Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
22 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was eerder door de rechtbank veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken wegens overtreding van artikel 9.2 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte heeft afstand gedaan van het recht op hoger beroep, zonder dat er rechtsbijstand was voorzien. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of deze afstand van het recht op hoger beroep rechtsgeldig was, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de verdachte niet tot cassatie kon leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat een middel niet tot cassatie kan leiden als het geen nadere motivering behoeft en niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.
Deze uitspraak benadrukt het belang van rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder afstand van rechtsmiddelen kan worden gedaan. De Hoge Raad heeft in deze zaak bevestigd dat de afstand van het recht op hoger beroep onder bepaalde omstandigheden niet als rechtsgeldig kan worden beschouwd, maar in dit geval was er geen aanleiding om te concluderen dat de afstand niet rechtsgeldig was.