ECLI:NL:PHR:2024:1392

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
24/00588
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling Nederlanderschap van kind geboren uit polygaam huwelijk in Ghana

In deze zaak heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, P. Vlas, geconcludeerd over een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van een kind, geboren uit een polygaam huwelijk in Ghana. De vader van het kind was genaturaliseerd tot Nederlander, maar het huwelijk met de moeder was niet erkend in Nederland vanwege strijd met de openbare orde. De rechtbank Den Haag heeft op 23 november 2023 geoordeeld dat het kind het Nederlanderschap bezit op basis van bezit van staat, zoals bedoeld in artikel 1:209 BW. De Staat der Nederlanden heeft hiertegen cassatie ingesteld, waarbij de vraag centraal staat of het beroep op bezit van staat voldoende is verbonden met de Nederlandse rechtssfeer.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de ouders van het kind zijn op 4 juni 1995 gehuwd volgens Ghanees recht, en het kind is geboren op [geboortedatum] 1997 in Ghana. De vader was op het moment van de geboorte van het kind gehuwd met een andere vrouw, wat leidde tot de conclusie dat het huwelijk in Nederland niet erkend kan worden. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de aanvraag van het kind voor een paspoort afgewezen, omdat het kind het Nederlanderschap niet aan de vader kan ontlenen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het kind, op basis van de Ghanese geboorteakte en het bezit van staat, recht heeft op het Nederlanderschap.

De Staat heeft in cassatie betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op bezit van staat voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer bevat. De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak bevestigd dat het bezit van staat ook kan worden ingeroepen in internationale gevallen, zoals in deze zaak. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep van de Staat moet worden verworpen, omdat de rechtbank op juiste wijze heeft geoordeeld over het bezit van staat en de erkenning van de Ghanese geboorteakte.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00588
Zitting20 december 2024
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst)
(hierna: de Staat)
tegen
[betrokkene]
(hierna: betrokkene)
Deze zaak heeft betrekking op een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en op bezit van staat (art. 1:209 BW).

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan, kort weergegeven, van de volgende feiten [1] worden uitgegaan:
(i) Blijkens het Form of register of Customary Marriages, opgemaakt volgens de ‘Customary Marriage and Divorce (Registration) Law, 1985’, zijn op 4 juni 1995 te [Ghana] met elkaar gehuwd [de vader] (hierna ook: de vader) en [de moeder] (hierna: de moeder).
(ii) Uit de vader en de moeder is een zoon (hierna: betrokkene) geboren, op [geboortedatum] 1997 te [plaats] , Ghana.
(iii) De vader is bij Koninklijk Besluit van 19 september 1988 genaturaliseerd.
(iv) De vader is tussen 21 april 1992 en 19 november 1997 gehuwd geweest met [ex-partner] .
(v) Een ‘certified copy of entry in register of births’, uitgegeven op 27 januari 2022, vermeldt dat van betrokkene op 15 december 2010 een geboorteakte is opgemaakt waarin [de vader] , nationaliteit Nederlands, als de vader is opgenomen.
(vi) De vader is op 2 augustus 2021 overleden.
1.2
Op 3 februari 2022 heeft betrokkene een paspoort aangevraagd. Bij beschikking van 10 februari 2022 is de aanvraag niet in behandeling genomen. In de beslissing op bezwaar van 2 mei 2022 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken het bezwaar tegen de beschikking ongegrond verklaard. In de overwegingen is als feit aangenomen dat de vader op 4 juni 1995 te [Ghana] is gehuwd met de moeder op basis van een customary marriage. Overwogen is dat hoewel dit een polygaam huwelijk was, dit naar Ghanees gewoonterecht een toegestaan huwelijk was. Verder is overwogen dat het huwelijk in Nederland geen rechtsgevolgen had, wegens strijd met de openbare orde naar Nederlands recht, zodat betrokkene het Nederlanderschap niet aan zijn vader kan ontlenen. De Minister heeft op grond hiervan geconcludeerd dat verzoeker niet de Nederlandse nationaliteit bezit en daarom geen paspoort krijgt.
