog eens rustig over nadenkt dan dat hij achteraf spijt krijgt van een impulsieve verklaring”. [8] Balwijst erop dat de verdachte moeite kan hebben de terechtzitting te ondergaan en te begrijpen en dat het, om die reden, ongelukkig is dat de verdachte onmiddellijk aan de rechter moet laten weten afstand te doen. [9] De Hulluzou, op grond van het voorgaande, “meer geneigd zijn de hele procedure af te schaffen. Een zekere bedenktijd is inherent aan rechtsmiddelen”. [10] Elzingastaat ambivalent tegenover het afstand doen van een rechtsmiddel op de terechtzitting. Zij merkt op (met weglating van voetnoten): [11]
“De verdachte heeft nauwelijks baat bij dit ‘recht’. Hij zal wellicht nog onder de indruk van het gehele proces in een opwelling beslissen afstand te doen van zijn recht een rechtsmiddel aan te wenden. Op deze wijze afstand doen is misschien wel ‘te gemakkelijk’ voor de verdachte. Het vergt nauwelijks inspanning om te zeggen ‘ik doe afstand’ of een bevestigend antwoord te geven op een vraag die door de rechter wordt gesteld. Misschien wil de verdachte zich tegenover de rechter graag van zijn beste kant laten zien en doet hij om die reden direct afstand van zijn recht. Met name het feit dat de verdachte tegenover de rechter dient te verklaren afstand te doen kan onbedoeld voor de verdachte psychologisch zwaar wegen.”
Vanuit een meer “menselijk gezichtspunt” valt er volgens Elzinga echter ook iets te zeggen voor het handhaven van de mogelijkheid tot afstand op de terechtzitting, omdat het denkbaar is dat een verdachte meteen afstand wil doen omdat hij met het oog op zijn eigen gemoedstoestand van de zaak af wil zijn.
3.15
Ook verdient het artikelsgewijze commentaar van Den Hartog op art. 381 Sv in
Melai/Groenhuijsenvermelding. In aantekening vijf wordt melding gemaakt van het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7716,
NJ1983/220. De verdachte in die zaak had in hoger beroep aangevoerd dat hij van de behandeling in eerste aanleg weinig had begrepen en dat hij niet had begrepen wat de strekking en de gevolgen waren van zijn afstand van rechtsmiddel. Na de zitting in eerste aanleg had de verdachte een raadsman geraadpleegd en deze bevestigde ter terechtzitting in hoger beroep dat zijn cliënt hem kort na de terechtzitting had verteld niet te hebben begrepen wat de afstand van een rechtsmiddel inhield. De raadsman benoemde ook dat de verdachte dakdekker/chauffeur was en dat hij alleen de lagere school doorlopen had. Het hof had op basis van de indruk die hij op de terechtzitting van de verdachte had gekregen aannemelijk geacht dat, zoals door de verdachte uitdrukkelijk ter zitting was gesteld, de verdachte de strekking en de gevolgen van zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg dat hij afstand deed niet had begrepen. Volgens het hof kon daarom niet worden aangenomen dat het recht van de verdachte om in hoger beroep te gaan verloren was gegaan zodat de verdachte in het ingestelde hoger beroep werd ontvangen. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand, omdat het hof door zo te oordelen het recht niet had miskend. Den Hartog leidt uit dit arrest af dat de afstand van het rechtsmiddel moet zijn gebaseerd op de wil van de verdachte, zodat als de verdachte niet heeft begrepen waar het om ging niet gezegd kan worden dat zijn verklaring over de afstand met zijn wil in overeenstemming was en dan van een rechtsgeldige afstand geen sprake is.
3.16
Hoewel de vraag in hoeverre de verklaring tot afstand in overeenstemming was met de wil van de verdachte een feitelijke kwestie betreft die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst, doet Den Hartog in het commentaar – naar analogie van rechtspraak van het EHRM over de afstand van rechten als bedoeld in art. 6 EVRM (zie hierna onder het kopje “Rechtspraak EHRM inzake “waiver””) – de suggestie om criteria te ontwikkelen aan de hand waarvan verdergaand zou kunnen worden getoetst of de afstand van het instellen van rechtsmiddelen rechtsgeldig was. Zij noemt ter illustratie vier vereisten die zouden moeten waarborgen dat de verklaring van de verdachte over de afstand zoveel mogelijk met zijn wil overeenstemt.
