ECLI:NL:GHDHA:2023:2781

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
200.314.527/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de betaling van restantkoopsom na aandelentransactie tussen LCS Piping International B.V. en [verweerster] Beheer B.V.

In deze zaak gaat het om een geschil tussen LCS Piping International B.V. en [verweerster] Beheer B.V. over de betaling van een restantkoopsom na de verkoop van aandelen. [verweerster] Beheer heeft haar aandelen in LCS Piping en LCS Services verkocht aan LCS. Na de verkoop stelt [verweerster] Beheer dat LCS nog een bedrag van € 488.865,- verschuldigd is, terwijl LCS betwist dat er nog iets betaald moet worden. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waar LCS in verzet ging tegen een verstekvonnis. Het hof heeft de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat de bewijslast bij [verweerster] Beheer ligt. Het hof oordeelt dat de acht betalingen die LCS heeft gedaan, in mindering zijn gebracht op de rekening-courantschuld en dat de restantkoopsom van € 488.865,- nog steeds verschuldigd is. Het hof heeft de vordering van [verweerster] Beheer toegewezen, met uitzondering van de wettelijke handelsrente, en de contractuele rente van 6% toegewezen. LCS is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.314.527/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/624547 / HA ZA 21-776 (verstekvonnis) resp.
C/10/628255 / HA ZA 21-963 (vonnis in verzet)
Arrest van 5 december 2023
in de zaak van
LCS Piping International B.V.,
gevestigd in Ridderkerk,
appellante,
advocaat: mr. P. Habermehl, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
[verweerster] Beheer B.V.,
gevestigd in Hendrik-Ido-Ambacht,
verweerster,
advocaat: mr. M.W. Huijzer, kantoorhoudend in Papendrecht.
Het hof zal partijen hierna noemen LCS en [verweerster] Beheer.

1.De zaak in het kort

1.1
[verweerster] Beheer heeft haar aandelen in twee vennootschappen verkocht aan LCS. [verweerster] Beheer stelt dat LCS nog niet de hele koopsom heeft voldaan en vordert betaling van het restant. LCS betwist nog iets verschuldigd te zijn.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 8 augustus 2022, waarmee LCS in hoger beroep is gekomen van het vonnis in verzet van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2022, waarbij het eerder gewezen verstekvonnis van 29 september 2021 deels is vernietigd en voor het overige is bekrachtigd (zie hierna);
  • de memorie van grieven van LCS, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [verweerster] Beheer, met bijlagen;
  • de stukken die LCS ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 20 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tot 26 februari 2021 hield [verweerster] Beheer de aandelen in L.C.S. Piping B.V. (hierna: LCS Piping) en L.C.S. Services B.V. (hierna: LCS Services). In de loop van 2020 heeft [verweerster] Beheer onderhandeld met (onder anderen) de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) over de verkoop van deze aandelen.
3.2
In de periode januari tot en met april 2020 zijn door LCS Piping ten gunste van [verweerster] Beheer de volgende betalingen gedaan:
( a) zeven betalingen aan [verweerster] Beheer van € 50.000,-, totaal € 350.000,- en
( b) betaling van een factuur van € 34.468,00 van MeerMKB Organisatieadvies, financieel adviseur van [verweerster] Beheer (hierna: MeerMKB).
Hierna worden deze betalingen ook wel aangeduid met “de acht betalingen”.
3.3
Op 11 mei 2020 is een intentieverklaring ondertekend door [verweerster] Beheer en Compono B.V., vertegenwoordigd door [betrokkene 1] , over de voorgenomen verkoop van de aandelen in LCS Piping en LCS Services door [verweerster] Beheer aan Compono B.V. of aan een nieuw op te richten vennootschap.
3.4
Op 12 november 2020 is LCS opgericht. De echtgenote van [betrokkene 1] , mevrouw C.L. [betrokkene 1] -Huijzer, is daarvan de bestuurder en via Gouden Buys B.V. de enig aandeelhouder.
3.5
Op 19 november 2020 is de koopovereenkomst gesloten waarbij [verweerster] Beheer de aandelen in LCS Piping en LCS Services heeft verkocht aan LCS. In de overeenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
(…)
"1. Definities en interpretatie
1.1
In deze Overeenkomst gelden de volgende definities:
(…)
Effectieve Datum betekent 1 januari 2020 om 00:01 uur;
(…)
Onttrekkingen betekent ieder van de volgende:
( a)
een bedrag per saldo gelijk aan de vaststelling of betaalbaarstelling van dividend (…)
(…)
Surplus Werkkapitaal heeft de betekenis die daaraan is gegeven in Artikel 3.5
Toegestane Onttrekkingen betekent ieder van de volgende:
  • a)
  • b)
  • c)
(…)
3. Koopsom en betaling
3.1
De koopsom voor de Aandelen (de Koopsom) is een bedrag gelijk aan het totaal van:
(a) € 3.550.000 (…) (het Basis Bedrag);
(b) plus het Surplus Werkkapitaal;
(c) minus de Onttrekkingen als bedoeld in Artikel 4.
3.2.
