2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en de aangifte en verklaringen van aangeefster [slachtoffer] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, nu zij onrechtmatig dan wel door verzuim van vormen zijn verkregen. Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
1. De verbalisanten hebben verzuimd zich te legitimeren en hebben niet vermeld wat het doel was om binnen te treden in de woning van verdachte;
2. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verdachte ten onrechte niet op zijn zwijgrecht gewezen toen werd gevraagd waar aangeefster was;
3. Verbalisant [verbalisant 1] is, nadat zij op onrechtmatige wijze informatie van verdachte had verkregen over de verblijfplaats van aangeefster, zonder toestemming van verdachte boven naar de badkamer gegaan;
4. Verdachte had slechts toestemming gegeven om de woning binnen te treden en niet tot het verrichten van verdere handelingen in de woning na het betreden daarvan.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman op de volgende gronden.
Ad 1: Verdachte had de verbalisanten toestemming gegeven om de woning te betreden. De verbalisanten zijn derhalve op rechtmatige wijze de woning van verdachte binnengetreden. Dat zij zich daarbij niet hebben gelegitimeerd of het doel van het binnentreden hebben vermeld, doet daar niet aan af.
Ad 2: Blijkens artikel 29, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering blijft de cautie beperkt tot gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord. De strekking van dit artikel - het behoeden van een verdachte tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling - brengt mee dat als verhoor als bedoeld in dit artikel worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdacht aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit (Hoge Raad 2 oktober 1979, NJ 1980, 243). De vraag van de verbalisanten in de onderhavige zaak, inhoudende de vraag waar aangeefster zich bevond, kan niet worden aangemerkt als een vraag van een opsporingsambtenaar aan een verdachte betreffende zijn betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit. Verbalisant [verbalisant 2] behoefde verdachte derhalve niet de cautie te geven.
Ad 3 en 4: Verdachte heeft verklaard dat aangeefster zich in de badkamer van de woning bevond. In het kader van de eerder door verdachte verleende toestemming om de woning te betreden, mocht verbalisant [verbalisant 1] zich vervolgens naar de badkamer begeven. Dit zou eerst anders zijn in geval de toestemming van verdachte zou zijn ingetrokken, hetgeen in casu niet het geval is geweest. Verdachte heeft zich niet verzet tegen de omstandigheid dat de verbalisant zich naar de badkamer begaf. Bovendien mochten de verbalisanten zich ook op grond van artikel 2 van de Politiewet, in het kader van hulpverlening, naar de badkamer begeven."