Conclusie
1.Overzicht
i.e.met een rekenrente van 2,57% en met leeftijdscorrecties, en vanaf 1 januari 2014 op basis van fiscale grondslagen,
i.e.met 4% rekenrente en zonder leeftijdscorrectie. In een na primitieve aanslagoplegging 2014 ingediende aangifte Vpb 2014 is de pensioenverplichting per ultimo 2013 fiscaal conform de commerciële jaarrekening van Pensioen BV gewaardeerd op € 2.000.585 en per 31 december 2014 op € 1.583.570. De Inspecteur heeft daarop een navorderingsaanslag Vpb 2014 conform die aangifte opgelegd, waartegen de belanghebbende bezwaar heeft gemaakt en na afwijzing daarvan beroep heeft ingesteld.
BNB2016/14, dat de in art. 3.29 Wet IB 2001 voorgeschreven lastwaardering naar 4% rekenrente niet buiten toepassing kan blijven of anders dan grammaticaal kan worden uitgelegd wegens onverenigbaarheid met de eisen van goed koopmansgebruik. Ook belanghebbendes beroep op art. 1 Protocol I EVRM heeft zij verworpen, met name omdat de bestreden heffing over de vrijval van een deel van de pensioenverplichting geen individuele en buitensporige last op de belanghebbende legt, gegeven haar inkomens- en vermogenspositie zoals die blijkt uit de gedingstukken.
fair balancetussen doel en middel schendt. Zelfs als dat anders zou zijn, zou het Hof daaraan geen consequenties verbinden omdat de op 1 januari 2017 ingevoerde Wet uitfasering pensioen in eigen beheer de beëindiging van in eigen beheer gehouden pensioenvoorzieningen fiscaal faciliteert.
lawfulis, nu de wetgever de 4% niet heeft gemotiveerd en geen tegenbewijs toelaat.
stand alonezou moeten worden aangelegd, leidt dat evenmin tot cassatie omdat het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zich evenmin een individuele en buitensporige last voordoet als art. 3.29 Wet IB 2001 alleen bij Pensioen-BV wordt toegepast. Voor het overige berust het onderdeel mijns inziens op verkeerde lezing van ’s Hofs uitspraak. Het Hof bedoelt kennelijk dat als in jaren vóór oprichting van Pensioen BV de werkelijke rente hoger was dan 4%, de waardering op grond van art. 3.29 Wet IB niet verschilde van de commerciële waardering, en dat dat zou worden veronachtzaamd als alleen de positie van de later opgerichte pensioen-BV in aanmerking wordt genomen bij de beoordeling van een mogelijke individuele en buitensporige last. Ook als dit alles anders zou zijn, meen ik dat dit onderdeel strandt omdat onderdeel (e) strandt: mijns inziens doet zich (nog) geen aantasting van een eigendomsrecht voor.
BNB2022/25 volgt dat de feitenrechter bij de vraag of de toepassing van een wettelijke regeling tot een schending van art. 1 Protocol I EVRM leidt, betekenis mag hechten aan de gevolgen ervan in latere jaren. Ook de belanghebbende gaat daarvan overigens uit in middelonderdeel (ii)(d), waardoor de middelonderdelen (d) en (e) onderling onverenigbaar zijn. In casu
moetenmijns inziens zelfs mogelijke ontwikkelingen in latere jaren in de beschouwing worden betrokken omdat het om een jaarwinstkwestie en daarmee om verschuiving van heffing naar latere jaren gaat.
possessionwordt afgenomen in de zin van de rechtspraak van het EHRM over het eigendoms-grondrecht. Uit de onderdelen 4.5 t/m 4.12 van de bijlage bij deze conclusie blijkt dat voor het bestaan van een
possessionin de zin van art. 1 Protocol I EVRM minstens vereist is een objectieve, op geld waardeerbare en voldoende vastomlijnde aanspraak. Uit onder meer de EHRM-arresten
Optim and Industerre v. Belgiumen
Ramaer and Van Willigen v. Netherlandsblijkt dat rechtens bestreden belastingschulden onvoldoende vaststaan om hun mogelijke verjaring als
legitimate expectationaan te merken, dat toekomstige inkomsten en voorwaardelijke aanspraken geen
possessionzijn en dat voor het vereiste ‘proprietary interest’ vereist is een rechtstreeks op de wet, een onherroepelijke beschikking of een rechterlijke uitspraak gebaseerde aanspraak of verwachting van bezitsverwerving.