Betaling van de Koopsom door Koper aan Verkoper geschiedt in 3 delen.
(a) de eerste betaling bestaande uit een bedrag van het lagere van (i) de Koopsom of (ii) € 2.800.000 (…) op de Leveringsdatum (de "Eerste Betaling");
(b) een bedrag ter grootte van € 750.000 verschuldigd en te voldoen door en te verrekenen met de uitgifte door Koper aan Verkoper van 750 obligaties met een nominale waarde van € 1.000 per obligatie onder en conform de voorwaarden uit de Obligatielening, onder de voorwaarde dat Verkoper de vordering ten titel van dit Artikel 3.2 (b) voor de Leveringsdatum heeft ingebracht bij NPEX ter inschrijving van de in dit Artikel 3.2 (b) genoemde obligaties en de genoemde obligaties worden uitgegeven door Koper; en
(c) de Koopsom minus de Eerste Betaling minus enige verrekening ingevolge Artikel 3.2(b), 6 maanden na de Leveringsdatum (de "Tweede Betaling").
3.3.
Gelijk met de Eerste Betaling zal Koper over de Koopsom:
(a) een rente van 3% op jaarbasis betalen over de periode van de Effectieve Datum tot en met 30 juni 2020; en
(b) een rente van 6% op jaarbasis betalen over de periode van 1 juli 2020 tot en met de Leveringsdatum,
berekend op basis van het daadwerkelijke aantal dagen dat is verstreken gedurende die periode op basis van een jaar met 365 dagen.
3.4.
Gelijk met de Tweede Betaling zal Koper over het volledige bedrag van de Tweede Betaling een rente van 6% op jaarbasis betalen over de periode van Leveringsdatum tot 6 maanden na Leveringsdatum, berekend op basis van het daadwerkelijke aantal dagen dat is verstreken gedurende die periode op basis van een jaar met 365 dagen.
3.5.
Het Basis Bedrag vertegenwoordigt de aandeelhouderswaarde van LCS per de Effectieve Datum en is vastgesteld door van de ondernemingswaarde het genormaliseerde werkkapitaal af te halen conform de in Bijlage 3.5 opgenomen brug (de Brug). Het Surplus Werkkapitaal wordt conform de Brug berekend en is het verschil tussen het daarin berekende netto werkkapitaal minus het genormaliseerde werkkapitaal.
4. Locked box-systeem
4.1.
Verkoper garandeert aan Koper dat er geen Onttrekkingen hebben plaatsgevonden in de periode vanaf de Effectieve Datum en tot en met de datum van deze Overeenkomst en met uitzondering van de Toegestane Onttrekkingen (…)”
3.6
Bijlage 3.5 bij de overeenkomst is een berekening die sluit op een bedrag van € 488.865,00.
3.7
In de bij de koopovereenkomst behorende Disclosure Letter (bijlage 1.1.(b)) is onder meer het volgende verklaard:
“1. In afwijking van garantie 6.3.b is de rekening-courantschuld aan Verkoper zoals deze bestond per Effectieve datum in het jaar 2020 volledig afgelost (in plaats van aflossing in 2-termijnen). Deze aflossing is per e-mail gemeld aan Koper.)"
3.8
Op 25 februari 2021 is namens [verweerster] en LCS een document ondertekend met als titel
“Renteberekening inzake verkooptransactie aandelen LCS Piping BV". Volgens deze berekening was het
"kasvoorschot"(partijen zijn het erover eens dat dit een verschrijving is en dat bedoeld is het kas
overschot, oftewel het surplus werkkapitaal) op 1 januari 2020 een bedrag van € 488.865,00 en is dit bedrag op 25 februari 2021 afgenomen tot € 104.397,00 door de hierboven (in rechtsoverweging 3.2. vermelde) acht betalingen.
3.9
Bij mail van 25 februari 2021 heeft de notaris onder meer de concept akte van levering en de in 3.8 genoemde renteberekening gestuurd naar [verweerster] Beheer en LCS. De notaris schrijft dat de Eerste Betaling is voldaan, en dat partijen zijn overeengekomen dat de rentebetalingen onderling worden afgerekend. Voor de overige betalingen verwijst de notaris naar de koopovereenkomst. Onder het kopje “rente” staat:
“Uw adviseurs hebben de afrekening van de rente berekend. De getekende versie heb ik voor de volledigheid nog even aangehecht. Zoals aangegeven zal de betaling niet via onze kwaliteitsrekening plaatsvinden.”
3.1
Op 26 februari 2021 zijn de aandelen geleverd.
3.11
Bij mail van 13 juli 2021 heeft de adviseur van [verweerster] Beheer, de heer [betrokkene 2] van MeerMKB (hierna: [betrokkene 2] ), aan (onder meer) [betrokkene 1] opgave gedaan van het volgens [verweerster] Beheer op grond van de koopovereenkomst door LCS / LCS Piping verschuldigde bedrag per 26 augustus 2021, te weten:
  • Overschot werkkapitaal € 488.865,-;
  • Rente 6% van 26 februari 2021 t/m 26 augustus 2021 (jaar 365 dagen) is 181 dagen x 6% x € 488.865,00 is € 14.545,41;
  • Dagrente € 80,36.
