Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 juni 1997 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1928, zonder bekende woonplaats hier te lande, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring " [A] " te [plaats] .
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 7 maart 1997 en de aanvulling van 21 maart 1997- verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes maanden hechte nis.
1.2. Het verkorte arrest van het Hof als bedoeld in art. 365, tweede lid, Sv en de aanvulling daarop zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdach te. Namens deze heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voor gesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het eerste middel strekt ten betoge dat de bewezenverklaring gelet op de nadere bewijsoverweging van het Hof niet naar de eis der wet met redenen is om kleed.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is, kort gezegd, bewezenverklaard dat hij een hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad. Dat feit is ingevolge art. 2, eerste lid aanhef en onder C in verbinding met art.10, eerste lid, Opiumwet strafbaar, en wel - gelet op art. 13, eerste lid van die wet - als overtreding.
3.2.2. Indien in een geval als het onderhavige bij de dader opzet aanwezig is, is er ingevolge art. 10, tweede lid, in verbinding met art. 13, tweede lid, Opiumwet sprake van een misdrijf. Het Hof heeft ech ter opzet bij de verdachte niet aanwezig geacht en daarom de verdachte van het hem primair en subsidiair tenlastegelegde vrijgesproken.
3.2.3. In de delictsomschrijving van art. 2, eerste lid aanhef en onder C in verbinding met art. 10, eerste lid, Opiumwet is niet het bestanddeel "schuld" opgenomen. Degene ten aanzien van wie dat feit is bewezenverklaard zal echter ontslagen moeten worden van alle rechtsvervolging indien sprake is van afwezigheid van alle schuld.
3.3. Tegen de achtergrond van het vorenoverwogene moet hetgeen het Hof onder het hoofd "Nadere bewijs overweging" heeft overwogen aldus worden verstaan dat het Hof, dat kennelijk bij vergissing spreekt van "het culpoze delict", daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat ten aanzien van de bewezenverklaarde, door de verdachte gepleegde overtreding geen sprake is van afwezigheid van alle schuld, nu hij een tas met een voor hem onbekende inhoud heeft meegenomen van Suriname naar Nederland.
3.4. Dat oordeel is evenwel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen het Hof op blz. 2 van het arrest onder het hoofd "Bespreking van een verweer" heeft overwogen. Het Hof heeft daar immers geoordeeld dat van de verdachte in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij een onderzoek instelde naar de inhoud van de meegegeven tas, noch dat hij zich er anders zins rekenschap van had moeten geven dat er cocaïne in de tas verborgen kon zijn. Indien een verdachte zich geen rekenschap behoeft te geven van aanwezig heid van een verboden middel, valt hem die aanwezig heid niet te verwijten. Er is dan geen sprake van verwijtbare onwetenheid. Daarmee is niet verenigbaar hetgeen het Hof op blz. 3 van zijn arrest onder het hoofd "Nadere bewijsoverweging" heeft overwogen. Daar staat immers dat niet gezegd kan worden dat aan de verdachte geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Het bestreden arrest is aldus niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.5. Het middel is dus gegrond.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak voorzover aan 's Hogen Raads oordeel onderworpen niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Schipper, Corstens en Aaftink, in bijzijn van de griffier Van de Griendt, en uitgesproken op
24 november 1998.