3.17
Het eerste vereiste dat Den Hartog voorstelt houdt in dat aan de verdachte voldoende en duidelijke informatie moet zijn verschaft. In het proces-verbaal van de zitting zou moeten worden opgenomen welke informatie de politierechter de verdachte heeft gegeven. Zo zou moeten worden verteld wat zijn rechtspositie is en wat de gevolgen zijn van een afstand van rechtsmiddel, meer in het bijzonder dat het vonnis in kracht van gewijsde gaat en wat dat betekent. Ook zou de politierechter te kennen moeten geven dat het voor de verdachte ook nog mogelijk is om na de zitting afstand te doen en dat het doen van afstand onherroepelijk is. Hierna zal blijken dat ook A-G Vellinga de opvatting huldigt dat de rechter de verdachte er in elk geval op dient wijzen dat de verdachte op zijn beslissing niet kan terugkomen (zie onder 3.24). De stellers van het middel sluiten zich in de cassatieschriftuur bij deze opvatting aan. Het tweede door Den Hartog gepresenteerde vereiste houdt in dat er een verklaring van de verdachte moet zijn waaruit duidelijk blijkt dat hij geen gebruik wil maken van zijn recht een rechtsmiddel in te stellen. Bij enige aanleiding tot twijfel zal de politierechter, met name indien de verdachte niet wordt bijgestaan door een raadsman, moeten vragen of hij heeft begrepen wat de consequenties zijn van zijn verklaring. Een derde waarborg voor het nemen van een weloverwogen beslissing is het hebben van enige bedenktijd. Daarbij wordt als mogelijkheid genoemd om de verdachte mede te delen dat hij niet ter terechtzitting de beslissing hoeft te nemen wel of geen afstand te doen, maar dat hij dit ook nog na de zitting kan doen. [12] De vierde waarborg stemt overeen met de verboden beperking die in de hierna onder 3.30 genoemde zaak wordt genoemd, namelijk dat de verdachte niet mag worden gedwongen afstand te doen van recht.
3.18
Tot slot merk ik op dat art. 5.2.7 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (hierna: “NSv”) – naar het er nu uitziet – als volgt komt te luiden: [13]
“1. Van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen of in te dienen kan afstand worden gedaan zo lang de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel nog niet is verstreken. De artikelen 5.2.1 tot en met 5.2.4 zijn op het afstand doen van een rechtsmiddel van overeenkomstige toepassing, onverminderd het tweede en derde lid.
2. Indien een zaak door een enkelvoudige kamer is behandeld, kan ook op de terechtzitting afstand worden gedaan van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen. De mogelijkheid daartoe wordt aan de verdachte meegedeeld. De uitdrukkelijk gemachtigde raadsman kan niet op de terechtzitting afstand doen van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen.
3. Dat op de terechtzitting afstand is gedaan van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel, indien het vonnis of arrest wordt aangetekend op de wijze, voorzien in artikel 4.5.9, in die aantekening vermeld.
4. Afstand van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen of in te dienen kan niet worden herroepen”.
3.19
Uit de memorie van toelichting volgt dat art. 5.2.7 lid 2 NSv aansluit bij geldend recht, namelijk art. 381 Sv (inzake het rechtsgeding voor de politierechter) en art. 397a Sv (inzake het rechtsgeding voor de kantonrechter). [14] Het vierde lid is een codificatie van de uit HR 10 januari 1950, ECLI:NL:HR:1950:55,
NJ1950/297 stammende rechtsregel dat afstand van de bevoegdheid een rechtsmiddel aan te wenden in beginsel [15] onherroepelijk is.
Rechtspraak Hoge Raad
3.2
Naast het hiervoor onder 3.15 al behandelde arrest HR 20 september 1982,
NJ1983/220 wijs ik hier ten eerste op HR 19 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1045,
NJ1998/663. Door het hof was vastgesteld dat de verdachte afstand had gedaan van het recht om hoger beroep in te stellen “terwijl zij niet begreep wat dat betekende”. Volgens het hof kwam dit voor haar ‘rekening en risico’ omdat zij had nagelaten om voor de zitting contact met haar raadsman op te nemen. De zaak hield in cassatie geen stand. De Hoge Raad overwoog dat het hof genoodzaakt was een nader onderzoek in te stellen naar de vraag of deze dwaling gelet op de omstandigheden van het geval verschoonbaar was. Daarbij merkte de Hoge Raad op dat de enkele door het hof als redengevend aangemerkte omstandigheid dat de verdachte zich niet ter zitting door een raadsman heeft doen bijstaan, niet (ten nadele van haar) beslissend kan zijn.
3.21
In HR 12 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2060,
NJ2001/695 m.nt. De Hullu was de verdachte door het hof niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep omdat de aantekening mondeling vonnis inhield dat de verdachte en de officier van justitie afstand van rechtsmiddelen hadden gedaan. De Hoge Raad overwoog dat indien de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht hoger beroep in te stellen, geen hoger beroep meer kan worden ingesteld, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand in de zin van art. 381 lid 1 Sv.