Bij mail van 27 juli 2021 heeft [betrokkene 2] er nog eens op gewezen dat LCS (onder meer) een bedrag van € 488.865,- verschuldigd was.
3.12
Op 6 augustus 2021 heeft [verweerster] Beheer met rechterlijk verlof conservatoir beslag gelegd op de door LCS gehouden aandelen in LCS Piping en LCS Services.
3.13
Op 11 augustus 2021 heeft LCS een bedrag van € 104.397,- aan [verweerster] Beheer betaald. LCS heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de onder 3.2. vermelde acht betalingen van in totaal € 384.468,- in mindering moesten komen op het door [verweerster] Beheer gevorderde bedrag van € 488.865,-.
3.14
[verweerster] Beheer heeft een schriftelijke (ongedateerde) verklaring overgelegd van de heer [betrokkene 3] waarin onder meer het volgende staat:
"Ik ben verbonden aan Ten Raede Groep en wij hebben van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2021 de administratie verzorgd van de LCS-groep (.. . ). Ik ben ook betrokken geweest bij de verkoop door [verweerster] Beheer B.V. van de aandelen in de genoemde dochtermaatschappijen aan de heer [betrokkene 1] (althans aan de speciaal voor dat doel opgerichte LCS Piping International B.V., waarvan de vrouw van [betrokkene 1] uiteindelijk de aandeelhoudster is).
Ik heb kennisgenomen van de dagvaarding die namens [verweerster] Beheer B.V. hierover is uitgebracht. Sterker nog: ik heb daar op verzoek van mevrouw [verweerster] de nodige input op gegeven. Met name omtrent de randnummers 33 t/m 38 van de dagvaarding heb ik aan mevrouw [verweerster] aangegeven hoe een en ander boekhoudkundig is verwerkt. Daar staat:
33. Uit de eigen administratie van LCS Piping International (althans van LCS Piping B.V.) volgt overigens ook dat het standpunt van LCS Piping International onhoudbaar is. [verweerster] legt de uitdraaien van de grootboekposten 1016 (rekening-courant [verweerster] Beheer) en 1017 (nog te betalen dividend [verweerster] Beheer), afkomstig uit de administratie van LCS Piping B.V. over.
Daarin zien we:
( a) dat het beginsaldo van de vordering van [verweerster] in rekening-courant op LCS Piping B.V. € 485.026,53 is; en
( b) dat de schuld van de vader van mevrouw [verweerster] (...) aan LCS Piping B.V. op dat moment € 97.626, 68 was en met de rekening-courantvordering van [verweerster] op LCS Piping B.V. is verrekend; en
( c) Dat nog diverse posten (in totaal € 77.518,39) zijn verrekend met de rekening-courantvordering van [verweerster] op LCS Piping B.V., waarna deze sluit op € 309.881,46.
34. Het verschil tussen het eerder genoemde bedrag van de rekening-courantschuld van de vader van mevrouw [verweerster] (eerder is € 86.524,-- genoemd) laat zich verklaren door het feit dat nadien nog voor een kleine € 11.000,-- aan posten zijn geboekt, waardoor het saldo van de schuld van de vader van mevrouw [verweerster] aan LCS Piping B.V. is opgelopen tot € 97.626, 68. Het betreft de volgende boekingen:
(…)
35. De post ad € 77.518, 39 in de rekening-courantpositie van [verweerster] jegens LCS Piping B.V. is als volgt te specificeren:
(…)
36. We zien hierin ook de post MeerMKB terugkomen. Eerder is hiervoor een bedrag genoemd ad € 34.468, --, maar dit is door een extra geboekte factuur nog enigszins opgelopen tot € 35.718,17. In ieder geval is hiermee duidelijk dat de post ad € 34.468,-- (die LCS Piping International probeert in mindering te brengen op het Surplus Werkkapitaal) reeds eerder verrekend is in rekening-courant. Dit is ook zo afgesproken met LCS Piping International en haar adviseurs.
37. De 7x € 50.000,-- = € 350.000,-- (grootboekrekening 1017, het nog door LCS Piping B.V. aan [verweerster] te betalen dividend) is verrekend met de (resterende) rekening-courantvordering van [verweerster] (na verrekening van de schuld van de vader van [verweerster] aan LCS Piping B.V. en na verrekening van de diverse kostenposten, bij elkaar
€ 77.518,39, waarvan de facturen MeerMKB deel uitmaakten). Dat is ook logisch want zowel de rekening-courantvordering (grootboekkaart 1016) als de dividendbetalingen (grootboekkaart 1017) hadden uitsluitend betrekking op de relatie tussen [verweerster] en LCS Piping B.V. Het saldo van de rekening-courant sloeg na verrekening om in een (relatief geringe) vordering van LCS Piping B.V. op [verweerster] (€ 309.881,46 minus € 350.000,-- = € 40.118,54. Zo staat het ook in de administratie:
(…)
38. Deze vordering is tenslotte verrekend (en dus voldaan) ter gelegenheid van de levering van de aandelen in LCS Piping B.V. en LCS Services B.V.
