ECLI:NL:PHR:2023:459

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
22/03908
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03908
Zitting21 april 2023
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
[verzoeker]
tegen
De Staat der Nederlanden
(Ministerie van Financiën, Belastingdienst)

1.Aanduiding procespartijen en korte inhoud cassatieberoep

1.1
Verzoeker tot cassatie wordt hierna aangeduid als [verzoeker] en verweerder in cassatie als de Staat.
1.2
Het cassatieberoep is gericht tegen de afwijzing door het hof van het verzoek van [verzoeker] om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen als bedoeld in art. 186 lid 1 Rv. Aan deze afwijzing heeft het hof, evenals de rechtbank, ten grondslag gelegd dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij dit verzoek.

2.Feiten en procesverloop

Feiten [1]
2.1
[verzoeker] werd ervan verdacht dat hij als feitelijk leidinggevende onjuiste belastingaangiften heeft gedaan voor de onderneming(en) waarvoor hij werkzaam was, waaronder Net Effect Holding B.V.
2.2
Op 26 mei 2010 heeft in dat kader een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoeker] en de Belastingdienst. Namens de Belastingdienst waren [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) hierbij aanwezig.
2.3
Op 23 juni 2010 heeft de Belastingdienst een invorderingsonderzoek verricht bij BDO, de accountant van [verzoeker] , onder meer omtrent Net Effect Holding B.V. Bij dit onderzoek waren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aanwezig.
2.4
Op grond van art. 69 lid 3 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) is strafvervolging uitgesloten op het moment dat er alsnog tijdig juiste aangifte wordt gedaan. Deze aangifte wordt ook wel een suppletieaangifte genoemd. [verzoeker] heeft zich in de strafrechtprocedure op het standpunt gesteld dat hij tijdig, namelijk bij brief van 2 november 2009, suppletieaangiften aan de Belastingdienst heeft gestuurd.
2.5
In het dossier van de Belastingdienst zijn suppletieaangiften van 2006, 2007 en 2008 aanwezig. Volgens de Belastingdienst heeft BDO deze aangiften tijdens het invorderingsonderzoek in 2010 verstrekt.
2.6
De rechtbank Amsterdam heeft [verzoeker] veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.
2.7
[verzoeker] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Amsterdam. Het hof heeft [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op 23 januari 2018 onder ede gehoord, onder andere over de vraag hoe de suppletieaangiften in het dossier van de Belastingdienst zijn gekomen.
De advocaat van [verzoeker] was bij beide verhoren aanwezig.
2.8
In het proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 1] is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
17. Heeft u destijds in het kader van het invorderingsonderzoek informatie opgevraagd bij BDO? Zo ja, welke informatie?Ja. Dat waren in elk geval journaalposten en suppleties OB die BDO had opgesteld voor Net Effect en On Stage. Verder de jaarrekeningen 2008 van Net Effect en On Stage. Ik geloof dat we die ook van een aantal dochtervennootschappen hebben opgevraagd, maar ik weet niet of we die ontvangen hebben.
18. Heeft u destijds in het kader van het invorderingsonderzoek informatie ontvangen van BDO? Zo ja, welke informatie?Ja, van BDO zelf hebben we de jaarrekeningen van Net Effect en On Stage ontvangen alsmede de suppletieberekeningen. (...)
19. Heeft u destijds in het kader van het invorderingsonderzoek bijgehouden welke informatie is opgevraagd en welke informatie van BDO is ontvangen?Ja, er is wel een overzicht wat we hebben gevraagd en ontvangen, maar dat is door mijn collega, [betrokkene 2] , bijgehouden. Dat heb ik niet gedaan.
(…)”
2.9
In het proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 2] is onder meer het volgende opgenomen:
"(...)
15. Heeft u destijds in het kader van het invorderingsonderzoek informatie opgevraagd hij BDO? Zo ja, welke informatie?
Ja. Voordat we bij BDO langsgingen, is het onderzoek uitgebreid met een aantal andere vennootschappen en [verzoeker] zelf. Bij BDO hebben we gegevens opgevraagd die [verzoeker] ons naar eigen zeggen niet kon verstrekken.
16. [betrokkene 1] heeft vanochtend verklaard dat van BDO suppletieberekeningen voor de omzetbelasting zijn ontvangen. Kunt u dat bevestigen?
Ja.
17: Suppletieberekeningen. is dat iets anders dan suppletieaangiften?
Ja. want destijds bestonden suppletieaangiften nog niet als wettelijke term. Het was voor [verzoeker] wel mogelijk om aanvullende aangiften omzetbelasting te doen.
(…)
23. Ik toon u PMR 009, pagina 613. Kent u deze brief d.d. 7 september 2010?
Ja.
