2.3.3Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs. (Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.)’ 11. Het hof heeft overwogen dat het anders dan de verdediging van oordeel is ‘dat de verklaring van verdachte over de herkomst van het bij hem aangetroffen geldbedrag niet aannemelijk is geworden’. Het hof wijst ter onderbouwing van dat oordeel op ‘tegenstrijdigheden’ en ‘discrepanties’ in de afgelegde verklaringen. Daarna overweegt het hof dat het ‘de verklaring dat het bij verdachte aangetroffen geldbedrag van € 145.000,- afkomstig is uit een door [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] verstrekte lening niet geloofwaardig’ acht, dat daarmee ‘die verklaring onvoldoende aannemelijk (is) geworden’ en het hof van oordeel is ‘dat het niet anders kan dan dat het geldbedrag van criminele herkomst is’. Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit deze overwegingen niet kan worden afgeleid dat het volgens het hof aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Het hof stelt slechts vast dat de verklaring van de verdachte (gelet op genoemde tegenstrijdigheden en discrepanties) niet aannemelijk is geworden.En het hof hanteert als (juiste) bewijsmaatstaf dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
12. De eerste deelklacht faalt.
13. De tweede deelklacht houdt in dat ‘s hofs oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het tenlastegelegde geldbedrag van € 145.000,- van enig misdrijf afkomstig is, onbegrijpelijk is. Het hof zou in de bewijsoverwegingen slechts punten noemen die doen twijfelen aan en vragen oproepen omtrent de juistheid van de verklaringen van de verdachte en van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , maar geen feiten en omstandigheden die de juistheid van die verklaring uitsluiten.
14. Het hof heeft overwogen dat de verdachte heeft verklaard dat hij (een groot deel van) het aangetroffen geld in bewaring heeft gekregen van [betrokkene 1] . En dat [betrokkene 1] deze verklaring heeft bevestigd en heeft verklaard dat hij dat geldbedrag in het verleden aan [betrokkene 2] heeft geleend en inmiddels heeft teruggekregen. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van het geld niet geloofwaardig is en onvoldoende aannemelijk is geworden, en dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van criminele herkomst is. De reden hiervoor ligt in door het hof vastgestelde ‘tegenstrijdigheden’ en ‘discrepanties’ in door de verdachte, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afgelegde verklaringen. Kort gezegd komen deze ‘tegenstrijdigheden’ en ‘discrepanties’ op het volgende neer. Het hof stelt voorop dat de verdachte aanvankelijk heeft gezwegen en vervolgens gefaseerd en wisselend heeft verklaard. Zo verklaart hij in het tweede en derde verhoor verschillend over de hoogte van het geldbedrag dat hij in bewaring zou hebben gekregen en noemt hij pas tijdens het vierde verhoor de naam van [betrokkene 1] . Het hof wijst er vervolgens op dat ook [betrokkene 1] wisselend heeft verklaard over het geldbedrag dat hij aan verdachte in bewaring heeft gegeven. Het hof noemt het ‘opmerkelijk’ dat tijdens het onderzoek namens de verdachte een klaagschrift is ingediend met het verzoek tot opheffing van het beslag op diverse goederen, waarin een geldbedrag van € 45.000,- wordt genoemd. Bij dit klaagschrift zat een ongedateerde verklaring van [betrokkene 1] , inhoudend dat hij € 45.000,- aan de verdachte in bewaring had gegeven als werkkapitaal. Het hof vindt het ‘opvallend’ dat de naam van [betrokkene 1] in (zo begrijp ik) die verklaring meermalen foutief is gespeld. Het hof wijst er vervolgens op dat de verklaring van [betrokkene 1] een aantal tegenstrijdigheden bevat waar het gaat om de vraag waarom hij het geld aan de verdachte in bewaring heeft gegeven. En dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over de lening die [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] zou hebben verstrekt een groot aantal discrepanties bevatten. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij [betrokkene 2] het geld leende omdat [betrokkene 2] in geldnood zat en een lening aan de bank moest terugbetalen. [betrokkene 2] heeft bij de raadsheer-commissaris eerst verklaard dat hij het geld heeft gebruikt om een onderneming op te starten en later dat hij er een huis mee heeft gekocht. [betrokkene 2] zou de lening volgens [betrokkene 1] contant hebben terug betaald, terwijl [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij een deel van de lening contant heeft terugbetaald en de rest is verrekend met goederen die [betrokkene 2] hem leverde. Later heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij het geleende geldbedrag van € 138.000,- had bewaard en dat [betrokkene 1] zo nu en dan langs kwam en bedragen mee nam die hij nodig had.
