ECLI:NL:HR:2025:1555

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
23/02020
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing verzoek tot horen van getuigen in diefstalzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor diefstal van een fiets, maar had in hoger beroep een verzoek gedaan om twee verbalisanten als getuigen te horen. Het hof had dit verzoek afgewezen, omdat de verdediging niet voldoende had gemotiveerd waarom zij dit verzoek pas tijdens de inhoudelijke behandeling indiende, terwijl zij eerder had aangegeven geen onderzoekswensen te hebben. De Hoge Raad oordeelde dat het hof deze afwijzing niet voldoende had onderbouwd. De verdediging had recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en wees de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam voor een nieuwe behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van het recht op ondervraging van getuigen en de noodzaak voor de verdediging om in staat te worden gesteld om hun standpunten adequaat te motiveren, vooral wanneer zij hun eerdere standpunten wijzigen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/02020
Datum14 oktober 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 mei 2023, nummer 23-002310-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Volgens de daarvan opgemaakte akten is het beroep niet gericht tegen de vrijspraak van diefstal van de fiets van [benadeelde] en tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de [benadeelde] . Aan deze beperkingen moet echter worden voorbijgegaan. De reden daarvoor is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610.
Namens de verdachte hebben de advocaten J. Kuijper en D.W.E. Sternfeld bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal P.H.P.H.M.C. van Kempen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek tot het horen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen, althans het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs, niet verenigbaar is met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
“op 4 mei 2021 te [geboorteplaats] tezamen en in vereniging met een ander een fiets die aan een ander dan aan de verdachte en zijn mededader toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van verbreking.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2021092274-1 van 5 mei 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pag. 2-3).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [benadeelde] , zakelijk weergegeven:
Tussen 4 mei 2021 te 16:00 uur en 5 mei 2021 te 09:00 uur is in [geboorteplaats] mijn elektrische fiets gestolen. Het is een: elektrische damesfiets Zwart.
2. Een proces-verbaal aangifte met nummer PL1300-2021094682-1 van 8 mei 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pag. 6-7).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [aangever] , zakelijk weergegeven:
Tussen 4 mei 2021 om 9:15 uur en woensdag 5 mei 2021 om 14:30 uur te [geboorteplaats] is mijn fiets gestolen.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2021092274-4 van 16 mei 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (doorgenummerde pag. 11-13).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Ik herkende op de camerabeelden gelet op de uiterlijke kenmerken van een onverzorgde en ingevallen gezicht en onverzorgde zwartkleurige haren, de persoon te zien in de camerabeelden, uit eerdere ontmoetingen waarbij ik tevens aanwezig was bij de aanhouding en meldingen van overlast omtrent deze persoon als:
[verdachte] ,
geboren [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats]
4. Een proces-verbaal herkenning persoon door opsporingsambtenaar met nummer PL1300-2021092274-6 van 1 juli 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (doorgenummerde pag. 14-16).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
De persoon op still 1 herken ik als: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1968, te [geboorteplaats] . De persoon herkende ik direct op het verstrekte videomateriaal en op still 1 als de mij ambtshalve bekende [verdachte] . Ik had [verdachte] in het verleden al meerdere malen staande gehouden bij verdachte situaties en/of aangehouden bij een heterdaad situatie. Ambtshalve heb ik in het verleden meerdere malen met [verdachte] te maken gehad. Ambtshalve ken ik de verdachte goed. Ik herkende hem aan het totaalbeeld van zijn kenmerken. Zijn blanke ingevallen gezicht en zijn korte zwarte haar. Ik herkende hem onmiddellijk toen ik de still zag.
5. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2021092274-3 van 25 juni 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] (doorgenummerde pag. 17-29).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Van de camerabeelden heb ik STILLS gemaakt. Ik verwijs in mijn waarnemingen naar de stills. Ik zie dat de gesloten schuifdeur open gewrikt wordt. Ik zie namelijk dat een gedeelte van de schuifdeur naar binnen kantelt en er hierdoor een persoon naar binnen stapt. Ik zal hem hierna NN1 noemen. Nadat NN1 de fietsenstalling binnen gelopen is zie ik, verbalisant, een tweede man al bellend in beeld verschijnen. Ik zie dat deze man vlak na NN1 de fietsenstalling betreedt. Ik zal hem hierna NN2 noemen. Ik, verbalisant, zie dat zowel NN1 als NN2 uit beeld verdwijnen. Ik zie vervolgens NN1 weer in beeld verschijnen. Ditmaal met een zwarte elektrische damesfiets. NN1 had deze fiets niet in zijn bezit toen hij de fietsenstalling betrad. Ik zie dat NN1 de fiets aan NN2 overgeeft en dat NN2 deze fiets aanneemt. Ik zie dat NN1 zoekt in de rugtas van NN2. Ik zie dat NN1 een slijptol uit de rugzak van NN2 haalt. Ik zie dat de schuifdeur sluit. Ik zie dat de schuifdeur ontzet is ten opzichte van het beeld van de gesloten schuifdeur. NN2 welke is te zien op de camerabeelden is door een andere collega herkend als zijnde de [verdachte] .
6. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2021092274-9 van 11 oktober 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] (doorgenummerde pag. 29A-29B).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Ik heb camerabeelden bekeken van de fietsenstalling van 04/05/2021.
- Om 23:50:04 is er op de beelden te zien dat er een man (NN1) gekleed in een lange driekwart jas met capuchon op (soort parka jas, met capuchon) en een mondkapje de fietsenkelder binnenkomt. Daar achteraan loopt er een man bellend de fietsenkelder in (NN2). NN2 is gekleed in een grijze jas met capuchon. Beiden hebben contact met elkaar en lopen tussen de geparkeerde fietsen.
- Om 23:51:51 verdwijnen NN1 en NN2 uit beeld.
- Om 23:54:05 fietst NN1 op een E-bike, damesfiets, zwart van kleur, met bagagedrager de fietsenstalling uit.
- Om 23:55:53 blijft NN1 met deze fiets staan bij de in/uit gang. NN2 loopt vervolgens zonder fiets richting de in/uit gang naar NN1 toe. Vervolgens neemt NN2 de fiets over van NN1. Beiden verdwijnen vervolgens uit beeld.
7. De eigen waarneming van het hof gedaan ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2023.
Deze eigen waarneming houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De raadsheer neemt waar dat de camerabeelden van afdoende kwaliteit zijn om een herkenning op te baseren.”
2.2.3
In het door het hof bevestigde vonnis is over de bewezenverklaring overwogen:
“De politierechter stelt op basis van de aangiftes van [benadeelde] en [aangever] vast dat er twee fietsen zijn gestolen. Op camerabeelden ziet de politie dat de eerste fiets die uit de garage wordt gestolen door NN1 aan verdachte wordt overhandigd. Verdachte is door meerdere politieagenten op de camerabeelden herkend. De politierechter acht verdachte schuldig aan het medeplegen van diefstal van de fiets. Omdat onduidelijk blijft welke fiets aan [benadeelde] toebehoort, kan niet worden vastgesteld dat verdachte de fiets van [benadeelde] heeft gestolen.”
2.2.4
Het hof heeft verder onder meer overwogen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de herkenningen van de verdachte door de verbalisanten te mager zijn om tot een bewezenverklaring te kunnen komen en dat uit het dossier niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking, waardoor geen sprake kan zijn van medeplegen.
Herkenning van de verdachte
Bij de beoordeling of de herkenning van de verdachte op de beelden/afbeeldingen voldoende betrouwbaar is om voor het bewijs te gebruiken is onder meer van belang of de herkenning heeft plaatsgevonden op basis van specifieke, onderscheidende persoonskenmerken. De kwaliteit van de beelden en de zichtbaarheid van de verdachte op de beelden kunnen daarbij een rol spelen. Tot slot kan van belang zijn in welke hoedanigheid en frequentie de waarnemer en de verdachte elkaar eerder getroffen hebben.
Het hof stelt allereerst vast dat de prints van de camerabeelden die zich in het dossier bevinden, van voldoende kwaliteit zijn om een herkenning op te kunnen baseren. Uit de beide processen-verbaal van herkenning van 16 mei 2021 en 1 juli 2021 blijkt dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte specifiek hebben herkend aan zijn ingevallen gezicht en zijn onverzorgde zwartkleurige haren. Beide verbalisanten kenden de verdachte al voordat zij hem hebben herkend als de persoon op de stills nu zij al eerder met de verdachte te maken hebben gehad bij eerdere aanhoudingen en overlastsituaties. Gelet op het voorgaande, acht het hof, anders dan de raadsman, de herkenningen van de verbalisanten voldoende bruikbaar voor een bewezenverklaring.”
