Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01893
Zitting2 juli 2024
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997,
hierna: de verdachte
1.Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 24 mei 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens:
1 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III; en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”,
2 “om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”,
3 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en
6 “witwassen”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van het voorarrest. Tevens is een geldbedrag en een aantal voorwerpen verbeurd verklaard en is de onttrekking aan het verkeer van harddrugs, een vuurwapen en munitie bevolen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat het binnentreden van de woning van de verdachte niet onrechtmatig was, omdat dit nodig was ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen.
2.De bestreden beslissing van het hof
2.1
Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de samenvatting door het hof van het namens de verdachte gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het OM dan wel bewijsuitsluiting weer, alsmede de verwerping hiervan door het hof:
“
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de verdediging naar voren gebracht dat de bij de onderhavige zaak betrokken opsporingsambtenaren zonder dat daartoe enige noodzaak bestond - met een smoes - de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] zijn binnengetreden, waar de verdachte op dat moment lag te slapen. Door aldus te handelen hebben de opsporingsambtenaren een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde gemaakt, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, te weten het recht op huisvrede, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, dient het gestelde vormverzuim volgens de verdediging te leiden tot de niet ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte. Subsidiair dient het als gevolg van het onrechtmatig binnentreden verkregen bewijs van het bewijs te worden uitgesloten, aldus de verdediging.
Met het oog op het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv stelt het hof op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, waaronder de stukken in het dossier, het volgende vast
Feiten en omstandigheden
Op 28 februari 2021 omstreeks 04.52 uur kregen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de centralist van de gezamenlijke meldkamer Den Haag een melding dat een ongeval had plaatsgevonden op de [b-straat] te [plaats] ter hoogte van de [buurt 1] . Volgens de melder zou een voertuig te water zijn geraakt.
Eenmaal ter plaatse zagen de verbalisanten dat ter hoogte van [c] een voertuig met een taxibord in de sloot lag. Het voertuig was in de bocht rechtdoor de sloot in gereden. De achterlichten van het voertuig brandden nog. Het wegdek was droog. Vanaf de plek van het ongeluk was een grote natte vlek op het asfalt zichtbaar. Vanaf die plek liepen natte voetsporen over de [b-straat] richting de [buurt 2] . De voetsporen konden worden gevolgd tot aan de voordeur van de woning aan de [a-straat 1] . Gezien het sporenbeeld was het aannemelijk dat de inzittende (n) van de auto zich in deze woning zouden bevinden. [verbalisant 1] gaf zijn informatie door aan de meldkamer. Ook riep hij een andere eenheid erbij. Terwijl [verbalisant 1] voor de voordeur van genoemde woning stond te wachten, hoorde hij mannenstemmen uit de woning komen. Ondertussen hoorden de verbalisanten ter plaatse via de portofoon dat in het te water geraakte voertuig persoonlijke eigendommen, waaronder een taxikaart, van [betrokkene 1] waren gevonden. Ook kregen ze te horen dat beide airbags in het voertuig waren uitgeklapt, wat er op zou duiden dat er twee personen in het voertuig hadden gezeten. Nadat zij een aantal keren luidkeels hadden geroepen dat zij van de politie waren en zij meerdere malen op de deur hadden geklopt en geschopt, namen zij contact op met de hulpofficier van justitie [betrokkene 2] . Laatstgenoemde had inmiddels van medewerkers van de GGD gehoord dat niet kon worden uitgesloten dat de bestuurder en mogelijke bijrijder als gevolg van de klap letsel hadden opgelopen en/of dat zij vanwege de temperatuur van het water in de sloot onderkoeld waren geraakt. [betrokkene 2] gaf [verbalisant 1] , [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] daarom mondelinge toestemming de woning desnoods tegen de wil van de bewoner binnen te treden op grond van artikel 3 van de Politiewet. [verbalisant 3] tikte een raampje in en ging de woning binnen, waarna hij voor de overige verbalisanten de voordeur opende. In de hal van de woning lagen een paar natte schoenen en natte kleding. [verbalisant 5] en [verbalisant 3] liepen naar de eerste etage. Op dat moment kwamen twee personen naar beneden lopen. Een van hen bleek de verdachte te zijn. De ander was [betrokkene 1] . Laatstgenoemde stond in zijn zwarte onderbroek en had kippenvel. Beide mannen hadden geen zichtbare verwondingen. Ze werden aangehouden op grond van verdenking van het verlaten van de plaats van een ongeval en overgebracht naar het politiebureau.