15. ’s Hofs oordeel dat gelet op de vastgestelde tegenstrijdigheden de verklaring dat het bij de verdachte aangetroffen geldbedrag van € 145.000,- afkomstig is uit een door [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] verstrekte lening niet geloofwaardig is en derhalve onvoldoende aannemelijk is geworden, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Voor zover de steller van het middel aanvoert dat het hof geen feiten en omstandigheden noemt die de juistheid van de verklaring van de verdachte uitsluiten, merk ik op dat die eis niet aan een bewijsmotivering wordt gesteld. Voldoende is dat het bewezenverklaarde met een grote mate van waarschijnlijkheid uit de bewijsmiddelen volgt.De vaststelling van een grote reeks tegenstrijdigheden in de verklaringen die aan het alternatieve scenario ten grondslag zijn gelegd, vergroot die waarschijnlijkheid.
16. De tweede deelklacht faalt.
17. De derde deelklacht ziet op de afwijzing van het (voorwaardelijke) verzoek om de echtgenote van [betrokkene 1] en de broer van de verdachte, [betrokkene 3] , als getuige te horen. Voordat ik deze deelklacht bespreek, geef ik de procesgang, delen van de appelschriftuur en de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep alsmede de beslissingen van het hof op enkele getuigenverzoeken weer.
18. De rechtbank heeft op 23 januari 2017 vonnis gewezen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het als feit 2 tenlastegelegde witwassen en de verdachte veroordeeld wegens feit 1 (opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod). De officier van justitie heeft op 6 februari 2017 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld; namens de verdachte is op dezelfde dag hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Uit de wet volgt dat de verdachte alleen hoger beroep kan instellen van die gevoegde zaken waarin hij niet van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken (art. 404, vijfde lid, Sv).
19. Namens de verdachte is vervolgens – tijdig– een appelschriftuur ingediend. De appelschriftuur houdt onder meer het volgende in:
‘In het kader van het door het OM ingestelde hoger beroep herhaal ik hierbij volledigheidshalve het in voorwaardelijke vorm ter zitting van 9 januari 2017 gedane verzoek, onder de voorwaarde dat cliënt onvoldoende heeft voldaan aan zijn verplichting om een verklaring te geven over de herkomst van het geld, die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is, verzoek tot het horen van de volgende getuigen:
Aangaande het geldbedrag ad € 145.000,=: [betrokkene 2] , wonende te [plaats] en [betrokkene 1] en diens echtgenote, wonende te Marokko, en de broer van cliënt, [betrokkene 3] (geboren op [geboortedatum] 1974, wonende te [plaats] aan de [b-straat 1] ).’
20. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 september 2019 houdt onder meer het volgende in:
‘De raadsman voert aan – zakelijk weergegeven –:
Het hof kent de appelschriftuur en de verzoeken die er liggen.
U, voorzitter, zegt mij dat die op zitting moeten worden herhaald als ik wil dat ze behandeld worden.
Ik persisteer bij de verzoeken, maar niet bij alle verzoeken. (…)
De andere verzoeken die ik heb gedaan, zijn in voorwaardelijke vorm gedaan en dat blijft zo.
U, voorzitter, vraagt mij of de overige verzoeken dus gehandhaafd blijven in het geval het hof tot een veroordeling van het witwassen komt.