interferencein een
existing possessionof een
legitimate expectationin de zin van art. 1 Protocol I EVRM. Mijns inziens ontbreekt aldus vooralsnog ofwel de
interference, ofwel de vereiste
proprietary interest.
timingzou kunnen blijken te zijn, maar om actuele en definitieve ontneming van eigendom. In belanghebbendes geval gaat het om potentiële toekomstige aftrekposten die mogelijk niet verwezenlijkt zullen blijken te kunnen worden. In 2014 is niet (zo goed als) zeker dat in de toekomst meer totaalwinst zal worden belast dan behaald. De door art. 3.29 Wet IB 2001 in 2014 geforceerde jaarwinst kan in latere jaren bij voldoende toekomstig beleggingsresultaat nog gecompenseerd worden door hogere aftrekbare lasten, om nog te zwijgen van andere imponderabilia zoals de verhouding tussen inflatie en nominaal beleggingsrendement, de kans op sterftewinst en het langlevenrisico dat ook bij marktconforme rekenrente bestaat. Art. 3.29 Wet IB verschuift een aftrekpost naar een onzekere toekomst en verhoogt daarmee weliswaar de actuele heffing, maar verlaagt de toekomstige belastingheffing. Daarbij komt dat de belanghebbende in 2017 de fiscaal gefacilieerde mogelijkheid is geboden om van het pensioen in eigen beheer af te geraken.
fairof een
unfair balanceen evenmin of het zal blijken te gaan om een zodanige heffing dat zich – bovendien - een
individual and excessive burdenvoordoet. Daarover kan overigens in die toekomstige jaren geprocedeerd worden.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
BNB2016/14 [2] (zie onderdeel 3.6 van de bijlage) dat art. 3.29 Wet IB 2001 niet buiten toepassing kan blijven of anders dan grammaticaal moet worden uitgelegd wegens strijd met goed koopmansgebruik. HR
BNB2016/14 laat dat niet toe, hoezeer een rekenrente van 4% in 2014 ook indruist tegen het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel.
fair balancetussen algemeen en individueel belang is dan op regelniveau geen sprake. Dan resteert de vraag of de belanghebbende een individuele en buitensporige last is opgelegd. De Rechtbank meent van niet omdat de heffing over de gedeeltelijke vrijval van de pensioenverplichting in het licht van belanghebbendes inkomens- en vermogenspositie zoals deze blijkt uit de gedingstukken op zichzelf niet van een zodanige omvang is dat die heffing als buitensporig kan worden aangemerkt.
fair balanceontbreekt tussen het met art. 3.29 Wet IB 2001 beoogde doel en het met die bepaling gekozen middel, in strijd met art. 1 Protocol I EVRM op regelniveau. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 3.29 Wet IB 2001 volgt dat het op 4% stellen van de bij waardering van pensioenverplichtingen in aanmerking te nemen rekenrente is gebaseerd op het streven naar eenduidigheid omdat uit een zonder specificatie op actuariële grondslagen gebaseerde waardering niet zou zijn af te leiden welke rekenrente in aanmerking zou moeten worden genomen. [4] Bezien tegen deze achtergrond en gegeven de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever bij de totstandkoming van belastingwetten toekomt, acht het Hof de
fair balancetussen het middel van art. 3.29 Wet IB 2001 en het daarmee te dienen doel niet verstoord. Het gestelde verschil tussen de wettelijke rekenrente en de actuarieel in aanmerking te nemen rekenrente maakt dat niet anders omdat de wettelijke rekenrente bedoeld is om voor een lange periode te gelden, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de wettelijke rekenrente sedert de inwerkingtreding van art. 9b Wet IB 1964 op 1 januari 1995 heeft gegolden. Zelfs als art. 3.29 Wet IB 2001 onverenigbaar zou moeten worden geacht met art. 1 Protocol I EVRM, zou het Hof daaraan geen consequenties verbinden, mede dat de op 1 januari 2017 in werking getreden Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen [5] (zie de onderdelen 2.8 t/m 2.10 van de bijlage) een gefaciliteerde beëindiging van in eigen beheer gehouden pensioenvoorzieningen mogelijk heeft gemaakt.
stand alone, nu het de belanghebbende is die aan de werking van art. 3.29 Wet IB 2001 is onderworpen. Het Hof acht daarbij van belang dat Pensioen-BV pas in 2013 is opgericht, waardoor bij beoordeling van alleen haar positie voorbij zou worden gegaan aan in eerdere jaren mogelijk gunstiger rekenrente of andere voordelen voor een pensioenvoorziening in eigen beheer. En ook hier acht het Hof relevant dat de belanghebbende op basis van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer de mogelijkheid had en mogelijk ook heeft benut om het pensioen in eigen beheer fiscaal gefaciliteerd te beëindigen.