2.2.5
Bij de stukken bevindt zich de dagvaarding van de verdachte in hoger beroep voor de terechtzitting van 17 januari 2023. Deze dagvaarding houdt onder meer in:
“U bent gedagvaard om te verschijnen op een ROLZITTING van het hof omdat u hoger beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak van de kantonrechter/politierechter/meervoudige kamer van de rechtbank. Omdat u geen bezwaren heeft opgegeven tegen het vonnis waartegen u hoger beroep heeft ingesteld zal uw zaak op de in de dagvaarding aangegeven datum en tijdstip worden behandeld op een zogenaamde ROLZITTING van het gerechtshof te Amsterdam . Deze zitting is bedoeld om u in de gelegenheid te stellen alsnog uw bezwaren op te geven tegen het vonnis, waarna de behandeling van uw strafzaak direct zal worden aangehouden tot een nadere datum waarop uw strafzaak inhoudelijk behandeld zal worden. Tijdens de behandeling bestaat niet de mogelijkheid om inhoudelijk op uw strafzaak in te gaan of om onderzoekswensen naar voren te brengen. U bent immers al in de gelegenheid gesteld om onderzoekswensen op te geven, van welke mogelijkheid u geen gebruik heeft gemaakt. Deze behandeling is uitsluitend bedoeld om te inventariseren of en zo ja, wat de bezwaren zijn tegen het vonnis waartegen door of namens u hoger beroep is ingesteld. U dient er rekening mee te houden dat indien u niet verschijnt en door u ook niet voorafgaand aan of tijdens de zitting bezwaren zijn opgegeven tegen het vonnis waartegen u beroep heeft ingesteld de kans bestaat dat het hof u conform artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering niet ontvankelijk verklaart in het door u ingestelde hoger beroep.”
2.2.6
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2023 houdt onder meer in:
“De verdachte (...) is niet ter terechtzitting verschenen.
De raadsvrouw van de verdachte, mr. J.T. Brassé , advocaat te Amsterdam , is evenmin ter terechtzitting aanwezig.
De raadsheer deelt mede dat de behandeling van heden, in verband met het feit dat het hier een rolzitting betreft, onmiddellijk zal worden aangehouden.
De raadsheer deelt mede dat de raadsvrouw middels een e-mail van 17 januari 2023 heeft aangegeven dat het hoger beroep gericht is tegen de bewezenverklaring en de opgelegde straf. (...)
Gehoord de advocaat-generaal deelt de raadsheer vervolgens als beslissing van het hof mede dat het onderzoek wordt geschorst tot de terechtzitting van 15 mei 2023 te 9.00 uur, in de enkelvoudige strafkamer van dit hof.”
2.2.7
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2023 heeft de raadsman van de verdachte daar het (voorwaardelijke) verzoek gedaan om [verbalisant 1] en [verbalisant 2] te horen als getuigen. Het proces-verbaal houdt daarover in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt:
De eerste vraag is wie de persoon is die op de beelden is te zien. Het nadeel van beeldmateriaal is dat het een schijngevoel geeft dat je kan zien wat er gebeurt. Op deze beelden zie je niet goed genoeg wie die persoon is. Er wordt door de verbalisanten enkel gesproken over zijn ingevallen gezicht en zijn zwarte haar, maar er zijn meer personen die dit hebben. De herkenningen in het dossier zijn dan ook naar mijn mening te mager om de basis te vormen voor een bewezenverklaring, waardoor mijn cliënt dient te worden vrijgesproken.
(...)
Het discussiepunt in deze zaak is of de persoon die op de beelden te zien is, mijn cliënt is. Dat hij het is, zou moeten blijken uit de processen-verbaal van herkenning van twee verbalisanten. Als uw hof toch zou neigen naar een bewezenverklaring, dan doe ik hierbij het voorwaardelijke verzoek een tussenarrest te wijzen en de twee verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen te horen, nu door de verdediging uitdrukkelijk betwist wordt dat de herkenning van de verdachte door deze verbalisanten terecht is.