1.3
Vervolgens heeft betrokkene de rechtbank Den Haag verzocht om op de voet van art. 17 RWN vast te stellen dat hij vanaf zijn geboorte onafgebroken in het bezit is geweest van het Nederlanderschap. Volgens betrokkene is hij geboren uit een naar Ghanees recht rechtsgeldig gesloten huwelijk en was zijn vader tot Nederlander genaturaliseerd op het moment van geboorte van betrokkene, zodat hij ook de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Voor zover het Nederlanderschap niet aan de afstamming van de vader kan worden ontleend, heeft betrokkene zich beroepen op bezit van staat (art. 1:209 BW).
1.4
De Staat heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. De Staat heeft bestreden dat de vader op het moment van geboorte van betrokkene met de moeder was gehuwd. Voor zover van dit huwelijk blijkt, lijkt het in 2011 te zijn voltrokken. Mocht het huwelijk wel op 4 juni 1995 zijn voltrokken, dan was dit huwelijk een bigaam huwelijk dat in Nederland niet wordt erkend wegens strijd met de openbare orde. Er is op basis van geboorte binnen dit huwelijk dan ook geen familierechtelijke betrekking tussen betrokkene en zijn vader ontstaan en evenmin op andere wijze. Dat betekent dat betrokkene het Nederlanderschap niet aan zijn vader kan ontlenen. Het beroep op bezit van staat slaagt volgens de Staat evenmin, bij gebrek aan voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer. Betrokkene heeft vanaf zijn geboorte nooit in Nederland gewoond of deelgenomen aan het Nederlandse maatschappelijk verkeer, aldus het verweer van de Staat.
1.5
De rechtbank heeft bij beschikking van 23 november 2023 vastgesteld dat verzoeker het Nederlanderschap bezit. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. Op grond van art. 3 lid 1 RWN is Nederlander het kind waarvan ten tijde van zijn geboorte de vader of de moeder Nederlander is. Voldoende is aangetoond dat de ouders van betrokkene op 4 juni 1995 via een gewoonterechtelijke ceremonie zijn gehuwd. Vaststaat dat de vader ten tijde van de geboorte van betrokkene ook was gehuwd met een andere vrouw. Naar Ghanees recht is een bigaam huwelijk een geldig huwelijk. Naar Ghanees recht is betrokkene het kind van de vader, nu hij is geboren binnen het (bigame) huwelijk van zijn moeder met zijn vader, zoals volgt uit het toen geldende Ghanese recht. Op grond van art. 10:32, aanhef en onder a, BW komt dit huwelijk echter niet voor erkenning in Nederland in aanmerking vanwege het bigame karakter ervan ten tijde van de geboorte van betrokkene. Daarmee kan ook de naar Ghanees recht ontstane familierechtelijke betrekking tussen betrokkene en zijn vader niet in Nederland worden erkend. Dit betekent dat verzoeker ten tijde van zijn geboorte geen kind is geworden van een Nederlandse vader en toentertijd niet de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Over een erkenning nadien of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is niets gesteld.
