ECLI:NL:PHR:2024:1187

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
24/03118
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgmachtiging op basis van Wvggz en de noodzaak van een diagnose voor verplichte zorg

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 8 november 2024, betreft het een verzoek om een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De rechtbank had eerder een zorgmachtiging verleend aan betrokkene, maar er was onduidelijkheid over de diagnose van een psychische stoornis. De officier van justitie had verzocht om een zorgmachtiging, maar de medische verklaringen die waren overgelegd, gaven slechts een vermoeden van een psychische stoornis aan, zonder dat er een duidelijke diagnose was gesteld. De rechtbank had de behandeling van de zaak aangehouden om de officier van justitie de gelegenheid te geven een nieuwe medische verklaring te overleggen. Deze tweede verklaring gaf echter ook slechts een sterk vermoeden van een paranoïde psychotische stoornis. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de diagnose van een psychische stoornis, ondanks de bezwaren van betrokkene. Betrokkene heeft cassatie ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte de zorgmachtiging heeft verleend zonder dat er een duidelijke diagnose was. De Hoge Raad concludeert dat de rechtbank de zorgmachtiging terecht heeft verleend, omdat de medische verklaringen voldoende basis boden voor de voorlopige diagnose en de rechtbank niet onterecht heeft geoordeeld over de noodzaak van de zorgmachtiging.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03118
Zitting8 november 2024
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[betrokkene],
verzoekster tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. J. van Weerden,
tegen
de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam,
verweerder in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.

1.Inleiding en samenvatting

1.1
In deze Wvggz-zaak heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend. Daar is het een en ander aan vooraf gegaan. Uit het verzoekschrift van de officier van justitie en de daarbij gevoegde stukken bleek namelijk niet duidelijk dat bij betrokkene sprake is van een psychiatrische stoornis of van een (voorlopige) diagnose daarvan. Zowel het verzoek, de medische verklaring als het zorgplan spreken slechts van een
vermoedenvan een psychische stoornis. Wat betreft de medische verklaring heeft de rechtbank dit onderkend en de mondelinge behandeling aangehouden om de officier van justitie gelegenheid te geven een nieuwe medische verklaring van een onafhankelijk psychiater over te leggen. Die tweede medische verklaring is gekomen maar kende hetzelfde gebrek, zo constateerde de rechtbank bij de voortgezette mondelinge behandeling. De psychiater die deze verklaring heeft opgesteld is per e-mail om een nadere toelichting gevraagd en heeft die gegeven. Daaruit heeft de rechtbank afgeleid dat van een vergissing in het woordgebruik sprake was en dat de paranoïde psychotische stoornis niet een vermoeden maar een voorlopige diagnose betreft.
1.2
In cassatie voert betrokkene aan dat ook het door de zorgverantwoordelijke opgestelde zorgplan slechts melding maakte van een
vermoedenvan een psychische stoornis. Anders dan betrokkene zie ik hierin geen aanleiding voor vernietiging van de bestreden uitspraak, reeds omdat dit bezwaar in feitelijke instantie niet naar voren is gebracht. Ook de overige cassatieklachten, die van feitelijke aard zijn, zie ik niet slagen.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank Rotterdam (hierna:
de rechtbank) binnengekomen op 3 mei 2024, heeft de officier van justitie verzocht om ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wvggz te verlenen voor de duur van zes maanden voor de volgende vormen van verplichte zorg:
- het toedienen van medicatie, alsmede het verrichten van medische controles;
- het verrichten van andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- het beperken van de bewegingsvrijheid;
- het controleren op de aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen;
- het aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten; en
- het opnemen in een accommodatie.
2.2
Bij het verzoekschrift zijn onder meer overgelegd:
- het zorgplan van 13 maart 2024, opgesteld door de zorgverantwoordelijke;
- een medische verklaring van 22 april 2024 (hierna:
de eerste medische verklaring), opgesteld door [de eerste onafhankelijk psychiater] (hierna:
de eerste onafhankelijk psychiater); en
- de bevindingen van 22 april 2024 van de geneesheer-directeur.