FutD2020-2275 annoteerde:
3.Het geding in cassatie
stand alonebeoordeeld worden. De fiscale eenheid ziet slechts op de heffing en afdracht van de Vpb, die naar de winst wordt geheven, niet naar vermogen. De gevoegde vennootschappen behouden hun eigen vermogenspositie en eigen contractuele verplichtingen. Met het aangaan van de fiscale eenheid heeft Pensioen BV geen eigendomsgrondrecht overgedragen. Het Hof heeft verder ten onrechte van belang geacht dat vóór oprichting van Pensioen BV ‘het 4%-discontoforfait’ voordelig voor de belanghebbende kan zijn geweest. Ook met die overweging treedt het Hof buiten de rechtsstrijd, terwijl bovendien een forfait juist als kenmerk heeft dat de fiscus zijn heffingsrecht tot op de forfaitaire hoogte beperkt. Dat geeft geen aanspraak op een soort van tegenprestatie als het forfait in het voordeel van de contribuabele uitwerkt. Een inkomsten- of winstbelastingforfait behoort aan de veilige kant te zitten om schending van het eigendomsgrondrecht te vermijden.
lawfulomdat in de gehele afweging rondom het ‘discontoforfait’ nooit een deugdelijke reden is gegeven voor de verplichte 4%. De
lawfulnessvan een forfait hangt af van (i) de mogelijkheid van tegenbewijs dan wel (ii) periodieke evaluatie. Het gaat niet aan de boer die ervoor kiest tarwe uit te zaaien, te belasten naar de opbrengst van aardappelen die hij ook had kunnen verbouwen.
verweermeent de Staatssecretaris ad middel (i) dat het Hof kennelijk meende dat de belanghebbende in verband met de samenval van de pensioenoverdracht op 31 december 2013 en de pensioeningang op 1 januari 2014 al op de eindbalans 2013 met 4% rekenrente had moeten waarderen en daarom een fout op die balans zag die op de eindbalans 2014 hersteld moest worden. Maar ook art. 3.29 Wet IB pas vanaf 2014 toegepast zou worden, zou hetzelfde bedrag in 2014 zijn vrijgevallen door omrekening van het ingegane pensioen naar de maatstaven van art. 3.29 Wet IB 2001. Nu het Hof zich in conformeert aan het oordeel van de rechtbank, is niet van belang of de correctie voortvloeit uit de toepassing van de foutenleer dan wel uit reguliere toepassing van art. 3.29 Wet IB 2001 in 2014.
lawfulnessen bescherming tegen
arbitrarinessis voldaan. Dat voorschrift heeft ook een
legitimate aim. Zo op stelselniveau al het eertijds door de wetgever veronderstelde minimaal mogelijke rendement van 4% in 2010 niet langer haalbaar was, is die vaststelling geen rechtstekort waarin de rechter op stelselniveau kan voorzien zonder keuzes te maken op gebieden als belastingtarief, rekenrente of verliesverrekening. Ook het oordeel dat zich geen individuele en buitensporige last voordoet, acht de Staatssecretaris juist: het Hof heeft er terecht op gewezen dat de belanghebbende over een omvangrijk eigen vermogen beschikt waarmee zij ook na betaling van de bestreden aanslag aan haar verplichtingen uit hoofde van de pensioenregeling kan voldoen. Dat de wetgever belastingplichtigen de mogelijkheid van fiscaal gefaciliteerde afkoop heeft geboden, mocht het Hof zijns inziens daarbij meewegen.
repliekwijst de belanghebbende onder meer op het eindrapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag, waaruit haars inziens volgt dat het parlement bij schrijnende situaties geïnformeerd wil worden hoe dergelijke in de uitvoering ontstane gevallen zijn ondervangen en hoe de verantwoordelijke bewindspersonen erover zijn geïnformeerd. De handhaving van het rekenrentepercentage in jaren waren het verschil met een actuarieel percentage disproportioneel was, roept om toelichting, die ontbreekt.