1.6
Betrokkene heeft een beroep gedaan op bezit van staat dat volgt uit zijn (Ghanese) geboorteakte van 15 december 2010. De rechtbank heeft het verweer van de Staat verworpen dat het beroep op bezit van staat onvoldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer bevat, nu het een verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap betreft en in dit kader het bezit van staat wordt ingeroepen voor de vaststelling van de afstammingsrelatie van betrokkene met zijn vader die de Nederlandse nationaliteit heeft. De geboorteakte, die meer dan dertien jaar na de geboorte van betrokkene is opgemaakt, komt in Nederland op de voet van art. 10:101 BW voor erkenning in aanmerking. Vervolgens heeft de rechtbank over het beroep op bezit van staat het volgende overwogen (p. 4):
‘Artikel 1:209 BW bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind die bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW beoogt te bieden, zich mede uitstrekken tot een buitenlandse geboorteakte waaraan een gebrek kleeft en kan ook worden tegengeworpen aan de autoriteiten belast met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Een geslaagd beroep op het bezit van staat betekent dat vanaf het moment van geboorte het kind in een familierechtelijke betrekking tot de vader staat, ook al is de geboorteakte later opgemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat [betrokkene] het bewijs heeft geleverd dat hij vanaf zijn geboorte af aan zich in het maatschappelijk verkeer als kind van [de vader] heeft gedragen. (…).
Uit dit alles volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van bezit van staat en dat de afstammingsrelatie tussen [betrokkene] en [de vader] zoals volgt uit de geboorteakte niet kan worden betwist, in die zin dat [betrokkene] afstamt van [de vader] die de Nederlandse nationaliteit bezit.’
1.7
De Staat heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot verwerping en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.

2.Bespreking van het principale cassatieberoep

2.1
Het cassatiemiddel bestaat na een inleiding uit vijf onderdelen. Het middel is gericht tegen de vaststelling dat betrokkene het Nederlanderschap bezit op grond van bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW.
2.2
Onderdeel 1klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de IND niet wordt gevolgd in het standpunt dat het beroep op bezit van staat onvoldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer bevat, nu het een verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap betreft en in dit kader bezit van staat wordt ingeroepen voor de vaststelling van de afstammingsrelatie van betrokkene met zijn vader die de Nederlandse nationaliteit heeft. Het onderdeel betoogt dat het beroep op bezit van staat van betrokkene onvoldoende is verbonden met de Nederlandse rechtssfeer om toepassing van art. 1:209 BW (als voorrangsregel) aan te nemen. Het oordeel van de rechtbank is verder onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus het onderdeel.
2.3
Art. 1:209 BW bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Er is sprake van bezit van staat indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. [2] Naast (i) dit (uiterlijke) bezit van staat wordt onderscheid gemaakt in (ii) de staat volgens de wet (zie art. 1:198 e.v. BW), die kan veranderen door bijvoorbeeld erkenning en (iii) de staat volgens de geboorteakte, die behoort overeen te komen met de staat volgens de wet. Het bewijs van staat wordt in het algemeen geleverd door de geboorteakte. Art. 1:209 BW houdt in wezen in dat gebreken in iemands geboorteakte hem niet kunnen worden tegengeworpen, indien zijn staat overeenstemt met de afstamming die hij volgens de geboorteakte heeft. De bepaling is dus van toepassing wanneer sprake is van een discrepantie tussen de staat volgens de akte en de staat volgens de wet. [3]
2.4
Bezit van staat beoogt rechtszekerheid en bescherming van het belang van het kind te bieden. [4] Het is vaste rechtspraak dat deze rechtszekerheid en bescherming zich mede uitstrekken tot buitenlandse geboorteaktes waaraan een gebrek kleeft. Ik citeer uit de beschikking van de Hoge Raad van 9 maart 2012:
‘5.3.5 Onderdeel 3.4 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.6 dat aan het oordeel dat verweerster de staat bezit van erkend kind van […] niet afdoet dat de geboorteakte van 11 april 1997 niet in Nederland is opgemaakt. Naar het onderdeel betoogt, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bezit van staat overeenkomstig een akte, zoals bedoeld in art. 1:209 BW. Deze bepaling, aldus het onderdeel, is een bewijsregel gebaseerd op de bewijskracht van een Nederlandse geboorteakte, althans van een geboorteakte die - anders dan met betrekking tot de akte van 11 april 1997 het geval is - in de Nederlandse rechtsorde is, althans kan worden erkend.