Hierbij bevestig ik (nogmaals) dat het bovenstaande juist is en op deze manier ook is doorgevoerd in de verschillende betrokken administraties en aldus ook is gerapporteerd aan de van tijd tot tijd in functie zijnde bestuurder(s) van de diverse vennootschappen."
3.15
[verweerster] Beheer heeft ook een schriftelijke verklaring van de heer [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) van 21 november 2021 overgelegd. [betrokkene 4] was van 6 mei 2021 tot en met 14 september 2021 enig statutair bestuurder van LCS. Daarvóór was hij adviseur van [betrokkene 1] en van LCS (na haar oprichting op 12 november 2020). In de verklaring staat onder meer het volgende:
"(...). Ik heb (…) kennis van de achtergronden van het dispuut tussen [verweerster] Beheer B.V. en LCS Piping International B.V. en wens daarover het volgende te verklaren:
(…)
7. Vanwege het tijdsverloop tussen het moment waarop de deal werd gesloten en de
daadwerkelijke levering was er discussie over de te vergoeden rente. Ik weet nog dat
kort voor de levering door mij als adviseur van [betrokkene 1] met [betrokkene 2]
(adviseur van [betrokkene 5] ) besproken is dat dit niet wenselijk was. We
moesten voorafgaand aan de levering duidelijkheid hebben over de rente die vergoed
moest worden. Dan was het maar helder. Om die reden heeft [betrokkene 2] een intern
werkdocument opgesteld dat niet bij de notaris is geweest en geen onderdeel uitmaakte van de door advocaten van Orange Clover opgestelde
transactiedocumentatie, maar wel door [betrokkene 6] (die toen bestuurder was) en
[betrokkene 5] is ondertekend. Het enige doel van dat document was om de rente
te bepalen.
(…)
14. Zowel voorafgaand aan het moment waarop ik formeel bestuurder werd als daarna heb ik regelmatig met [betrokkene 1] besproken dat er nog een forse nabetaling moest plaatsvinden aan [betrokkene 5] uit hoofde van het Surplus Werkkapitaal ("De Brug"). Dat zou gaan om ruim € 450.000,-- ofzo (misschien wel bijna € 500.000,--). Exacte bedragen weet ik niet meer, maar het was veel geld. [betrokkene 1] beaamde dat ook. De rekening-courantvordering van [verweerster] Beheer B.V. op LCS Piping was reeds fors afgenomen vanwege diverse opnames (van steeds € 50.000,--) in de loop der tijd en omdat vanuit LCS bepaalde kosten voor [verweerster] Beheer B.V. waren voldaan.
15. Ik weet dat [verweerster] Beheer B.V. via een advocaat begin augustus 2021 beslag heeft laten leggen op de aandelen in verband met deze vordering. Ook toen heb ik nog met [betrokkene 1] gesproken en aangegeven dat er inderdaad betaald moest worden. Hij was het daarmee eens, maar gaf aan dat er een document was wat maakte dat hij daar mogelijk onderuit kon komen. Hij zei: "Laten we maar kijken hoe ver we hiermee komen”. Hij doelde op de renteberekening. Achteraf bleek dat in dat stuk wordt gesproken over het Surplus Werkkapitaal terwijl daar eigenlijk de rekening- courant
mee bedoeld werd (de diverse betalingen van € 50.000,-- waren immers in mindering gekomen op de rekening-courant). (.. . ) Ik heb tegen [betrokkene 1] gezegd dat als het al juist zou zijn dat de diverse betalingen (o.a. de diverse betalingen van € 50.000,--) in mindering strekken op het Surplus Werkkapitaal in plaats van de rekeningcourantvordering er in dat geval nog een aanzienlijke rekening-courantvordering zou zijn. Het zou dus lood om oud ijzer zijn. Dat begreep [betrokkene 1] , maar hij wilde toch blijven ontkennen dat er iets verschuldigd was. (.. . )
17. Ik heb kennisgenomen van de dagvaarding van [verweerster] Beheer B.V. en van de verzetdagvaarding met het standpunt van [betrokkene 1] . Hoewel ik eerder (omdat dit moest van [betrokkene 1] en van zijn advocaat) iets anders heb geschreven, o.a. in de e-mail van 11 augustus 2021, wil ik hierbij duidelijk uitspreken dat de feiten zoals die in de dagvaarding van [verweerster] Beheer B.V. staan juist zijn. Zoals het daar beschreven is, zo is het ook in de administratie van LCS Piping International B.V. en dochtervennootschappen verwerkt. Ik weet dat omdat ik in die periode bestuurder was. Ik heb meerdere keren mondeling en schriftelijk aan [betrokkene 1] gemeld dat het overzicht renteberekening niet verder ging dan het bepalen van de hoogte van de rente en dat er abusievelijk gesproken werd over afboeking t.l.v. het werkkapitaal. Dat dan dus automatisch de vraag zou komen om de rekening-courant (die overgenomen zou worden) terug te betalen. Hij heeft dat erkend onder de vermelding dat hij dat wist maar dat we het zo maar moesten proberen. (.. . )"
3.16
De schriftelijke verklaring van [betrokkene 2] van 22 november 2022 (het hof begrijpt: 2021) luidt onder meer als volgt:
"a. Vanaf ca. medio 2019 was ik namens MeerMKB (...) adviseur van mevrouw [betrokkene 5] namens [verweerster] Holding B.V. (.. . )
d. Na ondertekening van [de intentieverklaring] vond het boekenonderzoek plaats (due diligence) door Koper. Op enig moment werd gedurende dit proces duidelijk dat begin 2020 door LCS Piping BV in bedragen van € 50.000,00 aflossingen werden gedaan t.g.v. [verweerster] Holding BV. Ik heb deze wetenschap toen gedeeld met [betrokkene 7] en [betrokkene 4] . De vraag was moeten deze bedragen worden teruggeboekt of verrekend worden met een onderdeel van de toekomstige koopsom. [betrokkene 7] stelde voor om deze betalingen in mindering te brengen op de rekeningcourantverhouding tussen LCS Piping-BV en [verweerster] Holding BV.