24. In die brief schrijft [verzoeker] : "U vraagt tevens een kopie van de BTW suppleties. De noodzaak deze aan te leveren voor het invorderingsonderzoek ontgaat ons. Bovendien zijn deze al lang in het bezit van de Belastingdienst." Wat is de reactie van de Belastingdienst op deze passage uit deze brief geweest?
We hebben hierop niet specifiek gereageerd. We hebben daarna geen brief meer gestuurd, dat was voor het invorderingsonderzoek niet meer nodig. Op 7 september 2010 hadden wij de beschikking over de suppletieberekeningen. Die hadden we ontvangen van BDO. Ik heb de berekeningen overgedragen aan een andere inspecteur en die is daarmee verdergegaan: De behandeling van aangiftes en invorderingen zijn twee gescheiden functies bij de Belastingdienst.
Vraag raadsheer-commissaris: Even voor de duidelijkheid, als ik het goed begrijp, heeft u geen suppletieaangiften van BDO ontvangen, alleen de berekening. Is dat juist?Ja. Die berekening hebben we vergeleken met de ingediende aangiften en toen konden we kijken hoeveel belasting er nog verschuldigd is.
(…)
28. Bent u betrokken geweest bij het "Controledossier" met de naam Net Effect Holding B.V.?Jazeker. Het grootste deel heb ik zelf geschreven. Ik heb het nu niet meer.
29. Zo ja, welke betrokkenheid had u daarbij? Wanneer is dit dossier geopend?
(...) Daarna hebben we gegevens gekregen van BDO. Dat waren jaarstukken en wederom suppletieberekeningen voor de omzetbelasting voor twee vennootschappen.
(...)"
2.1
[verzoeker] is bij arrest van het hof Amsterdam van 17 juli 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden. [2] Het cassatieberoep van [verzoeker] tegen deze uitspraak is verworpen (met uitzondering van de klacht omtrent overschrijding van de redelijke termijn).
De aanvraag van [verzoeker] tot herziening van dit arrest is door de Hoge Raad bij arrest van 15 juni 2021 [3] afgewezen.
Procesverloop [4]
2.11
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van de rechtbank Den Haag op 31 mei 2021, heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht om ingevolge art. 186 Rv een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. [verzoeker] heeft gesteld dat hij overweegt om in een bodemprocedure jegens de Belastingdienst een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) in te stellen, wegens het niet voeren van een deugdelijke administratie. [verzoeker] voert daartoe aan dat hij bij brief van 2 november 2009 tijdig suppletieaangiften voor de omzetbelasting 2006, 2007 en 2008 bij de Belastingdienst heeft ingediend. Als deze brief door de Belastingdienst juist zou zijn geadministreerd dan was hem in de strafrechtelijke procedures een beroep toegekomen op een vervolgingsuitsluitingsgrond (tijdige inkeer) op grond van art. 69 lid 3 AWR. [5]
2.12
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.13
Op 9 september 2021 heeft de mondelinge behandeling plaats gevonden. Daarbij zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten van [verzoeker] hebben pleitnotities overgelegd en voorgedragen.
2.14
Vervolgens heeft de rechtbank het verzoek van [verzoeker] bij beschikking van 7 oktober 2021 afgewezen.
2.15
[verzoeker] is, onder aanvoering van vier grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. Hij heeft daarbij het hof verzocht, zakelijk weergegeven, de beschikking waarvan beroep te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor, meer in het bijzonder tot het horen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , toe te wijzen. [6]
2.16
De Staat heeft de grieven bestreden.
2.17
Op 30 mei 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. Daarbij zijn partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van [verzoeker] heeft pleitaantekeningen overgelegd.
2.18
Het hof heeft bij beschikking van 19 juli 2022, voor zover in cassatie van belang, de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
2.19
[verzoeker] heeft van deze beschikking (hierna: de bestreden beschikking) tijdig [7] cassatieberoep ingesteld.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping. [8]

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen, die achtereenvolgens zijn gericht tegen rov. 6.9 (onderdeel 1), rov. 6.2, 6.8 (gedeeltelijk) en rov. 6.11 (onderdeel 2) en rov. 6.10 (onderdeel 3). De onderdelen 4 en 5 veronderstellen een bepaalde lezing van de bestreden beschikking, waartegen vervolgens klachten worden gericht: onderdeel 4 klaagt dat het hof het prognoseverbod heeft overtreden en onderdeel 5 dat het hof het verzoek van [verzoeker] heeft afgewezen op een van de andere afwijzingsgronden.
3.2
Alvorens deze onderdelen te behandelen, geef ik de opbouw van de bestreden beschikking weer.
