In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardering van een stamrechtverplichting voor het jaar 2010, waarbij de Inspecteur een rekenrente van vier procent hanteerde, terwijl belanghebbende stelde dat deze op drie procent moest worden vastgesteld. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de waardering van de stamrechtverplichting met een rekenrente van vier procent in overeenstemming is met artikel 3.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dat vereist dat pensioenverplichtingen worden gewaardeerd met algemeen aanvaarde actuariële grondslagen. Het Hof concludeerde dat de wetgever een ruime beoordelingsmarge heeft bij het vaststellen van de rekenrente en dat de keuze voor vier procent niet evident onredelijk is. Belanghebbende voerde aan dat de toepassing van het waarderingsvoorschrift leidde tot een individuele en buitensporige last, maar het Hof oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze last zich sterker liet voelen dan in het algemeen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.