(…)
f. Aan het einde van het gehele koop- /verkooptraject was er de gang naar de notaris.
Los van de verschillende formele akten die toen werden opgesteld, kwam[en] de eerder genoemde betalingen van € 50.000,00 weer aan de orde. Er werd vastgesteld dat deze betalingen eerder hadden plaatsgevonden dan formeel in de [intentieverklaring] overeengekomen wa[s]. Met [betrokkene 4] ben ik toen overeengekomen (en geaccordeerd door mevrouw [betrokkene 5] ) om een renteberekening
en -verrekening op te stellen. Na aanpassingen van de renteberekening door [betrokkene 4] ging ik hiermee akkoord na instemming door en namens mevrouw [betrokkene 5] .
g. Nu ca. een halfjaar na de aandelenoverdracht blijkt de heer [betrokkene 1] het surplus netto werkkapitaal niet te willen betalen omdat hij een renteberekening leest welke gaat over het surplus werkkapitaal en er gemakshalve vanuit gaat dat hij dus niets verschuldigd is. Abusievelijk hebben [betrokkene 4] en ondergetekende voor deze berekening het bedrag van het surplus werkkapitaal als uitgangspunt genomen, terwijl dit het bedrag van de rekeningcourantovereenkomst had moeten zijn, rekening houdende met de periodieke betalingen van € 50.000,00."

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[verweerster] Beheer heeft LCS gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de rechtbank LCS bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt tot betaling aan [verweerster] van € 388.687,33, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 26 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling, en tot vergoeding van de kosten van het geding, met inbegrip van de nakosten en de beslagkosten.
4.2
Het bedrag van € 388.687,33 bestaat uit twee delen, te weten
restant koopsom: een bedrag van (€ 488.865,- minus € 104.397,- is) € 384.468,-
de buitengerechtelijke incassokosten van € 4.219,33
[verweerster] Beheer voert hiertoe aan dat LCS op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst is gehouden tot betaling van het surplus werkkapitaal van € 488.865,00. LCS heeft slechts een betaling van € 104.397,00 gedaan, zodat € 384.468,00 resteert.
4.3
Tegen LCS is aanvankelijk verstek verleend, waarna de rechtbank bij verstekvonnis van 29 september 2021 het gevorderde heeft toegewezen. Hierna is LCS in verzet gegaan. Zij heeft gevorderd – voor zover hier van belang – dat de rechtbank haar zal ontheffen van de bij het verstekvonnis uitgesproken veroordeling, met afwijzing van het door [verweerster] Beheer gevorderde en met veroordeling van [verweerster] Beheer in de kosten. Ook heeft zij in reconventie opheffing van het conservatoire beslag gevorderd.
4.4
In de verzetprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat de buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar zijn tot het gevorderde bedrag van € 4.219,33, maar slechts tot een bedrag van € 3.697,34. Voor het overige is het verstekvonnis in stand gebleven. De reconventionele vordering tot opheffing van het beslag is afgewezen. Dit heeft geleid tot het volgende dictum:
in conventie
6.1.
vernietigt het verstekvónnis voor zover LCS daarbij is veroordeeld tot betaling van
€ 388.867,33 aan [verweerster] en die veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard,
6.2.
veroordeelt LCS tot betaling van € 388.165,34 aan [verweerster] , te vermeerderen met
de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 26 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
bekrachtigt het verstekvonnis voor het overige,
6.4.
veroordeelt LCS in de kosten van het geding in verzet, aan de zijde van [verweerster]
tot op heden begroot op € 2.491,00,
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraád,
in reconventie
6.6.
wijst de vordering af,
6.7.
veroordeelt LCS in de proceskosten, aan de zijde van [verweerster] tot op heden
begroot op € 281,50,
6.8.
verklaart 6.7 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad”

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
LCS heeft in hoger beroep verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. Zij wil dat het hof de vorderingen van [verweerster] Beheer alsnog afwijst en het beslag opheft.
