In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de waardering van pensioenverplichtingen bij de overname daarvan. De zaak betreft [X2] B.V. en de Staatssecretaris van Financiën, die in cassatie zijn gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De kwestie draait om de vraag of de wettelijke waarderingsregels voor pensioenverplichtingen, zoals vastgelegd in artikel 3.29 van de Wet IB 2001 en artikel 8, lid 6 van de Wet Vpb 1969, correct zijn toegepast. De belanghebbende, [X2] B.V., had de pensioenverplichting van haar moedermaatschappij [X1] B.V. overgenomen en waardeerde deze op basis van een rekenrente van 3,23 procent. De Inspecteur daarentegen stelde dat de pensioenverplichting gewaardeerd moest worden met een rekenrente van ten minste vier procent, wat leidde tot een lagere waardering van de pensioenverplichting.
De Hoge Raad oordeelde dat de wetgever bij de totstandkoming van artikel 3.29 Wet IB 2001 heeft voorzien dat de in de markt gebruikelijke rekenrente voor de waardering van pensioenverplichtingen lager kan zijn dan vier procent, zonder dat dit leidt tot een aanpassing van de wet. De Hoge Raad concludeerde dat de toepassing van de wettelijke regels in dit geval niet in strijd is met het realiteitsbeginsel of het voorzichtigheidsbeginsel, en dat de waardering van de pensioenverplichting met een lagere rekenrente niet leidt tot een lagere last, maar tot een vrijval van een gedeelte van de overnamesom die verplicht tot winstneming.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van de belanghebbende ongegrond en het beroep van de Staatssecretaris gegrond, waarbij de uitspraak van het Hof werd vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. Dit arrest benadrukt de strikte toepassing van de wettelijke waarderingsregels en de gevolgen daarvan voor de fiscale behandeling van pensioenverplichtingen.