2.3
Het
zorgplanvermeldt als probleembeschrijving (rubriek 3.a) onder meer dat betrokkene sinds een aantal maanden verontrustend gedrag vertoont, erg achterdochtig is en wanen heeft. Het zorgplan noemt een anonieme melding uit de vriendenkring over verward gedrag, [1] een huurachterstand van meerdere maanden, en dat zorgen werden geuit vanuit schoolmaatschappelijk werk met betrekking tot de oudste dochter van betrokkene, die zorgen en angsten had geuit over haar moeders toestandsbeeld. De dochter durft niet tegen haar moeder in te gaan, ook niet wanneer die zegt dat zij opdrachten krijgt van geesten. De zorgverantwoordelijke heeft in de rubriek ‘Diagnose’ (rubriek 4.) van het zorgplan ingevuld (mijn onderstreping, ook in de citaten hierna; A-G):

Vermoedenop DSM 5 stoornis(sen)
Persoonlijkheidsstoornis
Psychotische stoornis
Verslavingsstoornis”
2.4
De
eerste medische verklaringvermeldt dat geen persoonlijk onderzoek van betrokkene heeft plaatsgevonden omdat de deur niet open werd gedaan bij de twee pogingen om haar thuis te bezoeken en dat betrokkene telefonisch niet is te bereiken (rubriek 4.a en 4.b). Bij de vraag of sprake is van een psychische stoornis, is ‘ja’ aangekruist (rubriek 4.d). Direct aansluitend (rubriek 4.e) is de vraag tot welke (voorlopige) diagnose is gekomen beantwoord met: “
vermoedenvan een paranoide psychotische stoornis”. In rubriek 10 (Welke overige mededelingen acht u nog van belang?) staat onder meer:
“(…) Uit informatie van de behandelaar met wie is overlegd en vanuit dossier is er
een sterke verdenkingop een paranoide psychotische stoornis en staat zorgmijding vast en komt ernstig nadelig gedrag naar voren. Betrokkene is zorgmijdend vanuit gebrek aan ziektebesef en -inzicht. (…) Langer uitstel van de zorg is onwenselijk.”
2.5
De
geneesheer-directeurschrijft in haar bevindingen van 22 april 2024 onder meer dat het zorgplan voldoet aan de uitgangspunten van art. 2:1 Wvggz en dat zij van mening is dat het noodzakelijk is om een zorgmachtiging te verlenen.
2.6
In zijn
verzoekschrift aan de rechtbankvermeldt de officier van justitie:
“De officier van justitie heeft geconstateerd dat:
- uit de medische verklaring en het zorgplan blijkt dat betrokkene lijdt aan
een vermoeden vaneen paranoïde psychotische stoornis.”
2.7
De
rechtbankheeft het verzoek behandeld op 24 mei 2024. Verschenen zijn: betrokkene en haar advocaat, en twee aan [A] verbonden verpleegkundigen. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De rechtbank heeft besloten de behandeling aan te houden omdat er in de eerste medische verklaring wordt gesproken over een vermoeden van een paranoïde psychotische stoornis. Voor het verlenen van een zorgmachtiging moet echter minstens een (voorlopige) diagnose zijn gesteld. De rechtbank heeft de officier van justitie verzocht uiterlijk op 5 juni 2024 een (aanvullende) medische verklaring te overleggen, waarin wordt verklaard of ten aanzien van betrokkene een diagnose dan wel een voorlopige diagnose is gesteld, en zo ja, welke. [2]
2.8
Op 6 juni 2024 heeft de rechtbank een nieuwe medische verklaring ontvangen (hierna:
de tweede medische verklaring), opgemaakt op 5 juni 2024 door [de tweede onafhankelijk psychiater] (hierna:
de tweede onafhankelijk psychiater).