Opbouw bestreden beschikking
3.3
Het hof heeft in rov. 1.1 in het kort vermeld waartoe het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor strekt. In deze rechtsoverweging overweegt het hof het volgende:
“1.1 Deze zaak gaat over de vraag of [verzoeker] in het kader van een voorlopig getuigenverhoor medewerkers van de Belastingdienst mag laten horen. [verzoeker] overweegt een vordering tegen de Staat in te stellen op grond van onrechtmatig handelen door de Belastingdienst wegens het niet voeren van een deugdelijke administratie.
[verzoeker] stelt dat hij stukken aan de Belastingdienst heeft verstrekt. Als deze stukken juist zouden zijn geadministreerd, dan zou [verzoeker] volgens hem niet zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf voor het doen van onjuiste belastingaangiften.”
3.4
Het hof heeft in rov. 6.1 overwogen dat het de grieven gezamenlijk behandelt, omdat alle bezwaren van [verzoeker] zich in de kern richten tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoeker] geen belang heeft bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor dan wel dat hij misbruik van procesrecht maakt.
3.5
Onder het kopje
“Waarom wil [verzoeker] getuigen horen?” heeft het hof vervolgens in rov. 6.2 het volgende vastgesteld:
“Tussen partijen is niet in geschil dat de suppletieaangiften van 2006, 2007 en 2008 onderdeel uitmaken van het dossier van de Belastingdienst. [verzoeker] wil bewijs leveren van zijn stelling dat hij deze aangiften bij brief van 2 november 2009 heeft aangeleverd en dat het niet mogelijk is dat de Belastingdienst de suppleties van BDO heeft gekregen tijdens het invorderingsonderzoek. Kortom: [verzoeker] wil van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [9] weten hoe de suppletieaangiften bij de Belastingdienst zijn terechtgekomen.”
3.6
In de daarop volgende rov. 6.3 t/m 6.5 heeft het hof het toetsingskader voor de beoordeling van het verzoek uiteengezet, bestaande uit de strekking van het voorlopig getuigenverhoor van art. 186 Rv (rov. 6.3), de eisen die aan een verzoek moeten worden gesteld als bedoeld in art. 187 lid 3 aanhef en onder a en b Rv (rov. 6.4) en de afwijzingsgronden zoals ontwikkeld in de rechtspraak (rov. 6.5).
De toelichting in de procesinleiding onder 2.1 en 2.2 stemt in grote lijnen overeen met het door het hof geschetste kader, en bevat verder nog een verwijzing naar een beschikking van de Hoge Raad van 15 juli 2022. [10] In deze beschikking is de vaste rechtspraak op een rijtje gezet met verwijzing naar de (ook in de beschikking van het hof genoemde) beschikking van de Hoge Raad van 22 december 2017 [11] .
3.7
Rov. 6.6 en 6.7, beide onbestreden, bevatten de standpunten van partijen.
Volgens de Staat heeft [verzoeker] onvoldoende belang bij zijn verzoek omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] al tijdens de strafrechtelijke procedure zijn gehoord en [verzoeker] onvoldoende heeft gesteld wat de getuigen meer of anders kunnen verklaren (rov. 6.6).
3.8
Het standpunt van [verzoeker] is weergegeven in rov. 6.7, die als volgt luidt:
“6.7 [verzoeker] betwist niet dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in de strafrechtelijke procedure zijn ondervraagd over de wijze waarop de suppletieaangiften in het dossier van de Belastingdienst zijn terechtgekomen, maar stelt dat hij evengoed belang heeft bij het horen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . [verzoeker] voert hiertoe aan dat na de strafrechtelijke procedure nieuwe stukken beschikbaar zijn gekomen. [verzoeker] wijst daarbij op het interne rapport van de Belastingdienst over het bezoek op 23 juni 2010. Uit dit rapport blijkt volgens [verzoeker] niet dat er suppletieaangiften van BDO zijn ontvangen en ook niet hoe deze aangiften dan wel zijn ontvangen. Verder wijst [verzoeker] op de brief van 29 juni 2010 van BDO en een e-mail van 20 mei 2020 van BDO, waaruit volgens hem blijkt dat BDO geen stukken heeft overlegd. Op basis van deze stukken heeft [verzoeker] een herzieningsverzoek gedaan. [verzoeker] heeft de getuigen niet over deze stukken kunnen bevragen. Daarnaast komen de verklaringen die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] eerder hebben afgelegd op een aantal punten niet overeen met de inhoud van het dossier. [verzoeker] wil hierover vragen stellen aan de getuigen en hen hiermee confronteren.”