Er is contant geld aangetroffen bij mijn cliënt en dan is er een vermoeden van witwassen. Dan is het de vraag of mijn cliënt daarvoor een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven.
Als het antwoord op die vraag ‘nee’ zou zijn, dan treden de voorwaarden in.
(…)
Maar met betrekking tot de andere personen wordt gepersisteerd bij het horen van de in de appelschriftuur opgegeven getuigen.
(…)
De advocaat-generaal merkt op – zakelijk weergegeven –:
Dat betekent dus dat [betrokkene 2] gehoord zou moeten worden en ook [betrokkene 1] , maar waarom moet ook de echtgenote van [betrokkene 1] gehoord worden?
De raadsman voert aan – zakelijk weergegeven –:
In de verklaringen van [betrokkene 1] is daar denk ik een reden voor te vinden. De voorzitter heeft bij de behandeling van de feiten al gevraagd hoe het nou precies zit met het geld en uit het zakelijk verhoor van [betrokkene 1] kan blijken dat zowel hij als zijn vrouw participeren in die onderneming en dat zij dus ook wetenschap moet hebben van de legale herkomst van het geld.
U, advocaat-generaal, vraagt mij of het niet zo is dat de echtgenote de secretaresse is die de verklaring zou hebben ingevuld.
Nee, dat is een ander persoon.
U, advocaat-generaal, zegt mij dat u het verzoek tot het horen van de broer van verdachte ook niet zo snapt.
Dat zal ik ook duiden. In de verklaring van [betrokkene 1] verwijst hij diverse keren naar de broer van mijn cliënt, met wie hij intensief contact heeft. En ook mijn cliënt heeft aangegeven dat er veel contacten via zijn broer verlopen. Onderaan op pagina 10 van de verklaring ziet u onder andere de naam van de broer staan opgenomen. In de verklaring van [betrokkene 1] wordt hij een aantal keren genoemd. Dus [betrokkene 3] is ook op de hoogte van het feit dat [betrokkene 1] aan mijn cliënt geld in bewaring geeft. [betrokkene 3] heeft dus relevante wetenschap. Ik wijs nog op pagina 3 van de verklaring van [betrokkene 1] , waarin staat dat hij een vriend in Nederland heeft, [betrokkene 3] , die als tolk met hem meegaat naar bedrijven en dat [betrokkene 1] dan ook ter plaatse betalingen doet. De functie van [betrokkene 3] is dus iemand die [betrokkene 1] ondersteunt bij zijn zakelijke activiteiten en ook weet heeft van de aanwezigheid van de financiële middelen in Nederland.
Hij kan bevestigen dat [betrokkene 1] gelden aan mijn cliënt heeft verstrekt om te bewaren tot er behoefte aan is. Hij zou dus de verklaring van mijn cliënt en [betrokkene 1] kunnen bevestigen.
De voorzitter vraagt de advocaat-generaal om zijn standpunt.
De advocaat-generaal merkt op – zakelijk weergegeven –:
(…)
Wat betreft de verzoeken die zien op het ten laste gelegde witwassen zie ik een financieel belang, maar ook de strafmaat speelt een rol. Door de officier van justitie is acht maanden gevangenisstraf gevorderd en gelet op de omvang van het witwassen is dat een reële eis. De belangen zijn dus groot.
De raadsman doet een voorwaardelijk verzoek als het hof overweegt om tot een bewezenverklaring te komen, maar omgekeerd is mijn standpunt dat er getuigen gehoord moeten worden als het hof een vrijspraak overweegt. Dus linksom of rechtsom zal er een voorwaarde intreden en zullen getuigen gehoord moeten worden.
(…)
De raadsman voert aan – zakelijk weergegeven –:
(…)
Ten aanzien van feit 2 merk ik op dat de verzoeken tijdig zijn gedaan, zodat het verdedigingsbelang van toepassing is.