2.9
In de
tweede medische verklaringstaat dat betrokkene op 5 juni 2024 is onderzocht. [3] Betrokkene is in behandeling gekomen omdat er een vermoeden is van een waanstoornis. Bij de vraag wat de symptomen zijn die betrokkene vertoont, vermeldt de verklaring onder meer:
“Bij onderzoek zie ik een magere, goed verzorgde vrouw die wel een gespannen indruk maakt. Ze is vriendelijk en open in het contact. Ze is er van overtuigd niet psychotisch te zijn. Ze is wel coherent, gezien de omvang van de vele achterdochtige ideeen en de ook vreemde inhoud ervan (politie die geen politie blijkt te zijn, maar wel de inval in haar huis van haar ex man met acht anderen zou hebben gefilmd) is
de conclusie dat er sprake is van paranoide waanvorming, hoewel dat niet met zekerheid is te zeggen.”
Bij de vraag of sprake is van een psychische stoornis, is ‘ja’ aangekruist (rubriek 4.d). Op de vraag onder 4.e tot welke (voorlopige) diagnose de tweede onafhankelijk psychiater is gekomen, heeft deze geantwoord: “
Er iseen sterk vermoedenop een paranoide psychotische stoornis”. Naar oordeel van de tweede onafhankelijk psychiater vloeit uit het gedrag van betrokkene als gevolg van haar psychische stoornis (een aanzienlijk risico op) ernstig nadeel voort. Hem is door de behandelaar medegedeeld dat betrokkene haar baan is kwijtgeraakt, nauwelijks meer een netwerk om zich heen heeft en forse financiële problemen heeft, en dat er vanuit de school van de kinderen van betrokkene vele zorgen zijn en het crisisinterventieteam van jeugdzorg is ingeschakeld (rubriek 6.a-d).
2.1
Op 7 juni 2024 is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn: betrokkene en haar advocaat, en drie aan [A] verbonden behandelaren (een psycholoog, een ggz-agoog en een verpleegkundige). Van de voortgezette mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt. [4]
2.11
Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling heeft de rechtbank geconstateerd dat ook de tweede medische verklaring slechts een vermoeden vermeldt (zij het een ‘sterk vermoeden’). De rechtbank achtte het noodzakelijk dat de tweede medische verklaring nader werd toegelicht door de opsteller daarvan. Tijdens de voortgezette mondelinge behandeling kon de tweede onafhankelijk psychiater niet telefonisch worden bereikt voor een toelichting. Daarop heeft de rechtbank met betrokkene, haar advocaat en de aanwezige behandelaren besproken dat zij de tweede onafhankelijk psychiater diezelfde middag per e-mail, met hen en het openbaar ministerie in de cc, om een toelichting zal vragen, dat betrokkene vervolgens daarop mag reageren (met wederom de overige geadresseerden in de cc), en dat de rechtbank daarna op het verzoek van de officier van justitie zal beslissen. [5]
2.12
De rechtbank heeft op 10 juni 2024 van de tweede onafhankelijk psychiater het volgende bericht ontvangen:
“Excuus voor de ontstane verwarring. De door mij genoemde diagnose van een paranoïde psychotische stoornis, betreft inderdaad een voorlopige diagnose. Ik heb mij onvoldoende gerealiseerd dat er in juridische zin een onderscheid is tussen de beide termen. Mocht er nog verdere toelichting nodig zijn, ben ik vandaag wel bereikbaar.”
2.13
In haar reactie van 10 juni 2024 geeft de advocaat van betrokkene eerst een bericht weer dat zij van betrokkene had ontvangen (cursief in origineel):
“Beste mw. mr G.J. Schipper de Bruijn [advocaat van betrokkene, A-G],
Mijn reactie op de diagnosestelling van [A] blijft onveranderd. Er is geen sprake van een paranoïde psychotische stoornis en ik wens absoluut geen zorg van [A] . Om deze reden zie ik graag dat de zorgmachtigingsaanvraag wordt afgewezen.
Om het e.e.a. in mijn situatie zo snel mogelijk opgelost te hebben wens ik dat het wijkteam van de Gemeente (eventueel in samenwerking met Jeugdbescherming) bijstaat in de feitelijke financiele en praktische problematiek en de politie de ingediende aangiften opneemt, omdat ik daar recht op heb en ik de vorm van huiselijk geweld zo feitelijk aantoonbaar kan maken en het proces verbaal van de politie er nu toe kan bijdragen dat de verzekering schade uit gaat keren.