4.Beoordeling
Middel (i): verrassingsbeslissing
BNB2006/278. Die zaak betrof een belanghebbende die haar drie directeuren een pensioen had toegezegd. De pensioenverplichtingen werden ondergebracht bij een gevoegde dochter van de belanghebbende. Die dochter droeg de pensioenverplichtingen enige jaren later over aan de persoonlijke holdings van de directeuren, waarbij de overdrachtswaarden werden berekend op basis van een rekenrente van 4,75%. Het Hof oordeelde dat zakelijk handelende partijen een rekenrente van 4% zouden hebben gebruikt, mede gelet op art. 9b Wet IB 1964 (de voorloper van art. 3.29 Wet IB 2001; zie onderdeel 2.7 van de bijlage). Het hiertegen gerichte middel trof doel omdat die bepaling niet gaat over totale winst, maar over jaarwinst. U overwoog:
BNB2017/115 [7] en HR
BNB2017/187 [8] en de daarin genoemde rechtspraak. Overigens bestaat mijns inziens geen belang bij dit onderdeel omdat onderdeel (e) strandt: mijns inziens doet zich (nog) geen aantasting van eigendom voor.
stand alonezou moeten worden aangelegd, leidt dat evenmin tot cassatie omdat het Hof in r.o. 5.8.10 feitelijk en mijns inziens niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zich evenmin een individuele en buitensporige last voordoet als art. 3.29 Wet IB 2001 alleen bij Pensioen-BV wordt toegepast. Voor het overige berust het onderdeel mijns inziens op verkeerde lezing van ’s Hofs uitspraak. Het Hof overweegt in r.o. 5.8.5:
BNB2022/25 (zie onderdeel 4.18 van de bijlage) volgt dat de feitenrechter bij de beantwoording van de vraag of de toepassing van een wettelijke regeling tot een schending van art. 1 Protocol I EVRM leidt, betekenis mag hechten aan de gevolgen van die toepassing in latere jaren. Ook de belanghebbende gaat daarvan overigens uit in middelonderdeel (ii)(d), waardoor de middelonderdelen (d) en (e) onderling onverenigbaar zijn. In casu
moetenmijns inziens zelfs mogelijke ontwikkelingen in latere jaren in de beschouwing worden betrokken omdat het bij de toepassing van art. 3.29 Wet IB 2001 om jaarwinstbepaling gaat en daarmee om verschuiving van belastingheffing naar latere jaren.
moetenmijns inziens zelfs mogelijke ontwikkelingen in latere jaren in de beschouwing worden betrokken omdat het bij de toepassing van art. 3.29 Wet IB 2001 om jaarwinstbepaling gaat en daarmee om verschuiving van belastingheffing naar latere jaren. Uit ’s Hofs volgt echter geenszins dat hij enkel de gevolgen in 2014 in aanmerking heeft genomen; integendeel. Hij overweegt onder meer, bij de
fair balance-toets, dat de wettelijke rekenrente bedoeld is om voor een lange periode te gelden en herhaalt dat in iets andere woorden bij de individuele en buitensporige last-toets in de overweging dat er ook perioden kunnen zijn geweest waarin de marktrente hoger was, terwijl het Hof verder expliciet wijst op de in 2017 geboden fiscale faciliteiten van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen. Ook dit middel strandt mijns inziens, c.q. heeft geen belang in verband met het volgende:
fair balancetussen het private eigendomsgrondrecht en het budgettaire overheidsbelang? Ik lees dit middelonderdeel daarom als niet zozeer klagende over de
lawfulnessvan art. 3.29 Wet IB 2001, waaraan bezwaarlijk getwijfeld kan worden, zoals het Hof al vaststelde, maar als klagende over disproportionaliteit en daarmee als (opnieuw) klagende over schending van de vereiste
fair balance.