3.9
Het hof heeft in rov. 6.8 het standpunt van [verzoeker] beoordeeld dat is opgenomen in rov. 6.7, eerste volzin. In rov. 6.9 respondeert het hof op het tweede deel van rov. 6.7 waarin het standpunt van [verzoeker] is verwoord dat hij toch belang heeft omdat er na de strafrechtelijke procedure nieuwe stukken beschikbaar zijn gekomen en welke stukken dat zijn.
Rov. 6.10 bevat tot slot het oordeel van het hof omtrent de in de laatste twee volzinnen van rov. 6.7 opgenomen stelling van [verzoeker] .
3.1
In rov. 6.11 komt het hof op basis van zijn oordelen in de rov. 6.8 t/m 6.10 tot de volgende slotsom:

Conclusie en slot
6.11
De conclusie is dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij zijn verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen. Daarom slaagt het hoger beroep van [verzoeker] niet en zal het hof de beschikking bekrachtigen. Het hof zal [verzoeker] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.”
Behandeling onderdelen
3.11
Ik behandel eerst
onderdeel 2, dat drie klachten bevat. Het onderdeel komt (hoofdzakelijk) op tegen rov. 6.8, waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
“6.8 Zoals het hof hiervoor heeft vastgesteld, wil [verzoeker] van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] weten hoe de suppletieaangiften bij de Belastingdienst zijn terechtgekomen. Het hof stelt vast dat de getuigen op dit onderwerp in de strafrechtelijke procedure uitvoerig zijn bevraagd. Bij deze verhoren is de advocaat van [verzoeker] aanwezig geweest en zij heeft ook vragen kunnen stellen aan de getuigen. Uit deze verklaringen blijkt hoe de suppletieaangiften volgens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij de Belastingdienst zijn terechtgekomen. Zij verklaren immers allebei dat de stukken door BDO zijn verstrekt (…). [verzoeker] heeft daarmee al antwoord op de vragen die voor hem aanleiding zijn geweest om nu getuigen te willen laten horen. Dat de getuigen zouden kunnen verklaren hoe de Belastingdienst destijds een dossier opbouwde, voegt in dat opzicht niets toe aan de beantwoording van de door [verzoeker] gestelde vragen. De omstandigheid dat het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in een strafrechtelijke context heeft plaatsgevonden, maakt het voorgaande niet anders. Aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is immers specifiek gevraagd hoe de Belastingdienst aan de suppletieaangiften is gekomen. De context van de procedure waarin deze vraag is gesteld, maakt het antwoord hierop niet anders.”
3.12
De
eerste klachtvan het onderdeel [12] luidt dat het hof te hoge eisen heeft gesteld aan de onderbouwing van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, zodat het oordeel van het hof blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting omtrent de desbetreffende maatstaven, dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat de in de inleiding op onderdeel 2 genoemde stukken die niet aan de orde zijn geweest tijdens de verhoren van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen in de strafzaak, de mogelijkheid openlaten dat [verzoeker] bewijs kan leveren van zijn stelling dat hij de suppletieaangiften van 2006, 2007 en 2008 bij brief van 2 november 2009 heeft geleverd en/of van zijn stelling dat het niet mogelijk is dat de Belastingdienst de suppleties van BDO heeft gekregen tijdens het invorderingsonderzoek. In het bijzonder bestaat de mogelijkheid dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , geconfronteerd met deze omstandigheden en de desbetreffende stukken, nader of anders verklaren dan zij deden tijdens hun verhoren in de strafzaak. Het hof laat die mogelijkheid ten onrechte en/of onbegrijpelijkerwijs buiten beschouwing met zijn oordeel dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij zijn verzoek tot het horen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen, omdat hij al antwoord heeft op de vragen die voor hem aanleiding zijn geweest om nu getuigen te willen laten horen, aldus de klacht.
3.13
In het kader van de behandeling van deze eerste klacht ga ik tevens in op de
derde klachtvan het onderdeel. [13] Daarin wordt – samengevat – betoogd dat het hof blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting omtrent het belang bedoeld in art. 3:303 BW, althans dat het hof zijn oordeel dienaangaande niet (voldoende) begrijpelijk heeft gemotiveerd, omdat het hof ten onrechte geen rekening houdt met de mogelijkheid dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , geconfronteerd met de genoemde omstandigheden en de desbetreffende stukken, nader of anders verklaren dan zij deden tijdens hun verhoren in de strafzaak.
3.14
Kern van het oordeel van het hof in rov. 6.8 in verbinding met rov. 6.11 is dat belang bij het verzoek tot het bepalen van een voorlopig getuigenverhoor ontbreekt, omdat de beoogde getuigen de beoogde vragen al hebben beantwoord. Het hof heeft het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor dus niet afgewezen omdat hij het verzoek onvoldoende onderbouwd acht. De eerste klacht van het onderdeel faalt in zoverre.