3.22
Tot de gedingstukken in genoemde zaak behoorde een brief waarin de wijze waarop ter terechtzitting afstand was gedaan was beschreven. Uit die brief bleek dat de verdachte en haar raadsvrouw na de mondelinge uitspraak mee hadden gedeeld dat zij nog even wilden overleggen over het afstand doen van hoger beroep, dat de raadsvrouw tussen de andere zaken door de uitkomst van hun overleg zou meedelen en dat de raadsvrouw van de verdachte tijdens de behandeling van de volgende zaak de zittingszaal binnenkwam en meedeelde dat de verdachte afstand deed. De verdachte had daags na het wijzen van het vonnis hoger beroep ingesteld. Volgens de Hoge Raad hielden de gedingstukken niets in dat het hof aanleiding had moeten geven ervan te doen blijken te hebben onderzocht of zich een bijzondere omstandigheid voordeed als bedoeld onder 3.21. Dat wekt geen bevreemding nu uit de inhoud van genoemde brief kan worden afgeleid dat de raadsvrouw van de verdachte als beslissing van de verdachte heeft medegedeeld dat deze afstand wenste te doen. [16]
3.23
Ook in HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6775 hield de aantekening mondeling vonnis in dat de verdachte – die niet was voorzien van rechtsbijstand – afstand had gedaan van de bevoegdheid om tegen die uitspraak een rechtsmiddel aan te wenden. Door de verdachte was op de laatste dag van de beroepstermijn hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Door de verdediging was ter terechtzitting in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg niet had begrepen wat het doen van afstand van de bevoegdheid een rechtsmiddel aan te wenden inhield. Het hof oordeelde het niet aannemelijk dat de verdachte volstrekt niet wist wat het doen van afstand inhield, waarbij het hof in aanmerking nam dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep had verklaard: “Toen de politierechter mij vertelde dat ik niet naar de gevangenis zou gaan, zei ik: “Dan hoef ik dat hoger beroep niet.” Een dag of tien later sprak ik een vriend. Hij vertelde mij dat ik door de uitspraak van de politierechter een strafblad zou hebben en dat ik hoger beroep moest instellen. Ik wist niet dat ik door de uitspraak van de politierechter een strafblad zou hebben. Ik vertelde mijn vriend dat ik afstand had gedaan van mijn recht op hoger beroep. Mijn vriend zei toen dat ik naar de Centrale Balie moest gaan om deze afstand te herroepen. Dat heb ik gedaan.” Volgens het hof kon gelet op deze verklaring niet gezegd worden dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg volstrekt niet heeft begrepen dat hij afstand deed van zijn bevoegdheid een rechtsmiddel tegen dat vonnis aan te wenden, omdat uit die verklaring blijkt dat de verdachte eerst nadat hij van een vriend het advies had gekregen om zijn afstand te herroepen in verband met zijn strafblad naar de Centrale Balie is gegaan om voornoemde afstand te herroepen.
3.24
In zijn conclusie [17] voor dit arrest werpt A-G Vellinga de vraag op of de rechter er niet goed aan zou doen om in een geval waarin de verdachte ter terechtzitting niet wordt bijgestaan door een raadsman onder ogen te zien of de efficiency van het strafproces niet moet wijken voor het belang van de verdachte een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over het al dan niet prijsgeven van zijn recht op hoger beroep. Vellinga meent dat de rechter de verdachte er in elk geval op dient te wijzen dat hij op zijn beslissing niet kan terugkomen. [18] In zijn visie is van bijzondere omstandigheden in de onder 3.21 bedoelde zin in elk geval sprake indien de niet van rechtsbijstand voorziene verdachte ten tijde van het doen van afstand niet wist dat de inhoud van het vonnis door het doen van afstand onherroepelijk wordt of, in het geval de verdachte dat wel wist, wanneer hij afstand heeft gedaan terwijl de inhoud van het vonnis door hem niet juist en/of volledig is begrepen.
3.25
De Hoge Raad herhaalde de onder 3.21 genoemde rechtsregel en voegde daaraan toe dat van bedoelde bijzondere omstandigheden “bijvoorbeeld” sprake kan zijn indien aannemelijk is dat de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald over de inhoud van het vonnis of de betekenis van zijn verklaring. Daarmee werd het standpunt van Vellinga dat ook sprake is van zulke bijzondere omstandigheden indien de niet van rechtsbijstand voorziene verdachte ten tijde van het doen van afstand niet wist dat de inhoud van het vonnis door het doen van afstand onherroepelijk wordt niet gevolgd, in elk geval niet uitdrukkelijk. Dat hangt er mogelijk mee samen dat genoemd standpunt van Vellinga mede was ingegeven door een arrest van het EHRM over het doen van afstand door de verdachte van het recht op berechting in diens tegenwoordigheid (en dus niet over het doen van afstand van een rechtsmiddel). [19] De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat het hof uit de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring heeft kunnen afleiden dat de verdachte begreep dat de strekking van de door hem ter terechtzitting van de politierechter afgelegde verklaring, inhoudende: “dan hoef ik dat hoger beroep niet” [20] , was dat hij afstand deed van zijn recht hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de politierechter. Het oordeel van het hof dat de enkele omstandigheid dat de verdachte niet wist dat de veroordeling van de politierechter zou worden vermeld op zijn strafblad geen aanleiding geeft tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand in de zin van art. 381 lid 1 Sv, gaf volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk.
3.26
In HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:81 hield de aantekening mondeling vonnis van de politierechter in dat de verdachte – die in eerste aanleg niet werd bijgestaan door een advocaat – afstand van rechtsmiddelen had gedaan. Ter terechtzitting in hoger beroep was door de raadsvrouw van de verdachte kort gezegd bepleit dat de verdachte ontvankelijk was in het hoger beroep omdat hij in eerste aanleg niet door een advocaat werd bijgestaan en zich niet bewust is geweest van de gevolgen van het doen van afstand ter terechtzitting van de politierechter. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep. Na vooropstelling van de onder 3.21 genoemde rechtsregel stelde het hof vast dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg is verschenen en niet werd bijgestaan door een raadsman. Vervolgens overwoog het hof dat er geen proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg is opgemaakt en dat er geen aanwijzingen zijn die de door de raadsvrouw van de verdachte gestelde omstandigheden – er zou sprake zijn van een misverstand: de verdachte zou niet goed hebben beseft wat het doen van afstand inhield en de verdachte had de politierechter verzocht om de zaak aan te houden in verband met bijstand door een advocaat – kunnen onderbouwen. Het hof overwoog ook dat het niet aannemelijk is dat de verdachte onbekend is met de gang van zaken op een terechtzitting en dat hij onbekend zou zijn met het doen van afstand. Daarbij verwees het hof naar het Uittreksel Justitiële Documentatie van de verdachte, waaruit zou volgen dat de verdachte meerdere malen is veroordeeld wegens strafbare feiten. Gelet hierop oordeelde het hof dat bijzondere omstandigheden die het hof aanleiding hadden moeten geven om te oordelen dat de afstand van het recht om in hoger beroep te gaan niet rechtsgeldig is geschied, niet aannemelijk zijn geworden.