5.3.6
Het onderdeel faalt in beide opzichten. Nu bezit van staat in de zin van art. 1:209 ertoe strekt de rechtszekerheid en het belang van het kind te beschermen, valt niet in te zien dat de omstandigheid dat het hier gaat om een in het buitenland opgemaakte geboorteakte aan toepassing van deze wetsbepaling in de weg zou staan. Voor zover het onderdeel betoogt dat dit laatste anders is indien het, zoals hier, een akte betreft die niet in de Nederlandse rechtsorde is of kan worden erkend, ziet het eraan voorbij dat het bij bezit van staat nu juist steeds gaat om gebrekkige akten.’ [5]
2.5
Uit de rechtspraak volgt ook dat dit in beginsel eveneens geldt als het gebrek erin bestaat dat de akte niet in Nederland is of kan worden erkend vanwege nietigheid van de daarin vastgelegde rechtshandeling. De rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt heeft telkens betrekking op familierechtelijke erkenningen die op het moment dat zij gedaan werden in strijd waren met de openbare orde in de zin van art. 1:101 lid 1 en lid 2 in verbinding met art. 1:100 lid 1, onder c, BW, waardoor de akte waarin de erkenning of daaruit voortvloeiende afstammingsband was neergelegd, op dat moment hier te lande hier niet kon worden erkend. [6] Art. 1:209 BW biedt dus ook bescherming indien sprake is van een discrepantie tussen de staat volgens een buitenlandse geboorteakte en de staat volgens de wet wegens strijd met de openbare orde zoals bedoeld in art. 1:101 lid 1 en lid 2 in verbinding met art. 1:100 lid 1, onder c, BW. Art. 1:209 BW is daarmee ook voor internationale gevallen van betekenis geworden, in het bijzonder voor nationaliteitszaken.
2.6
Uit het voorgaande volgt dat een beroep op bezit van staat in de zin van art. 1:209 BW ook kan worden gedaan in het geval dat sprake is van een buitenlandse geboorteakte. Beroep op bezit van staat kan worden gedaan in procedures tot vaststelling van het Nederlanderschap, zoals in dit geval waarin betrokkene een beroep doet op bezit van staat voor de vaststelling van zijn afstammingsrelatie met zijn Nederlandse vader. Het oordeel van de rechtbank geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zodat het onderdeel faalt.
2.7
Onderdeel 2klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat bezit van staat ten aanzien van een buitenlandse geboorteakte geen toepassing vindt in dit geval waarin de staat volgens de geboorteakte overeenkomt met de staat volgens het recht van de plaats waar de akte is opgemaakt, maar waarin de afstammingsrelatie niet kan worden erkend in Nederland wegens strijd met de openbare orde. Dan is immers geen sprake van een openbaar belang van de Nederlandse Staat dat maakt dat art. 1:209 BW toch moet worden toegepast, aldus het onderdeel.
2.8
In deze zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat op grond van art. 10:32, aanhef en onder a, BW het huwelijk van de moeder van betrokkene met de vader vanwege het bigame karakter daarvan, niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt en dat dit betekent dat betrokkene ten tijde van zijn geboorte geen kind is geworden van een Nederlandse vader en toentertijd niet de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Vervolgens heeft betrokkene een beroep gedaan op bezit van staat, zoals dit volgt uit de geboorteakte van 15 december 2010. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de geboorteakte op grond van art. 10:101 BW voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. De afstammingsrelatie die uit deze geboorteakte blijkt, kan echter in Nederland niet worden erkend, omdat sprake was van een bigaam huwelijk van zijn vader ten tijde van de geboorte van betrokkene. Dan lijdt in zoverre de geboorteakte aan een gebrek in die zin dat de afstammingsrelatie die daaruit blijkt, niet kan worden erkend, zodat art. 1:209 BW in beeld komt: de afstamming volgens de geboorteakte kan niet door een ander worden betwist, indien de betrokkene een staat overeenkomstig die akte heeft. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat art. 1:209 BW ook kan worden toegepast indien de discrepantie tussen de staat volgens de geboorteakte en de staat volgens de wet is gelegen in onverenigbaarheid met de Nederlandse openbare orde zoals bedoeld in art. 10:101 lid 1 in verbinding met art. 10:100 lid 1, onder c, BW. [7] Op het voorgaande stuit het onderdeel af.