5.2
Met grieven 1 tot en met 3 (en deels grief 4) voert LCS kort gezegd aan dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij haar heeft gelegd en ten onrechte heeft geoordeeld dat de restantkoopsom op 26 augustus 2021 € 488.865,- bedroeg. LCS stelt dat de acht onder 3.2. vermelde betalingen kwalificeren als onttrekkingen die op basis van de overeenkomst in mindering strekten op het surplus werkkapitaal, zodat slechts een bedrag van € 104.397,- resteerde. Dat bedrag heeft zij betaald zodat er niets meer verschuldigd is en het beslag moet worden opgeheven. LCS wijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de renteberekening van 25 februari 2021 (zie hierboven onder 3.7.) en stelt dat deze berekening een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW is. Grief 4 is (voor het overige) gericht tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke handelsrente. Hieronder wordt nader ingegaan op de grieven.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleidende opmerkingen en bewijslastverdeling

6.1
Kernvraag is wat de hoogte is van het bedrag dat uiterlijk zes maanden na de levering (dus 26 augustus 2021) bij “de Tweede Betaling” moest worden voldaan. Deze vraag moet worden beantwoord door uitleg van de overeenkomst aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf [1] . [verweerster] Beheer stelt dat LCS een bedrag van € 488.865,- (het surplus werkkapitaal) moest betalen en dat na aftrek van het door LCS betaalde bedrag van € 104.397,- dus een bedrag van € 384.468,- resteert. LCS betwist dit en stelt dat de (in rechtsoverweging 3.2. vermelde) acht betalingen op grond van de koopovereenkomst moeten worden aangemerkt als onttrekkingen die moeten worden afgetrokken van het surplus werkkapitaal van € 488.865,-, zodat slechts een restantschuld van € 104.397,-overblijft en dat zij dit laatste bedrag heeft betaald.
6.2
Het hof is met LCS van oordeel dat de bewijslast op [verweerster] Beheer rust. Het is immers niet zo dat vaststaat wat er betaald moest worden en dat LCS alleen als verweer voert dat zij al betaald heeft. Er bestaat juist discussie over de vraag wat de omvang van de restantschuld was bij de Tweede Betaling. Omdat LCS het gemotiveerde verweer voert dat zij op grond van de overeenkomst niet méér dan € 104.397,- hoefde te betalen, is het aan [verweerster] Beheer om te stellen, te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat zij het bij het rechte eind heeft en dat op grond van de overeenkomst nog een bedrag van € 488.865,- verschuldigd was. In zoverre slagen grieven 1 en 2 van LCS.
6.3
Het hof volgt LCS niet in haar verweer dat de renteberekening van 25 februari 2021 moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst waarmee partijen definitief hebben willen vastleggen wat de restantkoopsom was op 26 februari 2021 (grief 3 en deels ook grief 2). Hieronder zal het hof daar nog op terugkomen.
Inhoudelijk
6.4
Het hof is van oordeel dat de stelling van [verweerster] Beheer over de hoogte van de restantkoopsom op 26 augustus 2021 zozeer wordt ondersteund door de stukken en zo aannemelijk is, dat van LCS een nadere onderbouwing van haar verweer had mogen worden verwacht. Nu die ontbreekt is de betwisting van LCS te mager en wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het hof licht dat als volgt toe.
6.5
Niet in geschil is het volgende:
  • i) Op grond van de koopovereenkomst van 19 november 2020 moest LCS zes maanden na levering, dus uiterlijk 26 augustus 2021, nog betalen: het surplus werkkapitaal minus eventuele onttrekkingen.
  • ii) Op 1 januari 2020 (‘effectieve datum’) bedroeg het surplus werkkapitaal € 488.865,-.
  • iii) De acht betalingen ten gunste van [verweerster] Beheer (zie hierboven 3.2.) zijn verricht in de periode januari 2020 tot en met april 2020, dus ruim vóór de koopovereenkomst van 19 november 2020.
  • iv) In de intentieverklaring van mei 2020 wordt nog steeds melding gemaakt van een surplus werkkaptaal van € 488.865,- en daarnaast van een rekening-courantschuld van LCS Piping van € 398.503,- (artikel 2.4.6.). Volgens de intentieovereenkomst zal deze rekening-courantschuld worden overgenomen door LCS en als vendor loan achterblijven.
  • v) In de koopovereenkomst van 19 november 2020 wordt ook nog steeds een surplus werkkapitaal van € 488.865,- genoemd (artikel 3.5. jo. bijlage 3.5.). In artikel 4.1 van de koopovereenkomst garandeert [verweerster] Beheer dat tussen 1 januari 2020 en 19 november 2020 geen onttrekkingen hebben plaatsgevonden, behalve toegestane onttrekkingen.