(...)
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld het woord in repliek te voeren:
Mij wordt niet duidelijk wat de verbalisanten nog zouden kunnen toevoegen aan hetgeen zij hebben verklaard, waardoor het niet noodzakelijk is ze te horen.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld het woord in dupliek te voeren:
Met de Keskin-jurisprudentie in het achterhoofd zou je het recht hebben om die getuigen te horen als je hun verklaringen voor het bewijs gaat gebruiken. De vraag wat ze nog zouden kunnen verklaren is geen grond voor afwijzing.”
2.2.8
Het hof heeft het (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] als getuigen afgewezen. Het hof heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“De verdediging heeft bij pleidooi voorwaardelijke verzoeken gedaan voor het geval het hof komt tot een bewezenverklaring. Onder deze voorwaarde is verzocht als getuigen te horen de twee opsporingsambtenaren die de verdachte hebben herkend en waarvan de processen-verbaal van herkenning voor het bewijs zijn gebruikt.
Het hof wijst deze verzoeken af. De gronden komen op het volgende neer.
Feitelijke gang van zaken
Deze zaak draait om de verdenking dat de verdachte, samen met een ander, een fiets heeft gestolen door middel van verbreking. De politierechter heeft de verdachte hiervoor op 25 augustus 2022 veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis. De verdachte heeft op dezelfde dag hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Op 17 januari 2023 heeft de zaak op een rolzitting gestaan. Een rolzitting heeft als doel een efficiënte, ook op de wensen van de verdediging toegesneden, behandeling in hoger beroep te bevorderen, alwaar de grieven worden kenbaar gemaakt en wordt besproken in hoeverre er onderzoekswensen zijn. Als er geen onderzoekswensen zijn, wordt de zaak – rekening houdende met de verhinderdata van de verdediging – gepland voor een inhoudelijke behandeling. Op 17 januari 2023, voorafgaand aan de rolzitting, heeft mr. Brassé , de kantoorgenote van mr. Boorsma en mr. Roethof , in een e-mailbericht medegedeeld dat zij niet op de rolzitting zal verschijnen, het appel zich richt tegen de bewezenverklaring en de opgelegde straf en heeft zij haar verhinderdata voor de inhoudelijke behandeling opgegeven. Zij heeft in dit e-mailbericht géén wensen naar voren gebracht waarop een regiebeslissing nodig was. Vervolgens is de inhoudelijke behandeling van de zaak gepland voor de zitting van 15 mei 2023.
De uitwerking van het aantekening mondeling vonnis met de uitgewerkte bewijsmiddelen volgde op 21 februari 2023.
Op 22 april 2023 heeft mr. Brassé zich in plaats van mr. Boorsma gesteld als advocaat van de verdachte in hoger beroep door een e-mailbericht vanaf het mailadres van mr. Roethof .
Tijdens de inhoudelijke behandeling op 15 mei 2023 stelt de raadsman zich op het standpunt dat het discussiepunt in deze zaak is of het wel de verdachte is die op de beelden te zien is. Dat het de verdachte is zou moeten blijken uit twee processen-verbaal van herkenning van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Deze herkenningen zouden naar het oordeel van de verdediging te mager zijn om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Aan het eind van zijn pleidooi formuleert de raadsman in het geval het hof tot een bewezenverklaring komt de voorwaardelijke verzoeken tot het horen van deze twee verbalisanten.
Oordeel van het hof
Het hof is zich ervan bewust dat de herkenningen van de verdachte door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] door de rechtbank voor het bewijs zijn gebruikt. De verdediging is nog niet in de gelegenheid geweest deze getuigen te ondervragen. Zou de verdediging in enig eerder stadium – bij de rechtbank of bij het hof – om het horen van deze getuigen hebben verzocht, dan zou dat verzoek voor toewijzing gereed hebben gelegen in de rechtspraak van de Hoge Raad. In die rechtspraak is invulling gegeven aan de eisen die op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) aan een eerlijk proces moeten worden gesteld, waar het gaat om het recht van de verdediging om belastende getuigen te kunnen ondervragen (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 en HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:765).