Mvg,
[betrokkene]
De advocaat voegt daar aan toe:
“Een en ander brengt met zich mee dat ik u namens cliënte dien te berichten dat zij zich niet kan verenigen met de voorlopige diagnose van [de tweede onafhankelijke psychiater] dat er sprake zou zijn van een psychiatrische stoornis. Zij blijft zich dan ook op het standpunt stellen dat de verzochte zorgmachtiging dient te worden afgewezen, hetgeen ik u dan ook verzoek te doen.”
2.14
Bij beschikking van 13 juni 2024 [6] (hierna:
de bestreden beschikking) heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor vrijwel alle in 2.1 genoemde vormen van zorg, [7] geldig tot en met 7 december 2024 (zes maanden vanaf de zittingsdatum van 7 juni 2024).
2.15
De rechtbank oordeelt dat uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis (rov. 2.2). Na overwegingen over de tweede medische verklaring (rov. 2.2.1) en de door de opsteller daarvan gegeven per e-mail gegeven toelichting (rov. 2.2.2) overweegt de rechtbank:
“2.2.3. Namens betrokkene is aangevoerd dat de oorzaak van haar klachten onder andere is gelegen in haar financiële en praktische problemen. Betrokkene geeft aan dat deze voortkomen uit de verdeeldheid en conflicten tussen haar en haar ex-partner, en dat haar aangiftes niet deugdelijk in behandeling worden genomen door de politie. Hoewel betrokkene ontkent dat er sprake is van een psychische stoornis, ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de gestelde voorlopige diagnose.”
2.16
Namens betrokkene is op 9 augustus 2024 – tijdig – cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding bevat een voorbehoud wegens het ontbreken van het proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling van 7 juni 2024. [8] Na ontvangst daarvan is namens betrokkene op 26 augustus 2024 meegedeeld dat het proces-verbaal geen aanleiding geeft om aanvullende cassatieklachten te formuleren. [9]
2.17
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Betrokkene klaagt dat de rechtbank ten onrechte, op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging heeft verleend en heeft bepaald dat bij wijze van verplichte zorg de in rov. 2.6 opgenomen maatregelen kunnen worden getroffen. Het middel valt uiteen in twee onderdelen.
Onderdeel 1
3.2
Betrokkene klaagt dat de rechtbank ten onrechte in
rov. 1.1heeft overwogen dat bij het verzoekschrift van de officier van justitie van 3 mei 2024 als bijlage het zorgplan van 13 maart 2024 is gevoegd, althans dat de rechtbank ten onrechte dan wel om niet nader toegelichte en daardoor onbegrijpelijke redenen heeft gemeend dat dit zorgplan een door de zorgverantwoordelijke gestelde diagnose bevat, zoals art. 5:14 lid 1 sub a Wvggz vereist.
3.3
De procesinleiding werkt deze klacht uit in de nrs. 1.1-1.10 en wijst daartoe onder meer op een uitspraak van de Hoge Raad van 7 oktober 2022. [10]
3.4
In die uitspraak heeft de Hoge Raad beslist dat uit het stelsel van de Wvggz volgt dat de rechter geen zorgmachtiging kan verlenen als de bevindingen van de geneesheer-directeur ontbreken. [11] De Hoge Raad grondt deze beslissing erop dat de geneesheer-directeur beoordeelt of het zorgplan voldoet aan de uitgangspunten van art. 2:1 Wvggz en dat hij vervolgens zijn bevindingen overdraagt aan de officier van justitie (art. 5:15 Wvggz), dat de officier van justitie bij het verzoekschrift in elk geval de bevindingen van de geneesheer-directeur voegt (art. 5:17 lid 3 sub e Wvggz), en dat de officier van justitie en de geneesheer-directeur gezamenlijk er zorg voor dragen dat de rechter beschikt over een dossier waarin alle relevante informatie, waaronder de zorginhoudelijke, is gebundeld ten behoeve van de rechterlijke toets. [12]
3.5
Mijn conclusie voorafgaand aan die uitspraak was daarmee in lijn. [13] Ik wees daarin onder meer op de bewakende rol van de geneesheer-directeur, wiens betrokkenheid een procedurele waarborg vormt voor de betrokkene. Ook benoemde ik dat als één van de in art. 5:17 lid 3 Wvggz genoemde stukken niet vereist zou zijn, een hellend vlak dreigt te ontstaan omdat de volgende vraag dan kan zijn of ook andere stukken dan de bevindingen van de geneesheer-directeur gemist kunnen worden in het aanvraagdossier.
3.6
Ik denk dat uit de genoemde uitspraak van 7 oktober 2022 moet worden afgeleid dat een zorgmachtiging evenmin kan worden verleend als bij het verzoek van de officier van justitie het zorgplan
niet is overgelegd. Ook dat is immers één van de in art. 5:17 lid 3 Wvggz genoemde stukken (zie sub c).
3.7
Een andere vraag, die mijns inziens niet kan worden beantwoord op basis van de uitspraak van 7 oktober 2022, is of de rechtbank het verzoek om een zorgmachtiging moet afwijzen wanneer een zorgplan wel is overgelegd maar niet aan de wettelijke vereisten voldoet.
3.8
De wet schrijft voor dat het zorgplan in elk geval – onder meer – vermeldt “
een door de zorgverantwoordelijkegestelde diagnosevan de psychische stoornis van betrokkene en het gedrag dat voortvloeit uit de psychische stoornis en leidt tot ernstig nadeel” (art. 5:14 lid 1, aanhef en sub a, Wvggz). [14] Met het vereiste dat het zorgplan de door de zorgverantwoordelijke gestelde diagnose bevat, wordt mede uitvoering gegeven aan art. 5 EVRM. [15] Mij lijkt het ook vanzelfsprekend dat de zorgverantwoordelijke een – al dan niet voorlopige – diagnose stelt en die opneemt in het zorgplan. [16]
3.9
In algemene zin is het belangrijk dat de praktijk er zich rekenschap van geeft dat bij elke stap in de procedure tot het indienen van een verzoek om een zorgmachtiging – het zorgplan, de medische verklaring van de onafhankelijk psychiater, de bevindingen van de geneesheer-directeur en het verzoekschrift van de officier van justitie – duidelijk moet zijn dat een (voorlopige) diagnose van een psychische stoornis is gesteld. Als niet een (voorlopige) diagnose is gesteld, kan een zorgmachtiging niet worden verleend.
3.1
In dit geval vermeldde het zorgplan onder ‘Diagnose’ een vermoeden op stoornissen (zie 2.3 hiervoor). Dit lijkt niet een verschrijving te zijn. In het antwoord op de vraag welke zorg nodig is om het (dreigend) ernstig nadeel weg te nemen (rubriek 6.b) bevat het zorgplan vergelijkbare bewoordingen. [17] Niet valt uit te sluiten dat de zorgverantwoordelijke heeft bedoeld een (voorlopige) diagnose te stellen, inhoudende dat het toestandsbeeld van betrokkene wijst op een paranoïde psychotische stoornis. Ook kan men zich inbeelden dat in de medische verklaring van een onafhankelijke psychiater wordt aangehaakt bij terminologie die in het zorgplan is gebruikt. Men kan zich eveneens voorstellen dat de geneesheer-directeur, hoewel deze er zorg voor moet dragen dat de onafhankelijk psychiater in de medische verklaring in elk geval zijn bevindingen vermeldt inzake een diagnose of voorlopige diagnose van de psychische stoornis van de betrokkene (art. 5:9 lid 1, aanhef en sub a, Wvggz), mogelijk geen aanleiding ziet de onafhankelijk psychiater erop te wijzen dat een (voorlopige) diagnose expliciet moet zijn gesteld. Voor deze zaak blijft dit alles gissen.
3.11
De inspanningen die de rechtbank zich heeft getroost om via de officier van justitie een nieuwe medische verklaring te verkrijgen en om nadere informatie in te winnen bij de tweede onafhankelijk psychiater, betreffen de medische verklaring en niet het zorgplan. De door de tweede onafhankelijk psychiater gegeven toelichting dat niet slechts sprake is van een vermoeden van een stoornis maar van een voorlopige diagnose daarvan, laat echter het gebrek in het zorgplan onverlet.