  • vi) In de koopovereenkomst van 19 november 2020 zijn “toegestane onttrekkingen” onder meer gedefinieerd als
6.6
Dit alles ondersteunt de stelling van [verweerster] Beheer dat de acht betalingen al in 2020 zijn afgeboekt op, althans zijn gesaldeerd met de rekening-courantschuld van LCS Piping. Ook de door [verweerster] Beheer overgelegde grootboekkaarten 1016 en 1017 en de schriftelijke verklaringen ondersteunen die stelling. [verweerster] Beheer heeft ter zitting verder onweersproken aangevoerd dat het ook gebruikelijk is om bij dit soort transacties ernaar te streven dat de rekening-courantschuld op het moment van levering nihil is.
6.7
LCS plaatst vraagtekens bij de schriftelijke verklaringen. Het hof ziet geen grond voor twijfel aan de betrouwbaarheid van die verklaringen laat staan dat aan de verklaringen geen enkele bewijskracht zou toekomen, zoals LCS bepleit. Wat daar echter ook van zij, zonder die verklaringen zou de conclusie van het hof niet anders zijn. Daarbij neemt het hof behalve het voorgaande (6.5.-6.6.) ook in aanmerking dat LCS weliswaar betwist dat de acht betalingen feitelijk in mindering zijn gebracht op de rekening-courantschuld, maar dat zij níet betwist:
dat er op de effectieve datum (1 januari 2020) een rekening-courantschuld van € 398.503,- bestond en
dat deze schuld op 19 november 2020 (datum koopovereenkomst) als geheel afgelost werd beschouwd.
In dat licht bezien had van LCS mogen worden verwacht dat zij zou uitleggen op welke manier die rekening-courantschuld dan wèl was afgelost. Dat er ook nog andere betalingen zijn gedaan is namelijk niet gesteld of gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat een vendor loan is overeengekomen, wat wel de bedoeling was als de rekening-courant schuld nog had bestaan ten tijde van de koopovereenkomst. Als onvoldoende gemotiveerd betwist staat daarmee vast dat de acht betalingen in 2020 feitelijk in mindering zijn gebracht op de rekening-courantschuld van LCS Piping aan [verweerster] Beheer. Uit de definitie van toegestane onttrekkingen en de Disclosure Letter kan worden afgeleid dat partijen zich hiervan ook bewust zijn geweest.
6.8
In het licht van het voorgaande heeft LCS naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat (zij gerechtvaardigd mocht denken dat) partijen vervolgens met de renteberekening van 25 februari 2021 niettemin hebben willen afspreken dat de acht betalingen ook nog eens afgetrokken zouden mogen worden van het surplus werkkapitaal van € 488.865,-. LCS wijst op de renteberekening van 25 februari 2021, waarin de acht betalingen inderdaad in mindering zijn gebracht op dat surplus werkkapitaal, maar dit is gelet op het voorgaande een te magere fundering voor haar verweer. [verweerster] Beheer voert aan dat de tekst van de renteberekening in zoverre op een vergissing berust en het hof acht dit aannemelijk. De tekst is immers niet te rijmen met die van de overeenkomst van 19 november 2020 en van de Disclosure Letter en is bovendien ook helemaal niet logisch, gezien het feit – zie de conclusie onder 6.7. – dat de acht betalingen al feitelijk in mindering zijn gebracht op de rekening-courantschuld. LCS geeft voor deze tegenstrijdigheid ook geen verklaring. Op zich stelt LCS terecht dat het een opmerkelijke vergissing is van twee professionele partijen, maar dit leidt niet tot de conclusie dat het standpunt van LCS dus juist is. Het hof is van oordeel dat een vergissing veel aannemelijker is dan het kennelijk door LCS voorgestane scenario waarin partijen in de koopovereenkomst opnemen dat de rekening-courant schuld volledig is afgelost, terwijl dat niet het geval is, en dus zijn vergeten een vendor loan te sluiten, dan wel waarin partijen willens en wetens dezelfde betaling twee keer in mindering brengen. Dat de renteberekening in zoverre op een vergissing berust wordt overigens ook bevestigd door de mails van 13 juli 2021 en 27 juli 2021 van [betrokkene 2] aan LCS, waarin namens [verweerster] Beheer wordt vermeld dat LCS per 26 augustus 2021 aan [verweerster] Beheer een bedrag van € 488.865,- verschuldigd is.
6.9
Uit het voorgaande blijkt al dat het hof LCS niet volgt in haar stelling dat de renteberekening als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW moet worden aangemerkt. Noch de titel noch de verdere tekst wijst erop dat partijen met die renteberekening een einde hebben willen maken aan een geschil of onzekerheid over de hoogte van de restantkoopsom dan wel een geschil/onzekerheid hierover hebben willen voorkomen. LCS heeft ook niet verwezen naar een begeleidende brief of mail waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. Integendeel, in de mail van 25 februari 2021 waarbij de renteberekening is verzonden (zie 3.8), wordt voor de Tweede Betaling juist verwezen naar de koopovereenkomst, en niet naar de renteberekening. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen (6.5.-6.8.) kan LCS ook niet in redelijkheid volhouden dat er onzekerheid bestond over de kwestie van de acht betalingen en LCS kon er in elk geval niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de wil van [verweerster] Beheer erop was gericht om met die renteberekening vast te leggen dat die acht betalingen ook nog eens in mindering zouden worden gebracht op het surplus werkkapitaal.