Conclusie van het hof
Op grond van hetgeen hierboven is vastgesteld, komt het hof tot de volgende conclusie.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, acht het hof het binnentreden van de bewuste woning niet onrechtmatig. De hierboven genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, vormden naar het oordeel van het hof voldoende aanleiding om de bewuste woning op grond van artikel 7, tweede lid, van de Politiewet 2012 binnen te treden. Gelet op artikel 2, derde lid, van de Algemene wet op het binnentreden was het binnentreden zonder schriftelijke machtiging niet onrechtmatig (vgl. HR 21 maart 2000, ECLI:NL:HR: 2000:AA5255). De omstandigheid dat later is gebleken dat de in de woning aanwezige personen geen zichtbare verwondingen hadden, doet hieraan niet af.
Het hof is dan ook van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Dit brengt het hof ertoe het standpunt van de verdediging te verwerpen.”
3.Het middel
3.1
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat het terstond binnentreden van de woning nodig was ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd en tevens uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat het oordeel van het hof dat “niet kon worden uitgesloten dat de bestuurder en mogelijke bijrijder als gevolg van de klap letsel hadden opgelopen en/of dat zij vanwege de temperatuur van het water in de sloot onderkoeld waren geraakt” en daarom sprake was van ‘ernstig en onmiddellijk gevaar’ als bedoeld in art. 2 lid 3 Algemene wet op het binnentreden (verder: Awbi) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat enkel
de mogelijkheidvan gevaar onvoldoende is. Volgens de steller van het middel moeten er objectieve aanwijzingen zijn voor het “daadwerkelijk bestaan van gevaar”.
de mogelijkheidvan gevaar onvoldoende is. Volgens de steller van het middel moeten er objectieve aanwijzingen zijn voor het “daadwerkelijk bestaan van gevaar”.
Voorts is het oordeel ook nog eens onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat uit de informatie van de GGD – waarop het oordeel van het hof omtrent het bestaan van het gevaar kennelijk volledig is gebaseerd – niet blijkt van enige feiten en omstandigheden die duiden op dit gevaar. In dit verband wordt er door de steller van het middel op gewezen dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan over “a) de duur van de periode waarin de betrokkenen in het water (kunnen) hebben gelegen, b) de snelheid waarmee het voertuig te water zou (kunnen) zijn geraakt, c) de afstand van het water naar de woning […] d) het (door de verdediging genoemde) gegeven dat de betrokkenen zich - wat ook zij van enige onderkoeling - inmiddels binnen in een (verwarmde) woning bevonden en e) het standpunt van de verdediging dat niet uitgesloten is dat de verbalisanten met andere motieven zijn binnengetreden dan het verlenen van hulp”, terwijl het hof hier, zo begrijp ik de steller van het middel, wel toe was gehouden.
Bespreking van het middel
3.3
Bij de bespreking van het middel dient voorop te worden gesteld dat art. 7 lid 2 Politiewet een politieambtenaar zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel de bevoegdheid verleent zich toegang te verschaffen tot elke plaats die voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven redelijkerwijs nodig is. Ook een woning kan op basis van deze bevoegdheid worden betreden. [1] Dat in het onderhavige geval sprake was van een geval dat valt onder de reikwijdte van art. 7 Politiewet wordt in het middel als zodanig niet bestreden.
3.4
Het is de steller van het middel erom te doen dat ook als art. 7 lid 2 Politiewet een verbalisant de bevoegdheid verschaft ter hulpverlening binnen te treden in een woning de eisen die de Awbi stelt aan dit binnentreden onverkort van toepassing zijn. Dit betekent dat ingevolge art. 2 lid 1 Awbi voor het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging is vereist die zo mogelijk wordt getoond. Die schriftelijke machtiging is niet vereist indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. De steller van het middel bestrijdt de juistheid van het kennelijk oordeel van het hof dat aan dit laatste criterium is voldaan.