3.27
In haar conclusie [21] voor dit arrest kwam A-G Paridaens tot de slotsom dat de overweging van het hof (dat er geen aanwijzingen waren die kunnen onderbouwen dat de verdachte niet goed besefte wat het inhield om afstand van rechtsmiddelen te doen en daarom sprake was van een misverstand) niet onbegrijpelijk was. Daartoe achtte zij van belang dat ter terechtzitting niet was onderbouwd waarom de verdachte niet goed besefte wat het inhield om afstand van rechtsmiddelen te doen en dat daarom sprake was van een misverstand. Daarbij woog Paridaens mee dat de verdachte niet ter terechtzitting was verschenen, zodat het hof zich geen indruk van de verdachte heeft kunnen vormen. Over de bijzondere omstandigheid dat de verdachte om aanhouding had verzocht in verband met bijstand van een raadsman merkte Paridaens op dat ter terechtzitting van het hof niet met zoveel woorden was aangevoerd dat het bij de verdachte bestaande “misverstand” over de betekenis van het doen van afstand van rechtsmiddelen op enigerlei wijze zou samenhangen met de afwijzing van het aanhoudingsverzoek dan wel het feit dat de verdachte niet door een raadsman werd bijgestaan. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof wekte volgens haar juist de indruk dat het doen van afstand van rechtsmiddelen door de verdachte verband zou kunnen houden met de opmerking van de politierechter dat de verdachte “toch niets zou merken van de voorwaardelijk opgelegde straf”. Volgens Paridaens is een verkeerde voorstelling van zaken bij de verdachte over de mate waarin hij de gevolgen van de opgelegde straf zal merken niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de gedane afstand van rechtsmiddelen niet kan gelden als afstand in de zin van art. 381 lid 1 Sv. Verder kan haars inziens de omstandigheid dat de verdachte afstand van rechtsmiddelen had gedaan zonder dat hij werd bijgestaan door een raadsman, op zichzelf evenmin als een dergelijke bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Ook de door het hof ten overvloede gegeven overweging over het niet aannemelijk zijn van de onbekendheid van de verdachte met de gang van zaken op een terechtzitting en het doen van afstand, kon volgens Paridaens de toets van begrijpelijkheid doorstaan. De Hoge Raad deed de zaak af met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
Rechtspraak EHRM inzake “waiver”
3.28
Het EHRM erkent dat verdachten uit eigen vrije wil, uitdrukkelijk of stilzwijgend, afstand kunnen doen van het recht op de waarborgen van een eerlijk proces. [22] Dergelijke “waivers” zijn als zodanig niet in strijd met art. 6 EVRM. [23] Om rechtsgeldig te kunnen zijn zal een “waiver” volgens het EHRM echter wel aan diverse vereisten moeten voldoen. Hoewel de rechtspraak van het EHRM over deze vereisten in het bijzonder op art. 6 EVRM is gebaseerd, is er ook rechtspraak die – in lijn daarmee – betrekking heeft op onder meer art. 2 van het Zevende Protocol bij het EVRM (verder: P7 EVRM) inzake het recht op een rechtsmiddel. [24] Het Zevende Protocol is (vooralnog) niet door Nederland geratificeerd, zodat de daarop steunende rechtspraak over “waivers” strikt genomen niet van toepassing is op Nederland. [25] Niettemin zal ik hierna aan rechtspraak over zowel art. 6 EVRM als art. 2 P7 EVRM aandacht besteden aangezien dit met het oog op de eerlijkheid van de procedure een kader biedt voor het rechtsgeldig afstand doen van belangrijke procesrechten.
