Conclusie
Nummer22/02992
Inleiding
Bewezenverklaring en bewijsvoering
zij op 9 juli 2020 te ’s-Gravenhage aanwezig heeft gehad een hoeveelheid [van een materiaal bevattende heroïne of cocaïne], [1] zijnde heroïne en cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
“1. De verklaring van de verdachte
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Goednummer 2431154, SIN AANQ2986NL
Een boterhamzakje met daarin een beige brokkelige substantie met een totaal nettogewicht van 190 gram. Wij hebben van deze substantie een monster gemaakt en voorzien van de SIN AANJ8930NL.
een boterhamzakje met daarin een beige brokkelige substantie met een totaal' nettogewicht van 32 gram. Wij hebben, van deze substantie een monster gemaakt en voorzien van de SIN AANJ8928NL.
een boterhamzakje met daarin een beige brokkelige substantie met een totaal nettogewicht van 43 gram. Wij hebben van deze substantie een monster gemaakt en voorzien van de SIN AANJ893 1NL.
Goednummer 2431159
aantal lagen krimpfolie met daarin een plastic zak met daarin lichtbruine harde brokken met een totaal nettogewicht van 942 gram. Wij hebben van deze brokken een monster gemaakt en voorzien van de SIN AANJ8918NL.
Goednummer 2431155
een boterhamzakje gevuld met witte brokken met een totaal nettogewicht van 543,6 gram. Wij hebben van deze brokken een monster gemaakt en voorzien van de SIN AANJ8899NL.
een boterhamzakje gevuld met zwarte brokkelige substantie met een totaal nettogewicht van 28,4 gram. Wij hebben van deze brokkelige substantie een monster gemaakt en voorzien van de SIN AANJ8894NL.
Nadere bewijsoverweging
De twee deelklachten van het eerste middel
De toelichting op de tweede deelklacht van het eerste middel
dieonderdelen van de inhoud van wettige bewijsmiddelen op te nemen waarin de ‘redengevende feiten en omstandigheden’ zijn vervat.
nietworden volstaan met de vermelding van de gevolgtrekkingen die de rechter aan feiten en omstandigheden verbindt, zonder de onderliggende redengevende feiten en omstandigheden met voldoende mate van nauwkeurigheid aan te duiden. [4] Bij het aanduiden (parafraseren c.q. samenvatten) van feiten en omstandigheden zal de redengevend geachte inhoud van het bewijsmiddel geen geweld mogen worden aangedaan.
De bespreking van de tweede deelklacht van het eerste middel
De toelichting op de eerste deelklacht van het eerste middel
Het beoordelingskader voor de eerste deelklacht van het eerste middel
nietopgenomen. ‘Schuld’ als hier bedoeld betreft schuld in de zin van ‘culpa’, dat wil zeggen: een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid, onoplettendheid of onachtzaamheid. Dit brengt mee dat voor een veroordeling wegens de bedoelde overtreding niet hoeft te worden vastgesteld dat de verdachte schuld (‘culpa’) heeft aan het aanwezig hebben van de verdovende middelen. [12] Volstaan kan worden met de constatering dat de verdachte de verdovende middelen ‘aanwezig heeft gehad’.
bestanddeel, en anderzijds ‘schuld’ – in de zin van verwijtbaarheid – als delicts
element. [15] Het eerste (culpa) wordt vermoed
afwezig te zijn, tenzij de
aanwezigheid ervan kan worden bewezen. Van dat laatste (verwijtbaarheid) wordt de
aanwezigheid verondersteld indien de berispelijke gedraging onder een formele delictsomschrijving kan worden gebracht (en de overtreding zodoende is bewezen). Echter, indien de
afwezigheid ervan alsnog aannemelijk wordt, staat dat in de weg aan strafbaarheid voor de bewezen geachte overtreding.
feitelijkemacht kan uitoefenen in de zin dat hij daarover
de factokan beschikken. Voor het bewijs hoeft daarentegen niet te kunnen worden vastgesteld dat de middelen (in eigendom) toebehoren aan de verdachte of dat hij
bevoegdis over deze middelen beschikkingsmacht of beheer uit te oefenen. [16] Het gaat er dus niet om dat de middelen zich bevinden in de
juridische, maar in de
feitelijke‘machtssfeer’ van de verdachte.
Als de verdachte ook toegang heeft tot het pand, zal het oordeel dat die planten zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden snel voor de hand liggen.” [18] De beschouwingen van Seijlhouwer hebben weliswaar betrekking op het delict van artikel 3 onder C jo artikel 11 van de Opiumwet, maar ik zie geen reden om aan te nemen dat aan het begrip ‘aanwezig hebben’ in artikel 3 onder C van de Opiumwet een andere betekenis toekomt dan aan ditzelfde begrip in artikel 2 onder C van de Opiumwet.
De bespreking van de eerste deelklacht van het eerste middel
Het tweede middel
De strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Het beoordelingskader voor het tweede middel
in het bijzonder” de redenen op te geven die hebben geleid tot de keuze voor een dergelijke straf, in plaats van een straf die geen vrijheidsbeneming meebrengt. Als straf of maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt kan slechts worden aangemerkt een
onvoorwaardelijk opgelegde straf of maatregel. Mede gelet op de ratio van deze bepaling moet worden aangenomen dat voor de vraag of de door de rechter opgelegde straf of maatregel vrijheidsbeneming meebrengt alleen beslissend is het karakter van die straf of maatregel als zodanig, zodat niet van belang is of het door de rechter ingevolge artikel 27 lid 1 Sr gegeven bevel ertoe leidt dat de veroordeelde uit hoofde van de veroordeling niet meer van zijn vrijheid wordt beroofd. [19]
datén
waaromeen zodanige sanctie wordt opgelegd, en niet met (bijvoorbeeld) een voorwaardelijke straf kan worden volstaan. [21] , [22] De motivering van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voldoet niet aan dit vereiste indien wordt volstaan met een zogenoemde standaardoverweging waarin slechts wordt overwogen dat “
de na te melden strafoplegging” in overeenstemming is met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte. [23]
dathet een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf oplegt (en de Hoge Raad toetst vervolgens in het licht van
diestrafoplegging de begrijpelijkheid van de strafmaatoverwegingen).
De bespreking van het tweede middel
in het geheel” niet aangegeven waarom in het geval van de verdachte nu juist een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en niet bijvoorbeeld een werkstraf passend en geboden was. Dit standpunt berust m.i. op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft in de strafmotivering overwogen dat het – alles afwegende – van oordeel is dat een deels voorwaardelijke hechtenis – waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van het reeds ondergane voorarrest – een passende en geboden reactie vormt. Hieruit volgt dat het hof onder ogen heeft gezien
dathet een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf oplegt. Daarnaast neemt het hof uitdrukkelijk in aanmerking dat de verdachte, door onvoldoende zicht te houden op hetgeen zich in de relatie met haar oudste zoon afspeelde in haar woning, de aanwezigheid van deze harddrugs voor lief heeft genomen en dat zij geen enkel inzicht heeft getoond in het laakbare van haar handelen. Zodoende heeft het hof inzicht gegeven in de redenen voor het opleggen van een onvoorwaardelijke straf die vrijheidsbeneming meebrengt.