Afwijzingsgronden; ontbreken belang [14]
3.15
Vaste rechtspraak [15] is dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, kan worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
3.16
Daarnaast kan een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor worden afgewezen op de grond dat de verzoeker daarbij geen belang heeft als bedoeld in art. 3:303 BW. Om te kunnen uitmaken of aan de eiser de rechtsvordering op deze grond moet worden ontzegd, moet de rechter, aldus de parlementaire toelichting, niet alleen nagaan of de eiser enig belang bij de vordering heeft, maar ook, of dit belang voldoende is om een procedure te rechtvaardigen. Daarbij zijn ook de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging in het algemeen betrokken, waarop de rechter ambtshalve dient te letten. [16]
3.17
M.i. heeft het hof in rov. 6.8 het voorgaande toegepast en geoordeeld dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij zijn verzoek van [verzoeker] omdat het verzoek neerkomt op een ‘herhaling van zetten’ en daarmee het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor niet rechtvaardigt. In dit oordeel ligt tevens besloten dat het hof de stelling van [verzoeker] dat de mogelijkheid bestaat dat de beoogde getuigen nader of anders gaan verklaren dan zij deden tijdens hun verhoren in de strafzaak, van onvoldoende gewicht acht.
3.18
Het bestreden oordeel geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De eerste klacht stuit hierop voor het overige af en ook de derde klacht faalt op grond daarvan.
3.19
De procesinleiding bevat op p. 5 verder nog de klacht dat de samenvatting in rov. 6.2 door het hof van “hetgeen [verzoeker] met het voorlopig getuigenverhoor beoogt te bereiken als dat [verzoeker] van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wil weten hoe de suppletieaangiften bij de Belastingdienst zijn terechtgekomen onbegrijpelijk, want te beperkt is”, omdat het ook mogelijk is dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat (achteraf bezien) niet (blijken te) weten.
3.2
Ook deze tweede klacht faalt.
Daargelaten dat de klacht feitelijke grondslag mist omdat het hof in rov. 6.2 in ruimere zin heeft overwogen dat [verzoeker] bewijs wil leveren van zijn stelling dat hij de suppletieaangiften van 2006, 2007 en 2008 bij brief van 2 november 2009 heeft aangeleverd en dat het niet mogelijk is dat de Belastingdienst de suppleties van BDO heeft gekregen tijdens het invorderingsonderzoek, heeft [verzoeker] ook zelf de verkorte samenvatting in zijn inleidende verzoekschrift gebruikt. [verzoeker] heeft in dat processtuk het volgende gesteld:
“7. [verzoeker] wenst eerst getuigen te verhoren om opheldering te krijgen over de wijze waarop de suppletieaangiften in het dossier terecht zijn gekomen, nu dit essentieel is om het onrechtmatig handelen van de Belastingdienst aan te tonen.”
3.21
Onderdeel 2 faalt daarmee in zijn geheel.
3.22
Onderdeel 1is gericht tegen rov. 6.9, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“6.9 Het hof volgt [verzoeker] niet in zijn stelling dat er na de strafrechtelijke procedure informatie beschikbaar is gekomen waarmee hij de getuigen niet heeft kunnen confronteren. De Procureur-Generaal van de Hoge Raad heeft deze stukken in het kader van de herzieningsaanvraag van [verzoeker] beoordeeld. Daarbij is vastgesteld dat deze stukken, voor zover zij geen deel uitmaakten van het strafdossier, feitelijk geen nieuwe informatie bevatten. De Hoge Raad heeft de herzieningsaanvraag vervolgens afgewezen. [verzoeker] heeft in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van nieuwe informatie waarmee hij de getuigen niet heeft kunnen confronteren tijdens het verhoor in de strafrechtelijke procedure.”
3.23
In het onderdeel wordt, samengevat, geklaagd dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat het feit dat de nieuwe stukken geen novum opleverden in de herzieningsprocedure, de mogelijkheid openlaat dat een confrontatie van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met die stukken in een nieuw verhoor nieuw materiaal kan opleveren dat kan bijdragen aan het bewijs van de door [verzoeker] aangevoerde stelling dat hij de suppletieaangiften van 2006, 2007 en 2008 bij brief van 2 november 2009 heeft aangeleverd en dat het niet mogelijk is dat de Belastingdienst de suppleties van BDO heeft gekregen tijdens het invorderingsonderzoek.