3.29
De rechtspraak van het EHRM houdt in dat een “
waiver must be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate with its importance. A waiver need not be explicit, but it must be voluntary and constitute a knowing and intelligent relinquishment of a right. Before an accused can be said to have implicitly, through his conduct, waived an important right under Article 6, it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be. Moreover, the waiver must not run counter to any important public interest”. [26] De zware vereisten die deze formulering omvat, gelden alleen bij bepaalde rechten. Zo wordt deze norm strikt toegepast als het gaat om het doen van afstand van het recht om een getuige te ondervragen. [27] Ook het recht op bijstand van een raadsman vereist de bijzondere bescherming van de “knowing and intelligent waiver”. [28] In het kader van “plea bargaining” – waarbij de verdachte er afstand van doet dat zijn strafzaak inhoudelijk in een strafproces wordt onderzocht en beoordeeld [29] – heeft het EHRM de volgende eisen gesteld aan een “waiver”:
“the Court considers that the first applicant’s decision to accept the plea bargain should have been accompanied by the following conditions: (a) the bargain had to be accepted by the first applicant in full awareness of the facts of the case and the legal consequences and in a genuinely voluntary manner; and (b) the content of the bargain and the fairness of the manner in which it had been reached between the parties had to be subjected to sufficient judicial review.” [30] Het concept van afstand doen van rechten is ook van bijzonder belang in zaken over verstekprocedures. In dat verband overwoog het EHRM
“that a denial of justice occurs where a person convicted in absentia is unable subsequently to obtain from a court a fresh determination of the merits of the charge, in respect of both law and fact, where it has not been established that he or she has waived his or her right to appear and to defend him- or herself or that he or she intended to escape trial.“ [31] Bij andere rechten hebben de autoriteiten wat meer armslag om aan te nemen dat van het recht afstand is gedaan. Daarbij refereert het EHRM niet aan het “knowing and intelligent”-vereiste. [32]
3.3
In verband met het recht op een rechtsmiddel in art. 2 P7 EVRM is de zaak
Rostovtsev tegen Oekraïnevan belang. In deze zaak had Rostovtsev zijn recht op hoger beroep niet kunnen uitoefenen omdat hij de feiten waarop zijn veroordeling was gebaseerd had erkend en daarmee had ingestemd met een verkorte procedure. Het Hof stelde onder meer voorop:
“Lastly, the Court reiterates that the waiver of a right guaranteed by the Convention – insofar as it is permissible – must be established in an unequivocal manner and must be attended by minimum safeguards commensurate with its importance. Furthermore, it must not run counter to any important public interest.” [33] Het EHRM stelt daarbij niet dat ook de verzwaarde bescherming van het “knowing and intelligent”-vereiste van toepassing is. Niettemin kon volgens het Hof hier niet worden gesteld dat Rostovtsev afstand had gedaan van zijn recht om in beroep te gaan, omdat een dergelijke afstand geen betrekking heeft op het recht om in beroep te gaan op grond van de juridische kwalificatie van de handelingen van Rostovtsev, terwijl dit juist de grond van het beroep van Rostovtsev was. Het hof stond vervolgens voor de vraag – met toepassing van dezelfde beginselen als die welke gelden voor het recht op toegang tot de rechter krachtens art. 6 lid 1 EVRM – of de wezenlijke inhoud van het recht van Rostovtsev op beroep was aangetast door de afwijzing van zijn beroep als niet-ontvankelijk. Volgens het Hof was de interpretatie van de relevante nationale wettelijke bepalingen in deze zaak niet “voorzienbaar” en was door het toepassen van deze interpretatie de kern van het recht van Rostovtsev geschonden. [34] Daarbij merk ik op dat de “voorzienbaarheid” die in deze zaak speelde geen uitwerking is van de voorzienbaarheidseis in die norm.
3.31
Verder is er de zaak
Ruslan Yakovenko tegen Oekraïne. Daarin vonden de autoriteiten het noodzakelijk om Ruslan als preventieve maatregel in hechtenis te houden totdat het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg onherroepelijk was geworden, zelfs nadat de hem bij dat vonnis opgelegde gevangenisstraf al was afgelopen. Er werd geklaagd dat Ruslan in feite was gedwongen om te kiezen tussen enerzijds de uitoefening van zijn recht om in beroep te gaan tegen het vonnis in zijn strafzaak en anderzijds zijn vrijheid. Als hij had besloten om in beroep te gaan zou dit zijn vrijlating aanzienlijk hebben vertraagd. Volgens het Hof kan de uitoefening van het recht op beroep niet worden belemmerd door feitelijk nadelige gevolgen te verbinden aan een verdachte die zijn of haar recht op beroep uitoefent. Het hof kwam tot een schending van art. 2 P7 EVRM. [35] Uit het arrest volgt dat een verdachte niet tot het doen van afstand mag worden bewogen op een wijze die “the very essence of his right” op het rechtsmiddel tenietdoet. Ook in dit arrest refereert het EHRM niet aan het “knowing and intelligent”-vereiste.
3.32
Uit de zaak
Rostovtsev tegen Oekraïnekan worden afgeleid dat een “waiver” ook mogelijk is ten aanzien van het in art. 2 P7 genoemde recht om een schuldigverklaring of veroordeling opnieuw door een hoger gerecht te doen beoordelen. [36] Uit deze zaak blijkt niet dat de onder 3.28 genoemde “waiver”-vereisten bij dit recht strikt moeten worden toegepast. Dit betekent ook dat het “knowing and intelligent”-vereiste daarbij zoals opgemerkt niet geldt. Dat brengt als gezegd mee dat de autoriteiten bij dit recht wat meer armslag hebben om aan te nemen dat van dat recht afstand is gedaan.
Terug naar het middel
3.33
Het hof heeft in het onder 3.9 weergegeven bestreden arrest het juiste beoordelingskader vooropgesteld. Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat in de aantekening van het mondeling uitgesproken vonnis van de politierechter in eerste aanleg van 26 februari 2024 staat genoteerd dat de verdachte en de officier van justitie ter terechtzitting afstand hebben gedaan van rechtsmiddelen. Dat de verdachte ter terechtzitting van de politierechter afstand heeft gedaan van zijn recht op hoger beroep is door de verdediging in hoger beroep niet betwist [37] , terwijl in cassatie enkel tegen de rechtsgeldigheid van de gedane afstand wordt opgekomen. Dat de afstand is “
established in an unequivocal manner” staat dus niet ter discussie. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op 4 maart 2024 tegen voornoemd vonnis hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard zo samengevat dat de verdachte “zich ter terechtzitting in eerste aanleg niet gehoord voelde, dat het heel snel ging en dat hij in de war was en daarom helemaal geen afstand van rechtsmiddelen had willen doen.” Dat deze weergave een goede samenvatting is van hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd wordt in cassatie betwist, in die zin dat in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan op elementen van de verklaring van de verdachte die niet door het hof in de samenvatting van het verweer zijn opgenomen. Het gaat dan om de omstandigheid dat de verdachte het niet eens was met zijn veroordeling en daardoor juist in de war was en de omstandigheid dat de verdachte direct na de zitting een poging heeft ondernomen om hoger beroep in te stellen. Ik zal deze factoren bij het navolgende betrekken.
3.34
Het hof heeft geoordeeld dat met het door de verdachte aangevoerde geen sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat deze aanleiding geven om te oordelen dat de genoemde afstand niet rechtsgeldig is geschied. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de verdachte niet heeft verklaard dat hij niet zou hebben begrepen wat het doen van afstand van rechtsmiddelen inhield. Volgens het hof heeft de verdachte daarmee ter terechtzitting in eerste aanleg rechtsgeldig afstand gedaan van de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter en maakt de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg niet werd bijgestaan door een raadsman dat oordeel niet anders. Het hof verklaart de verdachte – nu het vonnis door de rechtsgeldige afstand van de verdachte en het doen van afstand door de officier van justitie direct onherroepelijk is geworden – vervolgens niet-ontvankelijk in het nadien alsnog ingestelde hoger beroep.
3.35
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de voorzitter in verband met de ontvankelijkheid van het hoger beroep melding heeft gemaakt van een brief van de raadsvrouw van 4 september 2024. Deze brief houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Uit navraag bij cliënt over de gang van zaken ter zitting, blijkt mijns inziens dat cliënt niet rechtsgeldig afstand heeft gedaan van hoger beroep. Er zijn mijns inziens bijzondere omstandigheden (waaronder het feit dat cliënt voorafgaand aan de behandeling en ter zitting niet werd bijgestaan door een raadsman en zijn aanhoudingsverzoek niet werd gehonoreerd) die aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand in de zin van artikel 381 lid 1 Sv. De verdediging betwist derhalve dat cliënt niet-ontvankelijk is.
Gelet hierop verzoek ik u alsnog proces-verbaal op te laten maken van de behandeling in eerste aanleg, dan wel de geluidsopname van de zitting/ruwe zittingsaantekeningen van de griffier aan de verdediging ter beschikking te stellen.”
3.36
Verder blijkt uit genoemd proces-verbaal van de terechtzitting dat de voorzitter van het hof voor de beantwoording van de vraag of de verdachte rechtsgeldig afstand van het rechtsmiddel hoger beroep heeft gedaan aan de verdachte heeft gevraagd om goed uit te leggen hoe het op de zitting van de politierechter is gegaan. De verdachte heeft vervolgens naar voren gebracht dat de zitting niet eerlijk is gegaan, dat hij oneerlijk is behandeld, dat hij door het verloop van de zitting in de war raakte en dat hij bij de politierechter niet zijn verhaal heeft kunnen doen. Door de verdachte wordt niet uitgelegd waaruit de oneerlijke behandeling heeft bestaan. Wel legt de verdachte uit waarom het verloop van de zitting ervoor heeft gezorgd dat hij in de war is geraakt. Over de afstandsverklaring verklaart de verdachte dat de politierechter hem ineens c.q. plotseling vroeg of hij afstand (van rechtsmiddelen) wilde doen en dat hij op dat moment al in de war was omdat hij was veroordeeld. De verdachte verklaart dat hij niet meer weet of hij heeft gezegd dat hij afstand zou doen en dat het zo snel is gegaan. Ook verklaart hij nog dat hij na de zitting direct naar de balie is gegaan om hoger beroep in te stellen, maar dat het te druk was en dat hij eerst hoger beroep heeft ingesteld toen hij de brief met daarin de uitspraak had ontvangen. De raadsvrouw van de verdachte heeft aangevoerd dat de verdachte zich absoluut niet gehoord heeft gevoeld op de terechtzitting in eerste aanleg en door “de situatie” overrompeld was. De verdachte zou te weinig tijd hebben gehad om de zaak voor te bereiden en een advocaat te raadplegen omdat hij de dagvaarding in eerste aanleg te laat had ontvangen en zou op voorhand een aantal keren om aanhouding hebben verzocht. Ook zou de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg een verzoek tot aanhouding hebben gedaan, maar dat verzoek zou door de politierechter zijn afgewimpeld toen de verdachte stukken wilde overleggen. De hele situatie van het afstand doen bevreemdt de raadsvrouw omdat de verdachte in eerste aanleg zonder advocaat ter terechtzitting was verschenen en het in haar ogen daarom fatsoenlijker was geweest als de verdachte de kans had gekregen om later appel in te stellen.