3.5
Ter illustratie zal ik – alvorens ik toekom aan de beoordeling van het middel – enkele voorbeelden uit de rechtspraak van de Hoge Raad waar een dergelijk gevaar werd aangenomen, weergeven. Het gaat om gevallen waarin de feitenrechter had vastgesteld dat:
- de voordeur van verdachtes woning na een melding ruim tien minuten open had gestaan voordat de verbalisanten ter plaatse waren en sprake was van braakschade aan deze deur; [2]
- de onderbuurman van de verdachte wateroverlast ondervond van de woning van de verdachte en deze wateroverlast bestond uit de zichtbaarheid van vochtplekken in het plafond en de omstandigheid dat het water langs de muur sijpelde; [3]
- de politie op de hoogte was van sms-berichten verstuurd door de aangeefster die inhielden dat zij door de verdachte werd bedreigd en dat het alarmnummer moest worden gebeld (de aangeefster bevond zich op dat moment in de woning van de verdachte); [4]
- verbalisanten naar aanleiding van een overlastmelding in een woning een bezwete man met een paranoïde houding aantroffen die zei dat er mensen in de woning waren en dat hij zich zorgen maakte over zijn vrouw en kind, terwijl de verbalisanten vanaf de ingang konden zien dat de huiskamer overhoop was gehaald (de deur van de woning stond reeds bij aankomst van de verbalisanten open); [5]
- verbalisanten naar aanleiding van een melding over gegil en brekend glas ter plaatse kwamen en in de deuropening van een woning een gewonde man zagen zitten die verklaarde dat hij in de woning op bezoek was, dat hij was neergestoken en dat de dader was weggelopen; [6]
- verbalisanten naar aanleiding van een melding van omwonenden dat zij al drie dagen jankende hond konden horen in een naastgelegen woning, dat dit janken in kracht afnam en dat zij al drie dagen niemand bij of in de woning hadden gezien ter plaatse kwamen en een zacht jankend geluid hoorden, waaruit zij concludeerden dat de hond aan het eind van zijn kracht was. [7]
3.6
Deze jurisprudentie heeft ontegenzeggelijk een casuïstisch karakter, maar hier kan wel uit worden afgeleid dat de Hoge Raad geen zekerheid verlangt omtrent het bestaan van het ernstige en onmiddellijke gevaar, slechts dat de opsporingsambtenaren ‘redelijkerwijs’ [8] konden aannemen dat hier sprake van was.
3.7
Op basis van de op het moment van binnentreden aan de verbalisanten bekende informatie, zoals deze door het hof is vastgesteld en is weergegeven onder 2.1 hiervoor, kon en mocht het hof oordelen dat de verbalisanten redelijkerwijs konden aannemen dat er sprake was van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de personen die zich in de woning bevonden. Dat de verbalisanten op grond art. 7 Politiewet jo. art. 2 lid 3 Awbi gerechtigd waren binnen te treden in de woning, zonder in het bezit te zijn van een schriftelijke machtiging, is daarom niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd en getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
3.8
Anders dan de steller van het middel betoogt, heeft het hof zijn oordeel gebaseerd op de totaliteit van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden en niet slechts op het GGD-advies. Ik zie niet in waarom het hof nadere vaststellingen had moeten doen over de duur van de periode waarin de betrokkenen mogelijk in het water zouden kunnen hebben gelegen en de snelheid waarmee het voertuig te water zou zijn geraakt. Ook meen ik dat het hof niet was gehouden te reageren op het door de verdediging aangedragen verweer, dat wat ook zij van enige onderkoeling, de betrokkenen inmiddels in de woning waren en dat het niet is uitgesloten dat verbalisanten met andere motieven zijn binnengetreden dan het verlenen van hulp.
4.Slotsom
4.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
4.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie meer dan twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering. [9]
4.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG