Conclusie
LCS(eiseres tot cassatie) en
[verweerster](verweerster in cassatie).
1.Inleiding
2.Feiten
LCS Piping) en L.C.S. Services B.V. (hierna:
LCS Services). In de loop van 2020 heeft [verweerster] onderhandeld met (onder andere) [betrokkene 1] (hierna:
[betrokkene 1]) over de verkoop van deze aandelen.
MeerMKB).
1.Definities en interpretatie
3.Koopsom en betaling
Basis Bedrag);
plushet Surplus Werkkapitaal;
minusde Onttrekkingen als bedoeld in Artikel 4.
Eerste Betaling”);
minusde Eerste Betaling minus enige verrekening ingevolge Artikel 3.2 (b), 6 maanden na de Leveringsdatum (de “
Tweede Betaling”).
Brug). Het
Surplus Werkkapitaalwordt conform de Brug berekend en is het verschil tussen het daarin berekende netto werkkapitaal minus het genormaliseerde werkkapitaal.
4.Locked box-systeem
Disclosure Letter(bijlage 1.1. (b)) is onder meer het volgende verklaard:
Renteberekening inzake verkooptransactie aandelen LCS Piping BV’ (hierna ook:
de renteberekening). [3] Volgens deze berekening was het ‘
kasvoorschot’ [4] op 1 januari 2020 een bedrag van € 488.865,-- en is dit bedrag op 25 februari 2021 afgenomen tot een bedrag van € 104.397,-- door de (hiervoor in randnummer 2.2 vermelde) acht betalingen.
[betrokkene 3]), aan (onder meer) [betrokkene 1] opgave gedaan van het volgens [verweerster] op grond van de koopovereenkomst door LCS/LCS Piping verschuldigde bedrag per 26 augustus 2021, te weten:
[betrokkene 4]). [5] Daarin staat onder meer het volgende:
[betrokkene 6]) van 21 november 2021 overgelegd. [6] [betrokkene 6] was van 6 mei 2021 tot en met 14 september 2021 enig statutair bestuurder van LCS. Daarvóór was hij adviseur van [betrokkene 1] en van LCS (na haar oprichting op 12 november 2020). In de verklaring staat onder meer het volgende:
3.Procesverloop
In eerste aanleg
de rechtbank). Zij heeft gevorderd dat LCS wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 388.687,33 ten titel van de (resterende) hoofdsom (inclusief incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 26 augustus 2021 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van LCS in de kosten van het geding.
in conventiehet verstekvonnis vernietigd voor zover LCS daarbij is veroordeeld tot betaling van € 388.867,33 aan [verweerster]. De rechtbank heeft LCS veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 388.165,34, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW vanaf 26 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling. De rechtbank heeft het verstekvonnis voor het overige bekrachtigd. De rechtbank heeft
in reconventieen
in het incidentde vordering afgewezen.
het hof). LCS heeft gevorderd dat het hof het vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende:
Inleidende opmerkingen en bewijslastverdeling’ het volgende overwogen:
Inhoudelijk’ het volgende geoordeeld:
de betaling door LCS Piping zoals is toegelicht in de Disclosure Letter en welke middels verrekening in mindering is gebracht op de rekening-courant schuld met Verkoper ten gevolge waarvan deze rekening-courant schuld is gereduceerd tot nihil per de datum van deze Overeenkomst” […]. In de bijbehorende Disclosure Letter staat vermeld dat de rekening-courantschuld zoals deze bestond per effectieve datum in het jaar 2020 volledig is afgelost, anders dan in de intentieovereenkomst was afgesproken.
het arrest). Tegen [verweerster] is verstek verleend. LCS heeft ervan afgezien haar standpunt nader toe te lichten.