3.37
De stellers van het middel kiezen voor een andere invalshoek op de gang van zaken dan de verdachte en zijn raadsvrouw. Waar de strekking van de toelichting op het middel is dat de verdachte “heeft gedwaald omtrent de betekenis van de door hem gedane afstand” en “niet heeft begrepen wat het doen van afstand van rechtsmiddelen inhield”, blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep (zie onder 3.8) dat de verdachte en de raadsvrouw juist in het midden laten of de verdachte wel of niet wist dat het doen van afstand onherroepelijk is (zoals ook door het hof is vastgesteld met diens overweging dat de verdachte niet heeft verklaard dat hij niet zou hebben begrepen wat het doen van afstand van rechtsmiddelen inhield) en blijkt daaruit voorts dat zij betogen dat hij die afstand in verwarring heeft gedaan. Dat men in verwarring afstand doet hoeft nog geenszins te impliceren dat men op zichzelf niet weet wat het gevolg is van het doen van afstand. Het middel mist aldus feitelijke grondslag en kan reeds op die voet worden verworpen. Niettemin zal ik nader ingaan op de vraag of de afstand rechtsgeldig is gedaan.
3.38
Uit de onder 3.8 weergegeven feiten en omstandigheden komt naar voren dat de verdachte ervan uitging dat hij op de terechtzitting in eerste aanleg precies kon uiteenzetten waarom hij niet schuldig was, dat het allemaal veel korter en sneller ging dan hij had gedacht, dat hij voordat hij wist was veroordeeld en dat toen meteen de afstandsvraag kwam waarop hij kennelijk een antwoord heeft gegeven zonder te beseffen dat hij dit deed. Dat de behandeling in eerste aanleg sneller is verlopen dan de verdachte had verwacht is niet onaannemelijk, maar dat neemt niet weg dat hij blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter (zie onder 3.3) uiteen heeft gezet hoe hij tegen de zaak aankeek. Daarbij komt dat de verdachte ook geen aanleiding had om te veronderstellen dat het tot aanhouding van de zaak zou komen, nu op zijn op aanhouding gerichte brieven nimmer een positieve reactie is gekomen. Overigens blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg – de kenbron van hetgeen op de terechtzitting is voorgevallen – niet dat de verdachte ook op de terechtzitting een aanhoudingsverzoek heeft gedaan, zoals in hoger beroep en cassatie is opgeworpen.
3.39
Aandacht verdient verder dat de verdachte geen raadsman had. Hoewel rechtsbijstand een goede waarborg kan zijn voor een weloverwogen beslissing over het doen van afstand, maakt afwezigheid van rechtsbijstand als zodanig het doen van afstand door een verdachte ter terechtzitting echter nog niet problematisch laat staan niet-rechtsgeldig. Verder wijzen de stellers van het middel erop dat het doen van afstand in het in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekende mondelinge vonnis als een “recht” (en daarmee iets gunstigs voor de verdachte) is geformuleerd. Die kwalificatie lijkt hier inderdaad wat ongelukkig gekozen nu het voor de politierechter duidelijk moet zijn geweest dat de veroordeling de verdachte kon zijn tegengevallen, maar deze is op zichzelf niet onjuist erop gelet dat de grondslag van de mogelijkheid om afstand te doen ook in belangen van de verdachte is gelegen (zie onder 3.13).
3.4
Problematischer is in mijn ogen dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat de rechter – ook al was hij daartoe niet gehouden – de verdachte erop heeft gewezen dat op een afstandsverklaring niet kan worden teruggekomen. Het verstrekken aan de verdachte van zulke informatie zou immers in hoge mate tegemoet kunnen komen aan het vereiste dat een “waiver […] must be attended by minimum safeguards commensurate with its importance”. Ofschoon in deze zaak niet van feiten en omstandigheden is gebleken waaruit volgt dat de verdachte op zichzelf niet wist dat een afstand onherroepelijk is, zou de informatieverstrekking er wel voor hebben kunnen zorgen dat de verdachte welbewuster over het doen van de afstand zou hebben kunnen nadenken. In gevallen als het onderhavige, waarin het gaat om een verdachte die niet van rechtsbijstand is voorzien, meen ik met Vellinga dat men er als (minimale) waarborg voor een rechtsgeldige afstand in de praktijk toe zou moeten overgaan om de verdachte er bij de afstandsvraag op te wijzen dat hij niet op zijn beslissing kan terugkomen. Dat neemt niet weg dat ik in de onderhavige zaak, zij het met enige aarzeling, van opvatting ben dat de door de verdachte ter terechtzitting gedane afstand rechtsgeldig is.