3.12
Toch kan in dit geval het gebrek in het zorgplan niet leiden tot de vernietiging van de bestreden beschikking. Uit de gedingstukken blijkt namelijk niet dat dit gebrek namens betrokkene bij de rechtbank aan de orde is gesteld. De procesinleiding vermeldt ook niet dat betrokkene in feitelijke instantie de stelling heeft betrokken dat het zorgplan geen diagnose bevat terwijl dat wel had gemoeten. Hiervan blijkt ook niet uit de processen-verbaal en de overige gedingstukken. Daarom moet het er voor worden gehouden dat betrokkene een dergelijke stelling in feitelijke instantie niet heeft ingenomen.
3.13
Dergelijke stellingen kunnen niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd. In dat verband verwijs ik naar een Wvggz-cassatieprocedure waarin er onder meer over werd geklaagd dat het zorgplan niet was beoordeeld door de geneesheer-directeur. [18] In haar conclusie in die zaak merkte A-G Lückers op dat hierover niet voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd. [19] In zijn daaropvolgende beschikking heeft de Hoge Raad het beroep van de betrokkene in die zaak met toepassing van art. 81 RO verworpen. [20]
3.14
Ik concludeer daarom dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2
3.15
Betrokkene richt met dit onderdeel klachten tegen
rov. 2.2.3(geciteerd in 2.15 hiervoor) en de daarop voortbouwende oordelen in met name
rov. 2.3 (slot).
3.16
Voordat ik de klachten weergeef en bespreek, merk ik bij wijze van vooropstelling op dat de rechter een zorgmachtiging enkel kan afgeven indien de psychische stoornis “
met voldoende zekerheid” is vastgesteld. [21] Daarbij geldt dat de rechter mag volstaan met een verwijzing naar de medische verklaring en de overige aan het verzoek van de officier van justitie ten grondslag liggende stukken. De rechter is niet gebonden aan het oordeel van de onafhankelijk psychiater, [22] maar kan daar wel groot gewicht aan toekennen (ervan uitgaande dat de verklaring voldoet aan de voorschriften van de Wvggz). De rechter dient te motiveren dat voor de vormen van verplichte zorg waarvoor de machtiging wordt verleend, is voldaan aan de criteria voor en het doel van verplichte zorg zoals vermeld in art. 3:3 en 3:4 Wvggz. Indien betrokkene bezwaar maakt tegen een bepaalde vorm van zorg, of de duur daarvan, zal de rechter zijn beslissing op dat punt moeten motiveren indien het bezwaar voldoende is toegelicht. [23]
3.17
Gelet op deze uitgangspunten kan onderdeel 2 niet slagen, zoals ik hierna zal toelichten.
‘Twijfel over de diagnose’ (nrs. 2.1-2.7)
3.18
Onder het opschrift ‘twijfel over de diagnose’ klaagt betrokkene dat sprake is van een onvolledige vaststelling in
rov. 2.2.2, daar waar de rechtbank overweegt dat uit de toelichting op de tweede medische verklaring blijkt dat de paranoïde psychotische stoornis een voorlopige diagnose betreft en dat eerder sprake bleek van een vergissing omdat het niet de bedoeling van de tweede onafhankelijk psychiater was om slechts een vermoeden te uiten.
3.19
Betrokkene klaagt dat deze vaststelling onvolledig is en wijst erop dat de tweede onafhankelijk psychiater in het bericht van 10 juni 2024 ook geschreven heeft dat hij zich onvoldoende had gerealiseerd dat er in juridische zin een onderscheid is tussen de termen ‘vermoeden’ en ‘diagnose’ en dat hij zich bereikbaar verklaarde voor het geven van verdere toelichting. Volgens de procesinleiding is deze aanvulling om twee redenen relevant:
(i) zoals de rechtbank had kunnen zien, steekt de stelligheid van de toelichting per e-mail op de tweede medische verklaring schril af tegen de kennelijke twijfel waarvan de psychiater op basis van zijn verwoorde waarnemingen in die verklaring blijk heeft gegeven, door zijn vermoeden van een psychische stoornis uit te spreken (nader uitgewerkt in nrs. 2.3-2.5); en
(ii) de uitleg van de tweede onafhankelijk psychiater dat hij het juridische verschil tussen ‘vermoeden’ en ‘diagnose’ niet kende is “
klaarblijkelijk ongeloofwaardig althans niet zonder (ontbrekend) meer geloofwaardig” (nader uitgewerkt in nrs. 2.6-2.7).