3.24
In de inleiding op onderdeel 2 heeft [verzoeker] gesteld dat hij bij het hof heeft aangevoerd met welke stukken of informatie hij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wil confronteren die niet aan de orde zijn geweest tijdens hun verhoren als getuigen in de strafzaak. [17] Dat zijn:
(a) verklaringen van [betrokkene 3] in een brief van 29 juni 2010 en een e-mail van 20 mei 2020, waarin zij (net als haar kantoorgenoot [betrokkene 4] ) verklaart dat BDO de Belastingdienst geen suppletieaangiften heeft verstrekt [18] ;
(b) het rapport van de Belastingdienst, waaruit niet blijkt (positief) dat en hoe de suppletieaangiften door de Belastingdienst zijn ontvangen [19] ;
(c) de omstandigheid dat de Belastingdienst [verzoeker] tijdens het invorderingsonderzoek nog heeft gevraagd om de suppletieaangiften, hetgeen (mogelijk) betekent dat de belastingdienst die aangiften niet tijdens het invorderingsonderzoek van BDO had ontvangen. [20] In par. 11, 12 en 21 van het beroepschrift is gesteld dat de onder (a) en (b) genoemde stukken “nieuwe stukken” zijn “waarop het herzieningsverzoek bij de Hoge Raad is gedaan.”
3.25
Het oordeel van het hof in rov. 6.9 komt op het volgende neer. [verzoeker] heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van nieuwe informatie waarmee hij de getuigen niet heeft kunnen confronteren tijdens het verhoor in de strafrechtelijke procedure (zie het slot van rov. 6.9). De hiervoor weergegeven stelling van [verzoeker] kan daarom geen afbreuk doen aan het oordeel van het hof in rov. 6.8 dat het verzoek van [verzoeker] neerkomt op een ‘herhaling van zetten’, hetgeen resulteert in het oordeel in rov. 6.11 dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij toewijzing van het verzoek.
3.26
Ik signaleer allereerst dat de appelprocedure in de onderhavige zaak is aangevangen met het op 15 november 2021 gedateerde beroepschrift van [verzoeker] en dat de Hoge Raad vijf maanden daarvoor bij arrest van 15 juni 2021 [21] de aanvraag tot herziening van de onherroepelijke veroordeling van [verzoeker] tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig maanden met aftrek van voorarrest door het gerechtshof Amsterdam [22] heeft afgewezen.
3.27
De aanvraag tot herziening van dit arrest berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering. Volgens [verzoeker] blijkt uit de bij de aanvraag gevoegde documenten dat het hof in de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, ten onrechte het standpunt van [verzoeker] niet aannemelijk heeft geacht inhoudende dat de suppletieaangiften voor de omzetbelasting van [een van de ondernemingen van [verzoeker] ] over de jaren 2006 tot en met 2008 (hierna: de suppletieaangiften) in het bezit van de Belastingdienst zijn gekomen doordat [verzoeker] deze bij brief van 2 november 2009 aan de Belastingdienst heeft toegestuurd. [23]
3.28
In zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2021 heeft A-G Hofstee [24] een opsomming gegeven van de als nova gepresenteerde gegevens die aan de aanvraag tot herziening ten grondslag zijn gelegd. Onder (i) en (vii) worden de brief van 29 juni 2010 en de e-mail van 20 mei 2020 van [betrokkene 3] van BDO vermeld, die in de procesinleiding (zie hiervoor in 3.24 onder (a)) worden genoemd.
3.29
Met betrekking tot de brief van 29 juni 2010 wordt in de conclusie opgemerkt dat het feit dat [betrokkene 3] heeft geschreven dat BDO (de accountant van de aangever, toev. A-G) de bedoelde documenten (nog) niet aan de Belastingdienst had verstrekt, niet nieuw is omdat dat standpunt van de accountant “het hof ongetwijfeld al [was] gebleken uit de brief van 13 juli 2010 (aan de Belastingdienst) en de brief van 22 juli 2010 (aan de aanvrager)” alsmede dat deze beide brieven deel uitmaken van het strafdossier.” [25]
3.3
Daarnaast heeft de Hoge Raad, evenals A-G Hofstee, met betrekking tot de e-mail van [betrokkene 3] van 20 mei 2020 geoordeeld dat “het standpunt van [betrokkene 6] dat [B] geen suppletieaangiften heeft verstrekt aan de belastingdienst het hof bekend [was] zodat de als bijlage 12 bij de aanvraag gevoegde e-mail van [betrokkene 6] van 20 mei 2020 niet een nieuw gegeven in vorenbedoelde zin bevat” (rov. 5.4.1).
3.31
In de herzieningsprocedure is dus geoordeeld dat de verklaringen van [betrokkene 3] in een brief van 29 juni 2010 en een e-mail van 20 mei 2020 dat BDO de Belastingdienst geen suppletieaangiften heeft verstrekt, geen nieuwe stukken zijn of nieuwe informatie bevatten.