3.41
Allereerst merk ik daartoe op dat het in verwarring doen van afstand op zichzelf niet valt binnen de uitdrukkelijk door de Hoge Raad erkende bijzondere omstandigheden (zie onder 3.25). In deze zaak is immers niet gebleken dat de verdachte verschoonbaar heeft gedwaald over de inhoud van het vonnis en evenmin over de betekenis van zijn verklaring in die zin dat hij niet zou hebben geweten dat het doen van afstand onherroepelijk is. Deze door de Hoge Raad genoemde omstandigheden zijn echter niet limitatief, nu deze slechts als voorbeeld zijn genoemd. Omdat bewustheid van de afstand toch wel het minste is dat moet worden vereist om deze als rechtsgeldig te kunnen aanmerken, lijkt mij dat van bijzondere omstandigheden ook sprake kan zijn wanneer in dusdanige verwarring afstand is gedaan dat deze bewustheid niet kan worden verondersteld. De vraag is of daarvan sprake is in de onderhavige zaak. De verdediging heeft in hoger beroep slechts aangevoerd dat de verdachte in de war was omdat hij was veroordeeld en door hoe de zitting was verlopen, maar daarbij is niet duidelijk gemaakt waarin de verwarring bestond en hoe deze de verdachte heeft beïnvloed. Zoals uiteengezet onder 3.37 heeft de verdachte ter terechtzitting zijn verhaal kunnen doen, zodat ook in dat opzicht niet onmiddellijk duidelijk is hoe daaruit een dusdanige verwarring heeft kunnen ontstaan dat hij niet meer welbewust kon beslissen over het doen van afstand. Daarbij komt dat de verdachte kennelijk op de hoogte was van de mogelijkheid van hoger beroep, nu hij naar eigen zeggen na de zitting direct naar de balie was gegaan om hoger beroep in te stellen. Bovendien wijs ik erop dat de verdachte blijkens een Uittreksel Justitiële Documentatie (zie onder 3.10) niet voor het eerst in een strafprocedure was betrokken.

4.Afronding

4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.De losse aantekening mondeling vonnis vermeldt: “Afstand van rechtsmiddelen door de verdachte en de officier van justitie.”
2.Vgl. voor het rechtsgeding bij de Kantonrechter art. 397a Sv.
3.Art. 454 lid 1 Sv luidt als volgt: “Intrekking en afstand geschieden door eene verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht”.
6.Zie daarover H.K. Elzinga,
7.Zie A.J. Blok en L. Ch. Besier,
8.D.J. Buijs, ‘Let op: u heeft het recht afstand te doen’,
9.P. Bal,
10.J. de Hullu,
11.H.K. Elzinga,
12.Vgl. J. de Hullu,
15.Vgl. bijv. ook HR 27 augustus 1943, ECLI:NL:HR:1943:171,
16.Anders: HR 23 november 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC5817,
17.A-G Vellinga, conclusie voor HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6775, randnr. 14 en 15 (de conclusie strekt overigens tot verwerping van het beroep).
18.Vgl. voor het niet bestaan van een voorlichtingsplicht ten aanzien van de formaliteiten die bij het instellen van een rechtsmiddel moeten worden vervuld HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6742, r.o. 3.4.
19.A-G Vellinga, conclusie voor HR 17 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6775, randnr. 12.
20.Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2401 (81 RO) waarin de verdachte, zonder overleg met zijn raadsman, had verklaard “nee, ik vind het wel goed zo.”
21.A-G Paridaens, conclusie voor HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:81.
22.EHRM (GK) 1 maart 2006, nr. 56581/00 (
23.Zie over de waiver o.a. B.F. Keulen en G. Knigge,
24.Uit rechtspraak van het EHRM inzake art. 6 en art. 13 EVRM volgt dat uit die bepalingen geen recht op beroep is af te leiden. Zie over art. 6 EVRM bijv. EHRM 22 februari 2011, nr. 26036/08 (
25.Zie . Over de bezwaren zie G. Pesselse,
26.O.a. EHRM 20 oktober 2015, nr. 25703/11 (Dvorski/Croatia), par. 100, EHRM 12 mei 2017, nr. 21980/04 (Semeonovi/Bulgaria), par. 115 en EHRM 24 september 2009, nr. 7025/04 (Pishchalnokov/Russia), par. 77.
27.Zie in dit verband mijn conclusie voor HR 14 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1555, randnr. 4.42-4.55.
28.Zie bijv. EHRM 24 september 2009, nr. 7025/04 (Pishchalnikov/Russia), par. 77-79 en EHRM 20 oktober 2015, nr. 25703/11 (Dvorski/Croatia), par. 101 en EHRM 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 and 40351/09 (Ibrahim and others/United Kingdom), par. 272.
29.Vgl. ook EHRM 23 feburari 2016, nr. 46632/13 (Navalnyy and Ofitserov/Russia), par. 100: “Where the effect of
30.EHRM 29 april 2014, nr. 9043/05 (Natsvlishvili and Togonidze/Georgia), par. 92, EHRM 16 februari 2021, nr.
31.EHRM (GK) 1 maart 2006, nr. 56581/00 (Sejdovic/Italy), par. 82.
32.Zie verder op de website van het EHRM het document ‘ECHR-KS. Key Theme – Article 6 Waiver of the guarantees of a fair trial’ (versie: 28 februari 2025).
33.EHRM 25 juli 2017, nr. 2728/16 (Rostovtsev/Ukraine), par. 29.
34.EHRM 25 juli 2017, nr. 2728/16 (RostovtsevUkraine), par. 36-38.
35.EHRM 4 juni 2015, nr. 5425/11 (Ruslan Yakovenko/Ukraine), par. 79-83.
36.Vgl. G. Pesselse,
37.Zie over de rechtskracht in het proces-verbaal van de terechtzitting van de vermelding dat afstand is gedaan HR 15 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8555,