3.2
De klacht slaagt niet. Het is alleszins begrijpelijk dat de rechtbank de toelichting op de tweede medische verklaring (weergegeven in 2.9 hiervoor) zó uitlegt dat de tweede onafhankelijk psychiater een voorlopige diagnose heeft gesteld. Dat is namelijk wat er woordelijk in die toelichting staat.
3.21
Ik vind het ook niet onbegrijpelijk dat de rechtbank waarde hecht aan deze verklaring van de tweede onafhankelijk psychiater, die zij kennelijk voldoende geloofwaardig acht. Hierbij betrek ik dat in de reactie van betrokkene op de toelichting op de tweede medische verklaring weliswaar wordt vermeld dat zij zich niet kan verenigen met de voorlopige diagnose en dat zij van mening is niet te lijden aan een paranoïde psychische stoornis, maar dat in haar reactie niets staat over het thans in cassatie opgevoerde (vermeende) contrast tussen de tweede medische verklaring en de toelichting daarop.
‘Oorzaak van de gedragingen’ (nrs. 2.8-2.14)
3.22
Onder het opschrift ‘oorzaak van de gedragingen’ klaagt betrokkene over de onvolledigheid van de vaststelling van de rechtbank in
rov. 2.2.3dat betrokkene heeft aangevoerd dat de oorzaak van haar klachten onder andere is gelegen in haar financiële en praktische problemen, dat deze voortkomen uit de verdeeldheid en conflicten tussen haar en haar ex-partner en dat haar aangiftes door de politie niet deugdelijk in behandeling worden genomen.
3.23
Ter onderbouwing citeert de procesinleiding uit de beide medische verklaringen. Daaruit zou onmiskenbaar blijken dat een andere oorzaak van de vermeende stoornis de litigieuze gedragingen van betrokkene (kunnen) veroorzaken (nrs. 2.10 en 2.11 van de procesinleiding). Geconstateerd wordt dat de tweede onafhankelijk psychiater de bevindingen uit de medische verklaringen niet (alsnog) heeft weersproken in zijn toelichting van 10 juni 2024 en dat de rechtbank dit ook niet heeft vastgesteld (nr. 2.11). In haar reactie op de toelichting op de tweede medische verklaring heeft betrokkene aan de rechtbank laten weten dat zij om “
het e.e.a. in haar situatie” zo snel mogelijk opgelost te hebben, bijstand wenst in de feitelijke financiële en praktische problematiek en dat de politie de ingediende aangiften opneemt, wat er mogelijk toe leidt dat de verzekering schade vergoedt (nr. 2.12). In aanvulling hierop heeft de advocaat van betrokkene in dat e-mailbericht gesteld dat betrokkene zich niet kan verenigen met de voorlopige diagnose van de tweede onafhankelijk psychiater dat er sprake zou zijn van een psychiatrische stoornis (nr. 2.13).
3.24
Het middel klaagt dat, tegen deze achtergrond van (een) specifiek benoemde alternatieve oorzaak/oorzaken van de gedragingen zoals in de medische verklaringen vastgesteld en van de specifieke bezwaren van betrokkene tegen de beweerdelijke (voorlopige) diagnose, de rechtbank geen genoegen had mogen nemen met de toelichting op de tweede medische verklaring, althans dat zij haar kennelijke beslissing om dat wel te doen, nader had moeten motiveren (nr. 2.14).