In de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad is bepaald dat de verdediging ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verzoeken kan doen tot het (opnieuw) horen van getuigen. Daarbij is door de Hoge Raad overwogen:
“De omstandigheid dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om wensen met betrekking tot de ondervraging van getuigen kenbaar te maken of dat de verdediging niet zelf in een eerder stadium van het onderzoek gebruik heeft gemaakt van de hiervoor genoemde mogelijkheden om een verzoek te doen een getuige te horen, terwijl daarvoor op dat moment geen beletsel bestond, biedt op zichzelf geen grond voor de afwijzing van zo’n verzoek. Dat neemt niet weg dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, een rol kan spelen bij de, onder 2.12 nader te bespreken, beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen.”
Het hof is van oordeel dat uit genoemd e-mailbericht van 17 januari 2023 voorafgaande aan de rolzitting volgt dat de verdediging géén onderzoekswensen heeft, zodat de zaak gereed is voor een inhoudelijke behandeling.
Als wordt aanvaard dat de verdediging zonder meer van een dergelijk door haar kenbaar gemaakt standpunt terug kan komen tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak, al dan niet in de vorm van een bij pleidooi gedaan voorwaardelijk verzoek, is dat zeer schadelijk voor de kwaliteit en de effectiviteit van de strafrechtpleging, zoals hieronder nader is toegelicht. Dat kan dan ook niet de bedoeling zijn van de rechtspraak van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarom moet in geval als dit, waarin de verdediging bij gelegenheid van de – in overleg met haar geplande – inhoudelijke behandeling van een zaak terugkomt van het eerder door haar kenbaar gemaakt standpunt dat zij geen onderzoekswensen heeft, verlangd worden dat deze wijziging van standpunt door de verdediging toereikend wordt gemotiveerd. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan nieuwe feiten en omstandigheden die zich sinds de eerdere standpuntinname hebben voorgedaan, of een nieuw inzicht dat wordt verklaard door het procesverloop of door ontwikkelingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Van een toereikende motivering van de verandering van standpunt van de verdediging, zoals hiervoor bedoeld, is in deze zaak geen sprake. De verdediging heeft enkel naar voren gebracht dat zij de herkenningen van de verdachte door de verbalisanten betwist. Dat betekent dat met de wijziging van standpunt door de verdediging bij de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in deze zaak sprake is van een onacceptabele aanwending van strafprocessuele mogelijkheden. De enkele formulering dat de verdediging de herkenningen betwist is onvoldoende om de verzoeken te honoreren. Daarom moeten de verzoeken worden afgewezen.”
2.3
Het hof heeft de afwijzing van het onder 2.2.7 weergegeven voorwaardelijke verzoek erop gebaseerd dat de verdediging niet toereikend heeft gemotiveerd dat zij “bij gelegenheid van de – in overleg met haar geplande – inhoudelijke behandeling van een zaak terugkomt van het eerder door haar kenbaar gemaakt standpunt dat zij geen onderzoekswensen heeft”. Dat oordeel is, mede tegen de achtergrond van wat in het vandaag in de zaak 24/00524 uitgesproken arrest ECLI:NL:HR:2025:1519 is vooropgesteld, niet begrijpelijk. De stukken houden immers niets in waaruit kan worden afgeleid dat a) de verdediging bij een eerdere gelegenheid voorafgaand aan het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2023 desgevraagd uitdrukkelijk heeft aangegeven het niet nodig te vinden dat nader onderzoek wordt verricht, of b) aan de verdediging in een eerder stadium van de appelfase uitdrukkelijk is gevraagd of zij onderzoekswensen had waarbij er op dat moment duidelijk op is gewezen dat het niet-opgeven van dergelijke wensen zou worden opgevat als het niet hebben van die wensen, en op die vraag door de verdediging niet is gereageerd. Daar komt bij dat de onder 2.2.5 weergegeven dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2023 inhoudt dat op die terechtzitting geen onderzoekswensen konden worden kenbaar gemaakt. Verder is van belang dat het hof niet kenbaar in zijn overwegingen heeft betrokken of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van de verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bewezen te verklaren, in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van “the overall fairness of the trial” (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.12.3).
2.4
Het cassatiemiddel slaagt.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam , opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, de vicepresident M.J. Borgers en de raadsheer T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 oktober 2025.