Conclusie
1.Inleiding
2.Waar het in cassatie om gaat
3.Het middel
Beslissing
PHvK:dat is een week nadat het vonnis is gewezen) de verdachte ter griffie van de rechtbank Den Haag kwam en verklaarde hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis, door de politierechter in de rechtbank Den Haag gewezen op 26 februari 2024.
Gang van zaken ter terechtzitting:
Buijsmerkt op dat het in veel gevallen beter zal zijn “dat de verdachte er nog eens rustig over nadenkt dan dat hij achteraf spijt krijgt van een impulsieve verklaring”. [8] Balwijst erop dat de verdachte moeite kan hebben de terechtzitting te ondergaan en te begrijpen en dat het, om die reden, ongelukkig is dat de verdachte onmiddellijk aan de rechter moet laten weten afstand te doen. [9] De Hulluzou, op grond van het voorgaande, “meer geneigd zijn de hele procedure af te schaffen. Een zekere bedenktijd is inherent aan rechtsmiddelen”. [10] Elzingastaat ambivalent tegenover het afstand doen van een rechtsmiddel op de terechtzitting. Zij merkt op (met weglating van voetnoten): [11]
Melai/Groenhuijsenvermelding. In aantekening vijf wordt melding gemaakt van het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7716,
NJ1983/220. De verdachte in die zaak had in hoger beroep aangevoerd dat hij van de behandeling in eerste aanleg weinig had begrepen en dat hij niet had begrepen wat de strekking en de gevolgen waren van zijn afstand van rechtsmiddel. Na de zitting in eerste aanleg had de verdachte een raadsman geraadpleegd en deze bevestigde ter terechtzitting in hoger beroep dat zijn cliënt hem kort na de terechtzitting had verteld niet te hebben begrepen wat de afstand van een rechtsmiddel inhield. De raadsman benoemde ook dat de verdachte dakdekker/chauffeur was en dat hij alleen de lagere school doorlopen had. Het hof had op basis van de indruk die hij op de terechtzitting van de verdachte had gekregen aannemelijk geacht dat, zoals door de verdachte uitdrukkelijk ter zitting was gesteld, de verdachte de strekking en de gevolgen van zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg dat hij afstand deed niet had begrepen. Volgens het hof kon daarom niet worden aangenomen dat het recht van de verdachte om in hoger beroep te gaan verloren was gegaan zodat de verdachte in het ingestelde hoger beroep werd ontvangen. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand, omdat het hof door zo te oordelen het recht niet had miskend. Den Hartog leidt uit dit arrest af dat de afstand van het rechtsmiddel moet zijn gebaseerd op de wil van de verdachte, zodat als de verdachte niet heeft begrepen waar het om ging niet gezegd kan worden dat zijn verklaring over de afstand met zijn wil in overeenstemming was en dan van een rechtsgeldige afstand geen sprake is.
NJ1950/297 stammende rechtsregel dat afstand van de bevoegdheid een rechtsmiddel aan te wenden in beginsel [15] onherroepelijk is.
NJ1983/220 wijs ik hier ten eerste op HR 19 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1045,
NJ1998/663. Door het hof was vastgesteld dat de verdachte afstand had gedaan van het recht om hoger beroep in te stellen “terwijl zij niet begreep wat dat betekende”. Volgens het hof kwam dit voor haar ‘rekening en risico’ omdat zij had nagelaten om voor de zitting contact met haar raadsman op te nemen. De zaak hield in cassatie geen stand. De Hoge Raad overwoog dat het hof genoodzaakt was een nader onderzoek in te stellen naar de vraag of deze dwaling gelet op de omstandigheden van het geval verschoonbaar was. Daarbij merkte de Hoge Raad op dat de enkele door het hof als redengevend aangemerkte omstandigheid dat de verdachte zich niet ter zitting door een raadsman heeft doen bijstaan, niet (ten nadele van haar) beslissend kan zijn.
NJ2001/695 m.nt. De Hullu was de verdachte door het hof niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep omdat de aantekening mondeling vonnis inhield dat de verdachte en de officier van justitie afstand van rechtsmiddelen hadden gedaan. De Hoge Raad overwoog dat indien de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht hoger beroep in te stellen, geen hoger beroep meer kan worden ingesteld, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven tot het oordeel dat de gedane afstand niet kan gelden als afstand in de zin van art. 381 lid 1 Sv.