3.32
Hetzelfde geldt voor het in de procesinleiding genoemde interne verslag (zie hiervoor in 3.24 onder (b)). Daarmee wordt het (ongedateerde) interne verslag van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van het in 2010 uitgevoerde invorderingsonderzoek bedoeld. [26] A-G Hofstee bespreekt dit verslag in par. 13-14 en 35-36 van zijn conclusie. Z.i. vormt dit verslag geen novum, hetgeen hij als volgt toelicht (ik laat de voetnoten onvermeld):
“36. Uit de inhoud van het verslag kan worden afgeleid dat de suppletieberekeningen tijdens dat derden-onderzoek aan de Belastingdienst zijn afgegeven. De aanvrager legt de vraag voor waarom [betrokkene 2] met een incomplete weergave van de relevante cijfers zou volstaan als hij toen al de bijlagen D-002 t/m D-004 en dus de juiste cijfers onder zich had. Dit is volgens de aanvrager “opnieuw een aanwijzing” dat [betrokkene 2] toen nog niet over de volledige cijfers kon beschikken. In het verslag staat: “De betreffende suppleties zijn (ik begrijp: door de aanvrager, A-G Hofstee) nooit ingestuurd aan de Belastingdienst en resulteren in de volgende naheffingen”. Het verslag als bijlage 7 bij de aanvraag voegen, is niet het presenteren van een novum maar een vorm van napleiten. Het overzichtje in het verslag, van de suppletieberekening over de jaren 2006-2008 aangaande Net Effect Holding B.V., is namelijk identiek aan zowel het staatje dat is opgenomen in het als bewijsmiddel 3 gebruikte proces-verbaal van [verbalisant 2] , als aan de gegevens die vermeld worden in het als bewijsmiddel 4 gebruikte proces-verbaal van [verbalisant 4]. De kanttekeningen die de aanvrager bij het thans ingebrachte verslag maakt, had hij al met dezelfde inhoud ten overstaan van het hof kunnen plaatsen bij de processen-verbaal die het hof als bewijsmiddelen 3 en 4 heeft gebruikt. Ik breng tevens in herinnering hetgeen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] over het ontvangen van de suppletieberekeningen hebben verklaard en dat [betrokkene 2] daarbij heeft aangetekend dat de wettelijke term suppletieaangifte toen nog niet bekend was. Het maakt de constructie van ’s hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de aanvrager (als verdachte) over de jaren 2006 tot en met 2008 suppletieaangiften (tijdig) heeft ingediend bij de brief van 2 november 2009 en daarmee tot inkeer is gekomen, zeker niet zwakker.”
3.33
De Hoge Raad heeft in rov. 5.4.1 geoordeeld dat “[i]n weerwil van hetgeen in de aanvraag wordt gesteld, niet alle daarbij gevoegde stukken een gegeven [bevatten] dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was. Daarvoor wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal”. Deze verwijzing bevat daarmee de geciteerde paragraaf uit de conclusie.
Ook het interne verslag is in de herzieningsprocedure dus niet als novum aangemerkt.
3.34
Met betrekking tot de hierboven in 3.24 onder (c) vermelde omstandigheid wordt in de procesinleiding geen stuk genoemd, maar wordt verwezen naar par. 18 van het beroepschrift van [verzoeker] . Daarin is in het kader van zijn toelichting op grief 2 het volgende gesteld:
“18. De rechtbank gaat ten onrechte voorbij aan het feit dat [verzoeker] zich op het standpunt stelt dat de suppleties in het dossier van de Belastingdienst zijn gekomen doordat [verzoeker] deze zelf heeft ingediend. Daarvoor zijn ook diverse aanwijzingen. Twee werknemers van BDO hebben herhaaldelijk verklaard dat zij geen suppleties hebben verstrekt aan de Belastingdienst met steevast de gemotiveerde uitleg dat zij dit niet mogen doen. Daarbij is verklaard dat [verzoeker] aan BDO heeft verklaard dat hij de suppleties heeft ingediend. De getuigen van de Belastingdienst hebben hierover verklaard dat zij wel suppleties hebben gehad, maar dat is toen nergens vastgelegd en hebben de getuigen jaren na dato geconcludeerd. De getuigen noemden dit suppletie ‘berekeningen’, maar dit is minder relevant. Het gaat er [verzoeker] om hoe de suppleties in het dossier van de Belastingdienst terecht zijn gekomen. Over de dossiervorming zijn de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bevraagd en daar blijkt duidelijk uit dat de Belastingdienst aan [verzoeker] heeft gevraagd om suppleties te verstrekken en dat [verzoeker] per brief van 7 september 2010 te kennen heeft gegeven dat hij dit niet begrijpt omdat die suppleties al lang bij de Belastingdienst in bezit zijn. Het feit dat De Belastingdienst nog gevraagd heeft aan [verzoeker] om de suppleties, betekent volgens [verzoeker] dat [d]e Belastingdienst die dus niet van BDO had gekregen tijdens het invorderingsonderzoek.