(…)
De advocaat-generaal merkt op – zakelijk weergegeven –:
Volgens de raadsman gaat het bij het verzoek dat bij appelschriftuur is gedaan en dat ziet op het ten laste gelegde witwassen om een voorwaardelijk verzoek en dat als de voorwaarde wordt vervuld het verdedigingsbelang geldt. Maar de wet voorziet erin dat de getuigen die bij tijdig ingediende appelschriftuur zijn gedaan aan de hand van het verdedigingsbelang moeten worden beoordeeld. Dat is hier zo. Maar dat is niet zo als het verzoek alleen geldt als je tot een veroordeling komt. Je doet het verzoek of je doet het niet. Het handhaven van het verdedigingsbelang is een incorrecte benadering van de wet.
(…)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat:
- het verzoek tot het toevoegen van het telefoonverkeer tussen verdachte en zijn echtgenote van 21 november 2014 voor het beëindigen van de telefoontap wordt afgewezen, nu de noodzaak hiertoe ontbreekt;
- ook het verzoek tot het horen van de echtgenote van [betrokkene 1] en de broer van verdachte [betrokkene 3] wordt afgewezen,
- het hof ambtshalve zal overgaan tot het horen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] onder de voorwaarde dat de raadsman van verdachte binnen twee weken na de terechtzitting de volledige NAW-gegevens van de getuigen aan zal leveren aan het kabinet van de raadsheer-commissaris;
- dat het hof daartoe de zaak verwijst naar de raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit hof teneinde als getuigen te horen:
* [betrokkene 2] ;
* [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ’
21. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 6 januari 2021 was het hof anders samengesteld. Het onderzoek is met instemming van de advocaat-generaal, de verdachte en de raadsman hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting op 23 september 2019 bevond. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt in dat de raadsman het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘Gepersisteerd wordt bij het eerder gedane
verzoektot het horen van de echtgenote van [betrokkene 1] en de broer van cliënt, de heer [betrokkene 3] : beiden hebben wetenschap van het betreffende bedrag: lening die is verstrekt aan [betrokkene 2] , is terugbetaald aan [betrokkene 1] , terechtgekomen bij cliënt. [betrokkene 2] heeft verklaard de broer van cliënt te hebben ontmoet; die was in gezelschap van [betrokkene 1] . [betrokkene 3] fungeert tevens als tolk voor [betrokkene 1] ; betrokken bij diens zaken en daarmee bij diens financiën. Deze getuigen zijn van betekenis voor de concrete, verifieerbare (niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke) verklaring die voor de aanwezigheid en herkomst van het geld kan worden gegeven.’
22. In het bestreden arrest heeft het hof het (voorwaardelijke) verzoek om de echtgenote van [betrokkene 1] en de broer van de verdachte als getuigen te horen, afgewezen. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [betrokkene 3] en de echtgenote van [betrokkene 1] , overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat, nu zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] door de raadsheer-commissaris zijn gehoord, de verdediging onvoldoende onderbouwd heeft waarom ook [betrokkene 3] en de echtgenote van [betrokkene 1] moeten worden gehoord. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [betrokkene 2] door de raadsheer-commissaris is bevraagd naar zijn contacten met [betrokkene 3] . Hierover verklaarde hij dat [betrokkene 3] erbij was toen [betrokkene 2] [betrokkene 1] voor de eerste keer zag. Dat was in 2004 of 2005. Het hof overweegt dat deze ontmoeting van ver voor de gestelde lening dateert. Uit de verklaring van [betrokkene 2] blijkt niet dat er daarna ook nog contacten zijn geweest. Het hof acht de stelling dat [betrokkene 3] als tolk betrokken was bij de zaken van [betrokkene 1] daarnaast een onvoldoende concrete onderbouwing van het belang om hem als getuige te doen horen. Datzelfde geldt voor de (enkele) stelling dat de echtgenote van [betrokkene 1] wetenschap heeft gehad van het bedrag en de gestelde lening. Het hof zal het verzoek dan ook afwijzen.’
23. Het overzichtsarrest van Uw Raad van 1 juli 2014 inzake het oproepen en horen van getuigen houdt onder meer het volgende in:
‘Procedure in hoger beroep