waiver must be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate with its importance. A waiver need not be explicit, but it must be voluntary and constitute a knowing and intelligent relinquishment of a right. Before an accused can be said to have implicitly, through his conduct, waived an important right under Article 6, it must be shown that he could reasonably have foreseen what the consequences of his conduct would be. Moreover, the waiver must not run counter to any important public interest”. [26] De zware vereisten die deze formulering omvat, gelden alleen bij bepaalde rechten. Zo wordt deze norm strikt toegepast als het gaat om het doen van afstand van het recht om een getuige te ondervragen. [27] Ook het recht op bijstand van een raadsman vereist de bijzondere bescherming van de “knowing and intelligent waiver”. [28] In het kader van “plea bargaining” – waarbij de verdachte er afstand van doet dat zijn strafzaak inhoudelijk in een strafproces wordt onderzocht en beoordeeld [29] – heeft het EHRM de volgende eisen gesteld aan een “waiver”:
“the Court considers that the first applicant’s decision to accept the plea bargain should have been accompanied by the following conditions: (a) the bargain had to be accepted by the first applicant in full awareness of the facts of the case and the legal consequences and in a genuinely voluntary manner; and (b) the content of the bargain and the fairness of the manner in which it had been reached between the parties had to be subjected to sufficient judicial review.” [30] Het concept van afstand doen van rechten is ook van bijzonder belang in zaken over verstekprocedures. In dat verband overwoog het EHRM
“that a denial of justice occurs where a person convicted in absentia is unable subsequently to obtain from a court a fresh determination of the merits of the charge, in respect of both law and fact, where it has not been established that he or she has waived his or her right to appear and to defend him- or herself or that he or she intended to escape trial.“ [31] Bij andere rechten hebben de autoriteiten wat meer armslag om aan te nemen dat van het recht afstand is gedaan. Daarbij refereert het EHRM niet aan het “knowing and intelligent”-vereiste. [32]
Rostovtsev tegen Oekraïnevan belang. In deze zaak had Rostovtsev zijn recht op hoger beroep niet kunnen uitoefenen omdat hij de feiten waarop zijn veroordeling was gebaseerd had erkend en daarmee had ingestemd met een verkorte procedure. Het Hof stelde onder meer voorop:
“Lastly, the Court reiterates that the waiver of a right guaranteed by the Convention – insofar as it is permissible – must be established in an unequivocal manner and must be attended by minimum safeguards commensurate with its importance. Furthermore, it must not run counter to any important public interest.” [33] Het EHRM stelt daarbij niet dat ook de verzwaarde bescherming van het “knowing and intelligent”-vereiste van toepassing is. Niettemin kon volgens het Hof hier niet worden gesteld dat Rostovtsev afstand had gedaan van zijn recht om in beroep te gaan, omdat een dergelijke afstand geen betrekking heeft op het recht om in beroep te gaan op grond van de juridische kwalificatie van de handelingen van Rostovtsev, terwijl dit juist de grond van het beroep van Rostovtsev was. Het hof stond vervolgens voor de vraag – met toepassing van dezelfde beginselen als die welke gelden voor het recht op toegang tot de rechter krachtens art. 6 lid 1 EVRM – of de wezenlijke inhoud van het recht van Rostovtsev op beroep was aangetast door de afwijzing van zijn beroep als niet-ontvankelijk. Volgens het Hof was de interpretatie van de relevante nationale wettelijke bepalingen in deze zaak niet “voorzienbaar” en was door het toepassen van deze interpretatie de kern van het recht van Rostovtsev geschonden. [34] Daarbij merk ik op dat de “voorzienbaarheid” die in deze zaak speelde geen uitwerking is van de voorzienbaarheidseis in die norm.
Ruslan Yakovenko tegen Oekraïne. Daarin vonden de autoriteiten het noodzakelijk om Ruslan als preventieve maatregel in hechtenis te houden totdat het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg onherroepelijk was geworden, zelfs nadat de hem bij dat vonnis opgelegde gevangenisstraf al was afgelopen. Er werd geklaagd dat Ruslan in feite was gedwongen om te kiezen tussen enerzijds de uitoefening van zijn recht om in beroep te gaan tegen het vonnis in zijn strafzaak en anderzijds zijn vrijheid. Als hij had besloten om in beroep te gaan zou dit zijn vrijlating aanzienlijk hebben vertraagd. Volgens het Hof kan de uitoefening van het recht op beroep niet worden belemmerd door feitelijk nadelige gevolgen te verbinden aan een verdachte die zijn of haar recht op beroep uitoefent. Het hof kwam tot een schending van art. 2 P7 EVRM. [35] Uit het arrest volgt dat een verdachte niet tot het doen van afstand mag worden bewogen op een wijze die “the very essence of his right” op het rechtsmiddel tenietdoet. Ook in dit arrest refereert het EHRM niet aan het “knowing and intelligent”-vereiste.
Rostovtsev tegen Oekraïnekan worden afgeleid dat een “waiver” ook mogelijk is ten aanzien van het in art. 2 P7 genoemde recht om een schuldigverklaring of veroordeling opnieuw door een hoger gerecht te doen beoordelen. [36] Uit deze zaak blijkt niet dat de onder 3.28 genoemde “waiver”-vereisten bij dit recht strikt moeten worden toegepast. Dit betekent ook dat het “knowing and intelligent”-vereiste daarbij zoals opgemerkt niet geldt. Dat brengt als gezegd mee dat de autoriteiten bij dit recht wat meer armslag hebben om aan te nemen dat van dat recht afstand is gedaan.
established in an unequivocal manner” staat dus niet ter discussie. Verder heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op 4 maart 2024 tegen voornoemd vonnis hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard zo samengevat dat de verdachte “zich ter terechtzitting in eerste aanleg niet gehoord voelde, dat het heel snel ging en dat hij in de war was en daarom helemaal geen afstand van rechtsmiddelen had willen doen.” Dat deze weergave een goede samenvatting is van hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd wordt in cassatie betwist, in die zin dat in de toelichting op het middel een beroep wordt gedaan op elementen van de verklaring van de verdachte die niet door het hof in de samenvatting van het verweer zijn opgenomen. Het gaat dan om de omstandigheid dat de verdachte het niet eens was met zijn veroordeling en daardoor juist in de war was en de omstandigheid dat de verdachte direct na de zitting een poging heeft ondernomen om hoger beroep in te stellen. Ik zal deze factoren bij het navolgende betrekken.