2.9
Onderdeel 3bevat vier klachten die zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Ghanese geboorteakte van 15 december 2010 kan worden erkend.
2.1
De
eerste klachtbetoogt dat de openbare orde in de weg staat aan de erkenning van de in de Ghanese geboorteakte opgenomen, naar Ghanees recht ontstane, familierechtelijke betrekking, omdat deze betrekking voortvloeit uit een huwelijk dat vanwege het bigame karakter ervan onverenigbaar is met de openbare orde (art.10:32, aanhef en onder a, BW). Ingevolge art. 10:100 lid 1, aanhef en onder c, BW in verbinding met 10:101 lid 1 BW had de rechtbank (ook ambtshalve) aan de openbare orde moeten toetsen. Daarop sluit de
tweedeklacht aan met het betoog dat de rechtbank (op p. 3 van de beschikking) wel met juistheid heeft beslist dat het huwelijk en de naar Ghanees recht ontstane familierechtelijke betrekking niet voor erkenning in aanmerking komen, zodat het andersluidende oordeel van de rechtbank in het kader van bezit van staat daarmee tegenstrijdig en daardoor ook onbegrijpelijk is.
2.11
Over beide klachten merk ik het volgende op. De rechtbank heeft getoetst of aan de formele vereisten van art. 10:101 BW is voldaan, namelijk of de Ghanese geboorteakte is opgemaakt door een ter plaatse bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan deze vereisten is voldaan en dat de Ghanese geboorteakte in Nederland kan worden erkend. De rechtbank heeft echter niet getoetst of sprake is van strijd met de openbare orde in de zin van art. 10:101 lid 1 jo. art. 10:100 lid 1, onder c, BW. De rechtbank behoefde die toets niet aan te leggen, omdat inmiddels aan het huwelijk van de vader van betrokkene het bigame karakter is ontvallen (vanaf 19 november 1997 tot aan het overlijden van de vader in 2021 was geen sprake van een bigaam huwelijk van de vader). [8] De rechtbank heeft de openbare orde in de zin van art. 10:101 lid 1 jo. art. 10:100 lid 1, onder c, BW terecht toegepast op de vraag of op het moment van de geboorte van betrokkene (op [geboortedatum] 1997) zijn afstammingsrelatie tot zijn vader kon worden erkend. De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op het bigame karakter van het huwelijk van de moeder van betrokkene en zijn vader, de erkenning van de afstammingsrelatie afstuit op de openbare orde. Vervolgens heeft betrokkene een beroep gedaan op bezit van staat op grond van art. 1:209 BW, omdat er een discrepantie bestaat tussen zijn in Nederland niet erkende staat zoals deze volgt uit de (erkende) geboorteakte, en de werkelijke staat. De rechtbank heeft over het beroep op bezit van staat een oordeel gegeven. Dit oordeel is niet tegenstrijdig. De beide klachten falen dan ook.
2.12
De
derde klachtbetoogt dat, kort gezegd, onjuist is de overweging van de rechtbank dat art. 1:209 BW ook kan worden tegengeworpen aan de autoriteiten belast met de uitvoering van de RWN, wanneer het gebrek in de geboorteakte bestaat in kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde.
2.13
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een geslaagd beroep op bezit van staat leidt tot verkrijging van het Nederlanderschap op grond van art. 4 lid 2 RWN, ook wanneer de erkenning op het moment dat zij werd verricht niet kon worden erkend vanwege onverenigbaarheid met de openbare orde. [9] Daaraan staat niet in de weg dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt en evenmin dat de in het buitenland gedane erkenning niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. Een geslaagd beroep op bezit van staat leidt ertoe dat dit gebrek in de buitenlandse geboorteakte niet tegen de betrokken persoon kan worden ingeroepen. [10] Hetzelfde geldt naar mijn mening wanneer het gaat om een verzoek tot verkrijging van het Nederlanderschap op grond van geboorte (art. 3 lid 1 RWN) en het gebrek bestaat in kennelijke onverenigbaarheid met de openbare orde ten tijde van de geboorte, omdat betrokkene is geboren uit een bigaam huwelijk, terwijl ten tijde van het beroep op bezit van staat het bigame karakter aan dat huwelijk is ontvallen. De klacht faalt daarom.
2.14
De
vierde klachtis voorgesteld voor het geval dat de rechtbank zou hebben gemeend dat erkenning van de in de geboorteakte vermelde afstammingsrelatie niet kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde omdat het huwelijk van de vader daarin niet expliciet wordt genoemd. In dat geval heeft de rechtbank miskend dat de enkele vermelding in een buitenlandse geboorteakte van een persoon als vader nog geen ‘rechtsfeit waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd’ is als bedoeld in art. 10:101 BW, dat zich zou kunnen lenen voor erkenning en/of dat die enkele vermelding, zonder dat duidelijk is welk rechtsfeit of welke rechtshandeling aan die familierechtelijke betrekking ten grondslag ligt, geen ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in de zin van art. 1:209 BW kan meebrengen. Het onderdeel voegt daaraan toe ‘ook al niet omdat uit een enkele vermelding van de naam van een vader zonder enig aanknopingspunt over waarom die persoon naar plaatselijk recht als vader heeft te gelden, niet vastgesteld kan worden dat aan die vermelding behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging als bedoeld in art. 10:100 lid 1 aanhef en sub b jo. art. 10:101 lid 1 BW is voorafgegaan’.
2.15
De klacht berust op een onjuiste lezing van de beschikking en faalt reeds om die reden. Verder merk ik nog het volgende op. De weigeringsgrond dat aan de vermelding van een rechtsfeit of rechtshandeling kennelijk geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan (art. 10:101 lid 1 jo. 10:100 lid 1, onder b, BW) heeft met name betrekking op vereisten van processuele aard, zoals het betrachten van hoor en wederhoor en op de zorgvuldigheid waarmee de beslissing is genomen, dan wel het rechtsfeit of de rechtshandeling is vastgelegd. De vastlegging moet bijvoorbeeld op betrouwbare gegevens zijn gebaseerd. [11] Ten behoeve van de onderbouwing dat het feit dat met de vermelding in de geboorteakte van een persoon als vader familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld of gewijzigd, kan worden verlangd dat aan de hand van bewijsstukken en informatie over het recht in het desbetreffende land wordt onderbouwd dat hiervan sprake is. [12] Indien de afstammingsrelatie voortvloeit uit het huwelijk van de ouders van betrokkene zal deze onderbouwing betrekking dienen te hebben op het bestaan van dat huwelijk en op het feit dat een kind geboren uit het huwelijk volgens het toepasselijke recht in een familierechtelijke betrekking tot zijn ouders komt te staan. [13] In deze zaak heeft de rechtbank geoordeeld dat zij genoegzaam acht aangetoond dat de ouders van verzoeker op 4 juni 1995 via een gewoonterechtelijke ceremonie met elkaar zijn gehuwd, dat naar Ghanees recht een bigaam huwelijk een geldig huwelijk is en dat betrokkene naar Ghanees recht het kind van de vader is nu hij is geboren binnen dit huwelijk. Deze overwegingen zijn in cassatie niet bestreden. Ook hierom faalt de klacht.
2.16
Onderdeel 4is onder meer gericht tegen de overweging van de rechtbank dat een geslaagd beroep op bezit van staat betekent dat vanaf het moment van geboorte het kind in familierechtelijke betrekking tot de vader staat, ook al is de geboorteakte later opgemaakt. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank miskend dat een beroep op bezit van staat niet (althans niet zonder meer) kan worden gebaseerd op een met de (maatschappelijke) staat overeenstemmende afstamming volgens de geboorteakte als die geboorteakte niet kort na de geboorte, maar pas veel later - zoals in deze zaak: meer dan dertien jaar later - is opgemaakt. Althans klaagt het onderdeel dat in zo’n geval bij de beoordeling van de maatschappelijke staat geen betekenis kan worden toegekend aan feiten en omstandigheden die dateren van (ver) voor het opmaken van de geboorteakte. In dit geval dateren (vrijwel alle) door de rechtbank aan haar oordeel in deze zaak ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden van voor het moment dat de geboorteakte is opgemaakt, aldus het onderdeel.
2.17
Naar Nederlands recht bewijst de geboorteakte ten aanzien van een ieder dat op de in de akte vermelde plaats, dag en uur uit de daarin genoemde moeder een kind van het daarin vermelde geslacht is geboren (art.1:22, eerste volzin, BW). Naar Nederlands recht vloeit de afstammingsrelatie tot de vader van het kind voort uit het feit dat de vader ten tijde van de geboorte van het kind met de moeder van het kind was gehuwd (art. 1:199, onder a, BW). Het rechtsfeit van geboorte (binnen het huwelijk) doet zich per definitie voor voorafgaand aan het opmaken van de akte. Bij de erkenning van een kind is dat anders. Naar Nederlands recht is de erkenning een rechtshandeling die geschiedt bij akte en gevolg heeft vanaf het tijdstip dat zij is gedaan (zie art. 1:203 lid 2 BW). Het moment waarop de rechtshandeling wordt verricht valt dus samen met het moment van opmaken van de akte.
2.18
Ten aanzien van de erkenning van een kind heeft de Hoge Raad beslist dat de verkrijging van het Nederlanderschap op de grond dat sprake is van erkenning door een Nederlander (art. 4 lid 2 RWN) bij een geslaagd beroep op bezit van staat ‘van rechtswege plaatsvindt op het
tijdstip van de erkenningdie in de buitenlandse geboorteakte is vermeld’. [14] Noch in de tekst van art. 1:209 BW noch in de parlementaire geschiedenis van deze bepaling valt een aanwijzing te vinden dat voor het aannemen van bezit van staat van een ander moment mag worden uitgegaan dan het moment van geboorte vermeld in de geboorteakte. Met andere woorden, de bescherming van het bezit van staat overeenkomstig een geboorteakte werkt vanaf de daarin vermelde geboortedatum. In de meeste gevallen wordt de geboorteakte uiteraard opgemaakt kort na de geboorte, zodat het logisch is dat voor de beoordeling of sprake is van bezit van staat alleen feiten en omstandigheden van ná het opmaken van de geboorteakte in aanmerking worden genomen. In dit geval is pas na meer dan dertien jaar rechtsgeldig een geboorteakte opgemaakt overeenkomstig het toepasselijke Ghanese recht. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze geboorteakte in Nederland voor erkenning in aanmerking komt. Op grond daarvan kan betrokkene een beroep doen op de bescherming van bezit van staat vanaf het moment van zijn geboorte. Onderdeel 4 faalt daarom.
2.19
Onderdeel 5klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat in deze zaak Ghanees recht, inclusief Ghanees internationaal privaatrecht van toepassing is op de vraag of verzoeker een beroep toekomt op bezit van staat.