4.Bespreking van het cassatiemiddel
ofeen ondertekend geschrift bestemd is om tot bewijs te dienen. In een geschil hierover kan de bewijsbestemming worden afgeleid uit alle omstandigheden van het geval (tenzij een andere toepasselijke wettelijke bepaling daaraan beperkingen stelt). Volgens De Groot ligt het voor de hand dat de tekst van het geschrift en, in geval van een geschil over de betekenis van de tekst, de uitleg van het geschrift in de omstandigheden van het geval een wezenlijke rol spelen bij de vaststelling of een geschrift bestemd is om tot bewijs te dienen. [12] Ook andere feiten en omstandigheden, zo schrijft zij vervolgens, kunnen daarbij echter in aanmerking worden genomen. [13]
uw adviseurs hebben de afrekening van de rente berekend. De getekende versie heb ik voor de volledigheid nog even aangehecht. Zoals aangegeven zal de betaling niet via onze kwaliteitsrekening plaatsvinden”. De renteberekening was dus een onderhands document, maakte geen onderdeel uit van de door Orange Clover opgestelde uitvoerige koopovereenkomst, maakte geen onderdeel uit van de notariële stukken en is niet op het kantoor van de notaris (tezamen met de andere stukken) ondertekend. Betaling is buiten de notaris om gehouden. […] De renteberekening een “
vaststellingsovereenkomst” noemen is echt te veel eer. Het was een renteberekening en niet meer dan dat.”
rekening-courant” gesproken maar over “
kasoverschot”. En op grond daarvan meent LCS nu recht te hebben op een voordeeltje van zo’n € 385.000.--. Onterecht natuurlijk. Nogmaals: LCS wist drommels goed dat zij nog moest betalen, maar haalt nu al jaren alles uit de kast om zich hier onderuit te draaien.”
uitsluitendtot doel had de omvang van de te betalen rentesom vast te stellen (en dat dit reeds blijkt uit de titel van het document), en dat het stuk in elk geval
niet is bestemdom ten behoeve van één van partijen te bewijzen wat de omvang is van de restant koopsom. Uit de inhoud van r.o. 6.9, hiervoor weergegeven, blijkt dat het hof zich heeft aangesloten bij het standpunt van [verweerster]. Het hof oordeelt in deze rechtsoverwegingen dat:
nietnaar de renteberekening;
dat de wil van [verweerster] erop was gerichtom met die renteberekening vast te leggen dat de acht betalingen ook nog eens in mindering zouden worden gebracht op het surplus werkkapitaal.
niet is bestemd om ten behoeve van één van partijen dwingend bewijs op te leveren van de juistheid van de weergegeven wijze van verwerking. In andere woorden: het hof heeft aan de renteberekening op dat punt vrije bewijskracht toegekend (art. 152 lid 2 Rv). Dat blijkt volgens mij ook uit r.o. 6.8, waarin het hof uitvoerig motiveert waarom de inhoud van de renteberekening op het punt van het mindering brengen van de acht betalingen op het surplus werkkapitaal op een vergissing berust.
Subonderdeel 1.1herhaalt dat in cassatie bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag ervan moet worden uitgegaan dat de (inhoud van de) renteberekening een onderhandse akte is als bedoeld in art. 156 lid 3 en art. 157 lid 2 Rv. Volgens het subonderdeel geven de bestreden rechtsoverwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting over de bewijskracht van de renteberekening, “waar het hof oordeelt dat van LCS, gelet op de aannemelijkheid van de door [verweerster] gestelde vergissing ten aanzien van het in de renteberekening opgenomen restant kasoverschot, een nadere onderbouwing had mogen worden verwacht van haar verweer dat zij op of na de datum van de overname van LCS Piping niet méér dan € 104.397,- aan surplus werkkapitaal hoefde te betalen.”
onder adat het hof heeft miskend dat een onderhandse akte dwingend bewijst – behoudens tegenbewijs – dat partijen hebben verklaard wat in de akte is vastgelegd en dat hetgeen is verklaard tussen partijen als waarheid geldt. Het subonderdeel verwijst naar het hiervoor in een arrest van 22 december 2017. [15] Voor de dwingende bewijskracht van de renteberekening komt het volgens dit arrest aan “op (uitleg van) alleen die akte zelf.” Het subonderdeel betoogt dat uit de overweging dat niet aan bewijslevering wordt toegekomen (r.o. 6.4 en 6.10), volgt dat het hof de renteberekening van het bewijs “heeft uitgesloten”. Het subonderdeel stelt dat het hof in dat geval is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het subonderdeel maakt het oordeel in r.o. 6.9 dat de renteberekening geen vaststellingsovereenkomst behelst dit niet anders, omdat het stuk los van een dergelijke kwalificatie evengoed als een onderhandse akte met dwingende bewijskracht moet worden beschouwd.
een vergissingberust. Aldus heeft het hof de renteberekening niet van het bewijs uitgesloten, maar over de inhoud en betekenis ervan een oordeel gegeven.
onder bdat het hof de dwingende bewijskracht van de renteberekening niet heeft miskend maar heeft geoordeeld dat, nu de daarin opgenomen verklaring over het restant kasoverschot niet aannemelijk is en op een vergissing berust, dat stuk dwingende bewijskracht ontbeert ten aanzien van de vraag of door de ondertekening ervan tussen partijen een definitieve afspraak is gemaakt over het bedrag van € 104.397,-- als verschuldigd restant van de Tweede Betaling. Het subonderdeel stelt dat het hof dit oordeel nader had moeten motiveren. Ter toelichting stelt het subonderdeel dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de renteberekening, “zijnde een door professionele partijen ondertekend document waarin concreet en ondubbelzinnig het restant kasoverschot wordt genoemd,” in het geheel niet aan het bewijs van het bestaan van dat restant kasoverschot kan bijdragen.
onder adat het hof LCS in r.o. 6.8 en 6.9 “woorden in de mond legt” met betrekking tot het scenario waarin partijen zouden hebben willen afspreken de acht betalingen “
ook nog eens” in mindering te brengen op het surplus werkkapitaal. Het subonderdeel stelt dat LCS dat scenario niet heeft verdedigd. Dat LCS “volhoudt of op enigerlei wijze denkt” (dat zij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen) dat willens en wetens dubbelop is verrekend met het surplus werkkapitaal, mist volgens het subonderdeel dan ook feitelijke grondslag. Het subonderdeel stelt ter toelichting dat LCS in de eerste plaats, als reactie op de door [verweerster] overgelegde grootboeken 1016 en 1017, uitdrukkelijk heeft betwist dat de acht betalingen in mindering zijn gebracht op de rekening-courantschuld van LCS Piping en dat daarbij (voorts) is aangevoerd dat het om een geheel andere rechtsverhouding (te weten tussen [verweerster] en LCS Piping) gaat dan de onderhavige. [18] Het subonderdeel stelt verder dat namens LCS ter zitting in hoger beroep het volgende is aangevoerd:
de betaling door LCS Piping zoals is toegelicht in de Disclosure Letter en welke middels verrekening in mindering is gebracht op de rekening-courant schuld met Verkoper ten gevolge waarvan deze rekening-courant schuld is gereduceerd tot nihil per de datum van deze Overeenkomst[…]
.” In de bijbehorende Disclosure Letter staat vermeld dat de rekening-courantschuld zoals deze bestond per effectieve datum in het jaar 2020 volledig is afgelost, anders dan in de intentieovereenkomst was afgesproken.”
Dat er ook nog andere betalingen zijn gedaan is namelijk niet gesteld of gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat een vendor loan is overeengekomen, wat wel de bedoeling was als de rekening-courant schuld nog had bestaan ten tijde van de koopovereenkomst. […].”
welis afgelost. Dit klemt temeer indien niet is gesteld of gebleken dat er nog andere betalingen zijn gedaan (zie r.o. 6.7). Hierop kunnen uitzonderingen bestaan, bijvoorbeeld in het geval dat de partij de betwisting heeft gedaan bij gebrek aan wetenschap. Dat LCS geen inzicht heeft gekregen in de cijfers van de vennootschappen van welke zij de aandelen heeft overgenomen en/of in de cijfers van [verweerster] is niet gesteld of gebleken (en is ook niet waarschijnlijk).
vendor loangeldt hetzelfde. Het hof heeft in r.o. 6.5 onder (iv) overwogen dat in de intentieverklaring van mei 2020 nog steeds melding wordt gemaakt van een rekening-courantschuld van LCS Piping van € 398.503,-- en dat deze schuld volgens de intentieovereenkomst door LCS zal worden overgenomen en als
vendor loanzal achterblijven. Het hof heeft vervolgens in r.o. 6.5 onder (vi) overwogen dat in de bij de koopovereenkomst van 19 november 2020 behorende
Disclosure Letterstaat vermeld dat de rekening-courantschuld zoals deze bestond per effectieve datum in het jaar 2020 “volledig is afgelost, anders dan in de intentieovereenkomst was afgesproken.” In het licht van de inhoud van deze stukken acht ik het niet onredelijk om van LCS als koper te verlangen dat zij in een concreet geschil verduidelijkt wat er precies is gebeurd na de koop en levering van de aandelen. Die verduidelijking heeft LCS niet verstrekt.
naderte onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. LCS heeft ter onderbouwing van haar stelling (verweer) dat de acht betalingen kwalificeren als onttrekkingen die op basis van de koopovereenkomst in minderering strekten op het surplus werkkapitaal, zowel in de procedure bij de rechtbank als in hoger beroep in het bijzonder gewezen op de renteberekening. Het hof heeft in r.o. 6.8 gemotiveerd uiteengezet waarom de inhoud van dat document op een vergissing berust.
gecleard”
.Dat dit ook is gebeurd, volgt – nogmaals – uit de Disclosure Letter. Wat de rechtbank in r.o. 5.6, laatste volzin, tot uitdrukking brengt, is dat het “
lood om oud ijzer” is: als LCS alsnog gelijk zou krijgen en de reeds in rekening-courant geboekte posten zouden inderdaad alsnog in mindering (moeten) strekken op het in de koopovereenkomst benoemde en vastgestelde Surplus Werkkapitaal ad € 488.865,-- (quod non) dan zou dat betekenen dat [verweerster] vervolgens een vordering heeft tot hetzelfde bedrag maar dan uit hoofde van de (in de visie van [verweerster] reeds afgewikkelde) rekening-courantverhouding. LCS schiet daar dan dus helemaal niets mee op.”
onder bdat het oordeel in r.o. 6.7 dat de rekening-courantschuld van LCS Piping op 19 november 2020 als geheel afgelost werd beschouwd, onbegrijpelijk is. Het subonderdeel stelt dat LCS in de feitelijke instanties in het kader van haar verweer consequent heeft gesteld “dat die schuld niet volledig is afgelost in 2020
door de acht betalingen.” LCS heeft, zo stelt het subonderdeel ter toelichting, aangevoerd dat uit de renteberekening en grootboek 1017 blijkt dat het om onttrekkingen gaat die in mindering zijn gebracht op het surplus werkkapitaal. Daarmee heeft LCS volgens het subonderdeel gesteld dat de acht betalingen níet de toegestane onttrekkingen kunnen betreffen waarnaar het hof in r.o. 6.5 en 6.7 verwijst. Nu het hof in r.o. 6.2 heeft vastgesteld dat LCS “één en ander” gemotiveerd heeft betwist en [verweerster] de bewijslast van de omvang van het restant bij de Tweede Betaling draagt, getuigt het arrest volgens het subonderdeel zowel van een onjuiste rechtsopvatting over de stelplicht en de bewijslast als van een gebrekkige motivering (innerlijke tegenstrijdigheid). Volgens het subonderdeel valt niet in te zien waarom LCS in aanvulling op dit verweer ook nog diende uit te leggen op welke manier de rekening-courantschuld dan wél was afgelost (r.o. 6.7, halverwege).