3.25
In dit betoog ga ik niet mee. De rechtbank onderkent dat betrokkene heeft aangevoerd dat de oorzaak van haar klachten onder andere is gelegen in haar financiële en praktische problemen, dat deze voortkomen uit de verdeeldheid en conflicten tussen haar en haar ex-partner en dat haar aangiftes niet deugdelijk in behandeling worden genomen door de politie (rov. 2.2.3, eerste en tweede zin). De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding om te twijfelen aan de gestelde voorlopige diagnose (rov. 2.2.3, derde zin). Ook zonder nadere motivering is dat niet onbegrijpelijk, waarbij ik betrek dat elk van deze aspecten blijkens de tweede medische verklaring onder ogen zijn gezien door de tweede onafhankelijk psychiater die de voorlopige diagnose heeft gesteld. In algemene zin wijs ik erop dat sociale of financiële problemen die een persoon ondervindt niet uitsluiten dat een psychische stoornis de oorzaak is van gedrag dat tot ernstig nadeel kan leiden voor die persoon zelf of voor zijn of haar omgeving. Psychische problemen en andere problemen kunnen elkaar ook versterken.
3.26
Voor zover het middel nog doelt op (een) andere “
specifiek benoemde alternatieve oorzaak/oorzaken”, voldoet de klacht niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld. De procesinleiding maakt namelijk niet duidelijk welke gestelde alternatieve oorzaken worden bedoeld. Hetzelfde geldt voor de “
specifieke bezwaren van betrokkene tegen de beweerdelijke (voorlopige) diagnose”.
3.27
Nu ook de klachten van onderdeel 2 falen, kom ik tot de slotsom dat het middel vergeefs is voorgesteld en de bestreden beschikking in stand dient te blijven.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Ook familieleden van betrokkene maken zich ernstig zorgen en hebben meldingen gemaakt, zo begrijp ik het zorgplan, rubriek 3.d.
2.Proces-verbaal van de eerste mondelinge behandeling. Zie ook de bestreden beschikking, rov. 1.2.
3.Tijdens de eerste mondelinge behandeling had betrokkene toegezegd dat zij haar medewerking zal verlenen aan het opstellen van de (aanvullende) medische verklaring, zie het proces-verbaal van de eerste mondelinge behandeling, p. 1. De tweede onafhankelijk psychater heeft betrokkene persoonlijk onderzocht.
4.Opgemaakt op 5 juli 2024, op verzoek van de advocaat van de betrokkene (zie p. 3 van het proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling).
5.Bestreden beschikking, rov. 2.2.1. Zie ook het proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling.
6.Rb. Rotterdam 13 juni 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:7972. Gelet op de inhoud van de beschikking (waarbij ook informatie van 10 juni 2024 is betrokken) is het een kennelijke verschrijving dat op de eerste pagina van de uitspraak wordt gesproken van “
7.Niet noodzakelijk acht de rechtbank de daar in het tweede gedachtestreepje genoemde vormen van verplichte zorg; zie rov. 2.7 van de bestreden beschikking.
8.Procesinleiding, p. 7.
9.De cassatieadvocaat van betrokkene wijst er daarbij wel op dat uit dit proces-verbaal blijkt dat betrokkene de gestelde psychische stoornis bestrijdt (o.a. op p. 2 bovenaan) en dat haar advocaat bij de rechtbank erop heeft gewezen dat de stoornis in de aanvullende medische verklaring als "
10.HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1399,
11.HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1399, rov. 3.1.4.
12.HR 7 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1399, rov. 3.1.2-3.1.3.
13.Zie mijn conclusie van 26 augustus 2022, ECLI:NL:PHR:2022:818, onder 2.5-2.12.
14.Dit vereiste was reeds opgenomen in het oorspronkelijke wetsvoorstel uit 2010, waarin als art. 5:8 lid 1, aanhef en onder a, werd voorgesteld: “
15.
16.Zie bijv. R.B.M. Keurentjes,
17.Zorgplan van 13 maart 2024, rubriek 6.b vermeldt: “
18.Zaaknr. 21/03797.
19.Conclusie A-G Lückers van 22 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1001, onder 3.22.
20.HR 3 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1811,
21.Zie de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de Wvggz,
22.Dit komt ook tot uitdrukking in art. 6:4 lid 1 Wvggz, waarin is bepaald dat de rechter een zorgmachtiging verleent indien “
23.HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:625, rov. 3.2; HR 8 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1475,