2.2
Het onderdeel is kennelijk voorgesteld voor het geval dat aangenomen moet worden dat art. 1:209 BW toepassing mist en dat aan de hand van het Ghanese recht (met inbegrip van het Ghanese internationaal privaatrecht) moet worden bepaald of betrokkene een beroep toekomt op bezit van staat. Het onderdeel berust op de veronderstelling dat de rechtbank art. 1:209 BW ten onrechte of onjuist heeft toegepast. Daarmee bouwt het onderdeel voort op de voorafgaande klachten. Nu die klachten falen, behoeft onderdeel 5 geen bespreking en deelt het in het lot van de voorafgaande klachten.

3.Bespreking van het incidentele cassatieberoep

3.1
Het middel in het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep in enige klacht gegrond is en daardoor het oordeel van de rechtbank dat verzoeker (via art. 1:209 BW) het Nederlanderschap door afstamming verwierf niet in stand kan blijven. [15] Nu deze voorwaarde niet vervuld is, behoeft het incidentele beroep geen bespreking.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie de in cassatie bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 23 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:18820.
2.HR 7 november 2003, ECLI:NL:2003:AI0360, NJ 2004/98, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, NJ 2008/321, m.nt. J. de Boer; rov. 3.5; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, NJ 2012/291, m.nt S.F.M. Wortmann, rov. 5.3.2; HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, m.nt L. Strikwerda, JV 2020/51, m.nt G.R. de Groot, rov. 2.8.1; HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:331, NJ 2022/160, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2.3.
3.Zie hierover Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/226-227; K.J. Saarloos, 'Bezit van staat' of het wormvormig aanhangsel van het Nederlandse afstammingsrecht?, WPNR 2006/6654.
4.HR 9 maart 2012, reeds aangehaald, rov. 5.3.6; HR 20 december 2019, reeds aangehaald, rov. 2.8.2; HR 25 februari 2022, reeds aangehaald, rov. 3.2.3.
5.HR 9 maart 2012, reeds aangehaald. Zie ook HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, NJ 2015/106, m.nt S.F.M. Wortmann, JV 2015/138, m.nt G.R. de Groot, rov. 3.5; HR 20 december 2019, reeds aangehaald, rov. 2.8.2; HR 25 februari 2022, reeds aangehaald, rov. 3.2.3.
6.Een deel van de rechtspraak heeft betrekking op de Caribische delen van het Koninkrijk. Het ongeschreven internationaal privaatrecht van Curaçao, Aruba en Sint Maarten komt overeen met art. 10:100 en 10:101 BW en moet op dezelfde wijze worden uitgelegd, aldus HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59, NJ 2018/227, m.nt L. Strikwerda, rov. 3.4.1-3.4.3 en HR 20 december 2019, reeds aangehaald, rov. 2.5.1-2.5.4.
7.HR 9 maart 2012, reeds aangehaald, rov. 5.3.6; HR 30 januari 2015, reeds aangehaald, rov. 3.5; HR 20 december 2019, reeds aangehaald, rov. 2.8.2.
8.Zie art. 10:32, onder a, BW en HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:942, NJ 2017/435, m.nt L. Strikwerda, JV 2017/162, m.nt V. Kidjan & T. van Houwelingen, rov. 3.9.1-3.9.2.
9.HR 30 januari 2015, reeds aangehaald, rov. 3.6; HR 20 december 2019, reeds aangehaald, rov. 2.8.2.
10.Zie HR 9 maart 2012, reeds aangehaald; HR 20 december 2019, reeds aangehaald, rov. 2.8.3.
11.L. Strikwerda, in: F. Ibili (red.), Nederlands internationaal personen- en familierecht (R&P nr. PFR3), 2022/4.4.2; Asser/Vonken & Ibili 10-II 2021/437.
12.Asser/Vonken & Ibili 10-II 2021/437.
13.Art. 1:209 BW verzet zich ook niet tegen het leveren van tegenbewijs tegen het bestaan van het huwelijk. Zie Parl. Gesch. BW Boek 1 1962, p. 543 (MvA II).
14.HR 20 december 2019, reeds aangehaald, rov. 2.8.3.
15.Verweerschrift, tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, onder nr. 50.