6.1
De conclusie is dat als onvoldoende gemotiveerd vaststaat dat LCS bij de Tweede Betaling een bedrag van € 488.865,- aan [verweerster] Beheer was verschuldigd. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. LCS heeft een bedrag van € 104.397,- betaald, zodat [verweerster] Beheer inderdaad nog recht heeft op een bedrag van € 384.468,-.
Verrekening?
6.11
LCS heeft ter zitting nog een beroep gedaan op verrekening met twee door haar gestelde tegenvorderingen. Wat betreft de eerste gestelde tegenvordering (metaalafvalkwestie) geldt dat niet in geschil is dat [verweerster] Beheer het bedrag tot betaling waarvan zij is veroordeeld bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2023 al heeft voldaan, inclusief rente en kosten. Verrekening is alleen daarom al niet aan de orde. Wat betreft de tweede gestelde tegenvordering (o.a. overtredingen nevenrestricties en inbreuken op garanties) geldt dat [verweerster] Beheer deze vordering heeft betwist en dat deze vordering niet eenvoudig is vast te stellen (artikel 6:136 BW). Ook in zoverre is dus geen plaats voor verrekening.
Rente
6.12
LCS heeft ook een grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat zij wettelijke handelsrente is verschuldigd over de hoofdsom. LCS betoogt dat een koopovereenkomst tussen twee holdings niet als een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW kan worden beschouwd en voert verder aan dat partijen bovendien in hun contract een ander rentepercentage zijn overeengekomen, namelijk 6%. Deze laatste klacht slaagt in elk geval. [verweerster] Beheer heeft ook niet inhoudelijk gereageerd op dit punt, maar heeft slechts aangevoerd dat LCS dit verweer niet meer voor het eerst in hoger beroep kan voeren. Daarmee miskent [verweerster] Beheer echter de herstelfunctie van het hoger beroep. Het hof zal het vonnis van 1 juni 2022 in zoverre dan ook vernietigen en opnieuw rechtdoende de contractuele rente toewijzen.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.13
LCS heeft ook nog aangevoerd dat de kosten van de door [verweerster] Beheer verrichte incassohandelingen en beslagen niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat deze kosten zijn gemaakt voordat de Tweede Betaling opeisbaar was. [verweerster] Beheer heeft echter al tijdens de procedure voor de rechtbank een beroep gedaan op artikel 6:80 lid 1 onder b BW en heeft aangevoerd dat zij uit uitlatingen van LCS heeft mogen afleiden dat LCS het gevorderde bedrag niet (geheel) zou betalen. Dit laatste heeft LCS als zodanig niet (gemotiveerd) betwist. Evenmin heeft LCS betwist dat er incassohandelingen zijn verricht. Ten aanzien van de kosten van beslaglegging geldt verder dat ook voor een niet opeisbare vordering beslag kan worden gelegd en dat de kosten van het beslag op grond van artikel 706 Rv van de beslagene kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Dat deze uitzonderingen zich niet voordoen blijkt al uit het feit dat LCS niet het volledig verschuldigde bedrag heeft betaald, overigens ook niet nadat zij daartoe bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis was veroordeeld. Tegen de begroting door de rechtbank van de omvang van de buitengerechtelijke kosten zijn geen afzonderlijke klachten gericht, zodat de veroordeling ook in zoverre kan worden bekrachtigd.
Geen opheffing beslag
6.14
Uit het voorgaande vloeit voort dat de vordering van LCS tot opheffing van het ten laste van LCS gelegde beslag terecht is afgewezen.
Conclusie en proceskosten
6.15
De conclusie is dat het hoger beroep van LCS niet slaagt, met uitzondering van de toegewezen rente. Daarom zal het hof het vonnis van 1 juni 2022 slechts vernietigen voor zover daarbij wettelijke handelsrente is toegewezen en opnieuw rechtdoende bepalen dat de contractuele rente van zes procent is verschuldigd. Voor het overige zal het hof het vonnis van 1 juni 2022 bekrachtigen. Het hof zal LCS als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief de nakosten, zoals gevorderd. Zoals eveneens gevorderd zal het hof de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

7.Beslissing

Het hof:
7.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2022 voor zover LCS daarbij onder 6.2. van het dictum is veroordeeld tot betaling aan [verweerster] Beheer van € 388.165,34, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 26 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende
7.2.
veroordeelt LCS tot betaling aan [verweerster] Beheer van € 388.165,34, te vermeerderen met de contractuele rente van 6% vanaf 26 augustus 2021 tot de dag van volledige betaling en wijst af het meer of anders gevorderde (de wettelijke handelsrente);
7.3.
bekrachtigt het vonnis van 1 juni 2022 voor het overige;
7.4.
veroordeelt LCS in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] Beheer tot op heden begroot op € 5.689,- aan griffierecht en € 12.948,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 173,- aan nasalaris, te verhogen met € 90,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze kostenveroordeling is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
7.5.
verklaart de veroordelingen onder 7.2. en 7.4. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. E.M. Dousma-Valk, mr. A.M. Voorwinden en mr. R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2023 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.