Dat er ook nog andere betalingen zijn gedaan is namelijk niet gesteld of gebleken.” Zoals gezegd is het in het licht van de inhoud van de (hoeveelheid aan) stukken die de stelling van [verweerster] ondersteunen dat de acht betalingen al in 2020 zijn afgeboekt op, althans zijn gesaldeerd met de rekening-courantschuld van LCS, niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof de stelplicht op dit punt bij LCS heeft gelegd. In dat verband zij nogmaals opgemerkt dat de rechtbank over dezelfde materie een oordeel diende te geven. De rechtbank heeft in r.o. 5.6 van het vonnis in verzet geoordeeld: “
Evenmin heeft LCS enig argument ingebracht tegen de in de dagvaarding door [verweerster] gegeven toelichting op de gang van zaken met betrekking tot de rekening-courantvordering, zoals bevestigd in de schriftelijke verklaring van [betrokkene 4].” Aangezien LCS in hoger beroep appellante was, lag het op haar weg om haar stellingen (verweer) in hoger beroep nader te stofferen. Dat heeft zij niet gedaan. Gelet op het voorgaande faalt de rechtsklacht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, zie ik voorts niet in dat de bestreden overwegingen innerlijk tegenstrijdig zijn. Ook de klacht onder b faalt derhalve.
onder cdat het feit dat uit de gedingstukken blijkt dat partijen een
vendor loanzouden zijn overeengekomen als de rekening-courantschuld ten tijde van de koopovereenkomst nog had bestaan, het oordeel van het hof niet kan dragen, althans in elk geval niet zonder nadere motivering. Ter toelichting stelt het subonderdeel dat de stellingen van LCS “net zo goed impliceerden” dat de rekening-courantschuld door andere betalingen afgelost had kunnen zijn in 2020, de periode dat [verweerster] nog eigenaar was van LCS Piping en de volledige boekhouding voerde.
onder ddat het hof niet (kenbaar) is ingegaan op de stelling van LCS dat het voor haar wel degelijk uitmaakt of zijzelf dan wel LCS Piping wordt gedagvaard “(en [verweerster] aldus de verkeerde partij in rechte heeft betrokken)”. [20] Het subonderdeel betoogt dat dit argument essentieel is gebleken, nu het hof LCS “een scenario tegenwerpt of in de mond legt” dat zij in de feitelijke instanties niet heeft verdedigd. Volgens het subonderdeel is het arrest aldus onvoldoende gemotiveerd.
nietjuist is. Een en ander heeft direct invloed op de hoogte van het door LCS te betalen bedrag. Het subonderdeel faalt derhalve.
nietwas afgelost. Dit zou onmiskenbaar invloed hebben gehad op de inhoud van de afspraken van partijen met betrekking tot de koopsom. Het hiervoor in 4.34 geciteerde standpunt van [verweerster] moet naar ik meen ook mede in die zin worden begrepen.
onder edat het bewijsoordeel van het hof onbegrijpelijk is in het licht van zowel het feit dat de renteberekening door professionele partijen is opgemaakt en ondertekend (zie r.o. 6.8) als het feit dat de renteberekening ten behoeve van de
closingvan 25 februari 2021 bij de transactiedocumentatie is gevoegd en toen ook aan de notaris is overhandigd (zie randnummers 3.8 t/m 3.10 van het arrest). Volgens het subonderdeel is onwaarschijnlijk in een transactie als de onderhavige, waarbij ter financiering van de overname obligatieleningen zijn verstrekt aan LCS door investeerders op een beurs, dat een koper zichzelf een dag vóór de overname in de positie brengt dat “nog eens € 488.865,-- voor een Tweede Betaling moet worden opgehaald bij de investeerders.” [21]
closingvan 25 februari 2021 bij de transactiedocumentatie gevoegd en is toen ook aan de notaris overhandigd – zij opgemerkt dat het hof in r.o. 6.9 heeft overwogen dat in de e-mail van 25 februari 2021, waarbij de renteberekening is verzonden, voor de Tweede Betaling juist wordt verwezen naar de koopovereenkomst, en
nietnaar de renteberekening. In het betoog aan het slot van het subonderdeel lees ik geen duidelijke/begrijpelijke klacht.
subonderdeel 1.3de hiervoor besproken subonderdelen slechts samen (zie het woord “Kortom”) en bevat het geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft. Het subonderdeel stelt aan het slot dat het e-mailverkeer uit juli 2021, dat het hof aan het slot van r.o. 6.9 aanhaalt, niet méér bewijst dan dat [verweerster] de door haar gestelde vergissing met betrekking tot de (inhoud van de) renteberekening toen al bepleitte. Dat is op zich juist. Met het noemen van de twee e-mailberichten van [betrokkene 3] aan KCS heeft het hof ook niet meer dan dat tot uitdrukking willen brengen.