BNB2016/14, HR
BNB2016/50 en HR
BNB2017/5 (zie de onderdelen 3.6 t/m 3.15 van de bijlage) oordeelde u dat als de marktrente op langlopende leningen lager ligt dan de wettelijke 4%-rekenrente, de verplichte waardering van pensioenverplichtingen op basis van die 4% onverenigbaar is met de realiteits- en voorzichtigheidsbeginselen van goed koopmansgebruik, maar dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat de marktrente lager dan 4% zou kunnen worden en desondanks de wettekst niet heeft aangepast. Dat zo zijnde, zag u geen ruimte voor de rechter om in te grijpen. De vraag rijst of deze lijn herzien moet worden in het licht van uw box-3-arrest HR BNB 2022/27 (zie de onderdelen 4.22 t/m 4.25 van de bijlage), waarin vermogensaantastende heffing over niet-bestaand spaarrendement in strijd werd geoordeeld met het discriminatieverbod en het eigendomsgrondrecht van art. 1 Protocol I EVRM. Ook het fiscaal deels negeren van wel degelijk bestaande ondernemingsverplichtingen leidt tot actuele belastingheffing over nog niet-bestaande winst waarvan niet vaststaat dat die behaald zal worden.
possessionwordt afgenomen. Het gaat om verschuiving van aftrekbare pensioen- en stamrechtlasten naar de toekomst (een jaarwinstkwestie), niet om het definitief weigeren van aftrek van pensioen- en stamrechtlasten (een totale-winstkwestie). Blijkt in de toekomst inderdaad door de verplichte vrijval in 2014 de nakoming van belanghebbendes pensioen- en stamrechtverplichtingen onmogelijk te zijn gemaakt, dan kan in het jaar waarin dat blijkt, alsnog beroep gedaan worden op art. 1 Protocol I EVRM, waarbij dan de vraag rijst of de belanghebbende of haar dga ‘victim’ is van die pensioenaantasting.
possessionex art. 1 Protocol I EVRM minstens vereist is een objectieve, op geld waardeerbare en voldoende vastomlijnde aanspraak. Uit onder meer de EHRM-arresten
Optim and Industerre v. Belgium(onderdeel 4.8 bijlage) en
Ramaer and Van Willigen v. Netherlands(onderdeel 4.10 bijlage) blijkt dat rechtens bestreden belasting-schulden onvoldoende vaststaan om hun mogelijke verjaring als
legitimate expectationaan te merken, dat toekomstige inkomsten en voorwaardelijke aanspraken geen
possessionzijn en dat voor het vereiste ‘proprietary interest’ vereist is een rechtstreeks op de wet, een onherroepelijke beschikking of een rechterlijke uitspraak gebaseerde aanspraak of verwachting van bezitsverwerving. Een niet daarop gebaseerde verwachting of hoop is onvoldoende.
interferencein een
existing possessionof een
legitimate expectationin de zin van art. 1 Protocol I EVRM. Mijns inziens ontbreekt aldus vooralsnog ofwel de
interference, ofwel de vereiste
proprietary interest.
timingzou kunnen blijken te zijn, maar om actuele en definitieve ontneming van eigendom. In belanghebbendes geval gaat het om potentiële toekomstige aftrekposten die mogelijk niet verwezenlijkt zullen blijken te kunnen worden. In 2014 of nu is niet (zo goed als) zeker dat de fiscus uiteindelijk meer totaalwinst zal belasten dan daadwerkelijk zal blijken te worden behaald. De door art. 3.29 Wet IB 2001 in 2014 geforceerde jaarwinst kan in latere jaren bij voldoende toekomstig beleggingsresultaat nog gecompenseerd worden door hogere aftrekbare lasten, om nog te zwijgen van andere imponderabilia zoals de verhouding tussen inflatie en nominaal beleggingsrendement, de kans op sterftewinst en het langlevenrisico dat ook bij marktconforme rekenrente bestaat.
fairof een
unfair balance; in 2014 of nu kan niet beoordeeld worden of het zal blijken te gaan om heffing over meer dan de totale winst en wel zodanig dat zich – bovendien - een
individual and excessive burdenvoordoet.
alshet al om een eigendomsrechtaantasting en om een
unfair balancezou gaan, nog een goede grond zou bestaan om deze op (uit)sterven liggende oude koe nog uit de sloot te hijsen. U vergelijke uw ouwekoeien-rechtspraak over het (niet meer) toepassen van het gelijkheidsbeginsel op oude gevallen als de wetgever de ongelijkheid inmiddels heeft weggenomen, zoals het Tandartsvrouwarrest HR
BNB1990/61 [9] en het Zware-metalenarrest HR
BNB1993/332. [10]