Dislosure Letter, ook bewust zijn geweest:
vendor loanzijn overeengekomen.
onder adat het tegen de hiervoor geschetste achtergrond in strijd is met de regels van behoorlijke bewijsvoering dat het hof is voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van beide partijen om [betrokkene 4], [betrokkene 6] en [betrokkene 3] onder ede te horen. Volgens het subonderdeel is “het tegenbewijs van [verweerster] (dat wil zeggen de ontzenuwing van de renteberekening)” volledig gebaseerd op de schriftelijke verklaringen van deze personen. Daarmee, zo vervolgt het subonderdeel, valt en staat het betoog van [verweerster] dat de acht betalingen zijn verrekend met de rekening-courantschuld van LCS Piping en dat (daarom) de verklaring over het restant kasoverschot in de renteberekening op een vergissing berust. Zodoende heeft het hof volgens het subonderdeel ten onrechte – en in strijd met het bepaalde in art. 166 lid 1 Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv – vooruitgelopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moest plaatsvinden. Het subonderdeel stelt dat de hiervoor in 4.47 onder (i) t/m (v) genoemde feitelijke omstandigheden “enkel hulpfeiten” zijn op grond waarvan het hof indirect heeft afgeleid dat de acht betalingen in mindering zijn gebracht op de rekening-courant schuld van LCS Piping en dat de inhoud van de renteberekening op een vergissing berust. Het zijn volgens het subonderdeel nu juist de door [verweerster] gestelde en door haar te bewijzen hulpfeiten (verrekening/vergissing) die tot de beslissing van deze zaak moeten leiden en nadere bewijsvoering vergen ten bewijze van het hoofdfeit van de omvang van het restant bij de Tweede Betaling.
ende schriftelijke verklaringen die stelling ondersteunen.
indirectheeft afgeleid” dat de acht betalingen in mindering zijn gebracht op de rekening-courantschuld van LCS Piping en dat de inhoud van de renteberekening op een vergissing berust, kan ik niet goed plaatsen. Het hof is immers tot die conclusie gekomen
op basis vande genoemde omstandigheden. Het hof heeft in r.o. 6.6 geoordeeld dat de door [verweerster] overgelegde schriftelijke verklaringen zijn stelling ondersteunen en het heeft vervolgens in r.o. 6.7 gemotiveerd uiteengezet waarom, in eigen woorden weergegeven, zijn oordeel niet in andere zin zou luiden indien die verklaringen buiten beschouwing worden gelaten.
onder bdat de documentatie uit 2020, waarbij het hof in r.o. 6.5, 6.7 en 6.8 “aansluiting zoekt,” en de door [verweerster] overgelegde schriftelijke verklaringen haaks staan op de verklaring over het restant kasoverschot in de renteberekening. Volgens het subonderdeel had dit “per definitie” aanleiding moeten zijn om de genoemde drie personen onder ede te horen zonder (één der) partijen te verplichten nader aan te geven wat deze getuigen méér of anders zouden kunnen verklaren dan reeds in de schriftelijke verklaringen is opgetekend. Dit klemt, zo vervolgt het subonderdeel, temeer daar deze personen ook in eerste aanleg niet onder ede zijn gehoord. Behalve in strijd met het recht is het arrest daarom volgens het subonderdeel ook onbegrijpelijk (“zelfs innerlijk tegenstrijdig”) aangezien het hof in r.o. 6.8 onderkent dat er transactiedocumentatie aan de notaris is overgelegd die met elkaar in strijd is en dat dit opmerkelijk is gelet op de door professionele partijen opgemaakte en ondertekende stukken.
Wat daar echter ook van zij” in de derde zin van r.o. 6.7 “klaarblijkelijk” refereert aan de stellingen van LCS dat de schriftelijke verklaringen van [betrokkene 4], [betrokkene 6] en [betrokkene 3] onbetrouwbaar zijn en op elkaar zijn afgestemd. [24] Het subonderdeel stelt dat uit het arrest “dan ook” niet valt op te maken wat het hof precies vindt van deze stellingen. Volgens het subonderdeel is het hof aldus ten onrechte voorbijgegaan aan essentiële stellingen van LCS. Betoogd wordt dat het hof nader had moeten motiveren waarom het geen grond ziet om aan de betrouwbaarheid van de schriftelijke verklaringen te twijfelen. Volgens het subonderdeel zijn de door LCS geuite bezwaren tegen de inhoud en de wijze van totstandkoming van die verklaringen essentieel, omdat zij tot het oordeel hadden kunnen leiden dat de getuigen onder ede zouden moeten worden gehoord en dit de uitkomst van het geding kan beïnvloeden.
steunbewijs. Het hof heeft bovendien gemotiveerd uiteengezet dat zijn conclusie zonder de betreffende verklaringen niet anders zou zijn. Het subonderdeel faalt.
zonderdie verklaringen. Aldus zou kunnen worden betoogd dat LCS bij de klacht geen belang heeft. Voorts zij opgemerkt dat LCS slechts in zeer summiere bewoordingen heeft aangevoerd dat (in de woorden van het subonderdeel) [betrokkene 6] “een boze ex-bestuurder van LCS” is en dat de administrateurs [betrokkene 4] en [betrokkene 3] “niet objectief zijn”. Deze stellingen zijn verder niet onderbouwd. Het hof kon daarom aan het betoog van LCS voorbijgaan.
onder ade klacht dat het oordeel dat de stukken genoemd in r.o. 6.5 de stelling van [verweerster] ondersteunen dat de acht betalingen zijn afgeboekt op, althans zijn gesaldeerd met de rekening-courantschuld van LCS Piping, onjuist en onbegrijpelijk is. Het subonderdeel stelt daartoe dat de genoemde stukken van een eerdere datum zijn dan de renteberekening en dat de inhoud van deze documenten volledig haaks staan op elkaar. Volgens het subonderdeel heeft het hof “daarmee” zowel de dwingende bewijskracht van de (inhoud van de) renteberekening miskend als de regels van vrije bewijsvoering waar het gaat om het onder ede horen van [betrokkene 4], [betrokkene 6] en [betrokkene 3] om over die discrepantie daadwerkelijk opheldering te verkrijgen.
onder bdat de grootboeken 1016 en 1017 juist tot een andere conclusie leiden dan het hof in r.o. 6.6 heeft aangenomen. Volgens het subonderdeel kan de conclusie van het hof daaruit niet worden getrokken, zodat het oordeel nadere motivering behoefde.
onder cdat de overweging in r.o. 6.6 dat [verweerster] ter zitting onweersproken heeft aangevoerd dat het ook gebruikelijk is om bij transacties zoals aan de orde in de onderhavige zaak ernaar te streven dat de rekening-courantschuld op het moment van levering nihil is, feitelijke grondslag mist. Het subonderdeel stelt dat deze stelling niet is terug te vinden in de pleitaantekeningen namens [verweerster] ten behoeve van de mondelinge behandeling bij het hof of uit het proces-verbaal van die mondelinge behandeling.
gecleard”. Volgens het subonderdeel kan ook dit het oordeel van hof niet dragen, nu LCS hiertegen heeft ingebracht dat “in ieder geval niét is ‘gecleard’ met de acht betalingen.”
dat het gebruikelijk isom bij transacties zoals aan de orde in de onderhavige zaak ernaar te streven dat de rekening-courantschuld op het moment van levering nihil is.