Vervolgens verklaren [betrokkene 2] en [betrokkene 1] dat met die reactie van [verzoeker] niets is gedaan omdat blijkt dat de suppleties al op 7 september 2010 in het dossier zaten. Dit is vreemd en tegenstrijdig en [verzoeker] wenst hier vragen over te stellen aan de getuigen en de getuigen hiermee te confronteren.”
3.35
Uit dit citaat blijkt dat [verzoeker] de hierboven in 3.24 onder (c) vermelde omstandigheid heeft behandeld als een aspect van de in 3.24 onder (a) en (b) genoemde stukken. Het onder (c) gestelde heeft m.i. dan ook geen zelfstandige betekenis.
Voor zover op de in par. 18 genoemde brief van 7 september 2010 wordt gedoeld, is geen sprake van een nieuw stuk omdat deze al in de strafprocedure bij het hof aan de orde is geweest (zie hierboven onder 2.9).
3.36
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof niet onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Weliswaar ligt bij een herzieningszaak een ander onderzoek en beoordeling voor, maar dat neemt niet weg dat, nu in de herzieningszaak is geoordeeld dat de stukken waarop [verzoeker] in de onderhavige zaak een beroep doet, geen nieuwe informatie bevatten, het op de weg van [verzoeker] ligt om in de onderhavige procedure (die van latere datum is) te adstrueren waarom dat toch het geval is.
3.37
Onderdeel 1 faalt daarom.
3.38
Onderdeel 3is gericht tegen rov. 6.10 van de bestreden beschikking. Deze rechtsoverweging luidt als volgt:
“6.10 Het hof volgt [verzoeker] ook niet in zijn stelling dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen moeten worden gehoord omdat hun verklaringen op een aantal punten niet overeenkomen met de inhoud van het dossier. Deze stelling ziet op de waardering van de verklaringen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . De beoordeling daarvan hoort thuis in een eventuele hoofdzaak.”
3.39
[verzoeker] klaagt dat rov. 6.10 van de bestreden beschikking blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. De omstandigheid dat de hier bedoelde stelling van [verzoeker] moet worden beoordeeld in een eventuele hoofdzaak, laat onverlet dat zij redengevend kan zijn voor een voorlopig getuigenverhoor, dat er immers (mede) toe kan dienen om discrepanties in het bewijsmateriaal op te helderen. Daarmee wordt vooraf opheldering verkregen omtrent de feiten, waardoor [verzoeker] in staat wordt gesteld zijn positie beter te beoordelen.
3.4
Het onderdeel faalt. Uit het woordgebruik “ook” in rov. 6.10 blijkt dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat [verzoeker] , evenals bij zijn in rov. 6.8 en 6.9 genoemde stellingen, onvoldoende belang heeft om het door hem verzochte voorlopige getuigenverhoor te gelasten.
3.41
Onderdeel 4bevat allereerst enkele inleidende opmerkingen over de gronden waarop een voorlopig getuigenverhoor kan worden afgewezen, en klaagt vervolgens dat “indien en voor zover het hof met de rov. 6.2 en 6.8 t/m 6.11 vooruitloopt op wat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tijdens een nieuw (voorlopig) getuigenverhoor zouden (kunnen) verklaren”, zijn oordeel blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting. [27]
3.42
De veronderstelling van het onderdeel mist feitelijke grondslag. De door het onderdeel bestreden oordelen 6.8 t/m 6.11 bevatten een beoordeling van de in rov. 6.7 weergegeven stellingen van [verzoeker] en geen prognose van hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren in een nieuw getuigenverhoor. Onderdeel 4 faalt dus.
3.43
Onderdeel 5klaagt tot slot samengevat dat “indien en voor zover het hof met de rov. 6.2 en 6.8 t/m 6.11 heeft bedoeld het verzoek van [verzoeker] af te wijzen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar, of anderszins op de grond dat [verzoeker] bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW)”, zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Volgens het onderdeel “[doet] zich in casu niet een geval voor zoals dat waarop rov. 3.6.7 van HR 7 september 2018 [28] betrekking had.”
3.44
Zoals hiervoor vermeld heeft het hof in rov. 6.11 geconcludeerd dat [verzoeker] onvoldoende belang heeft bij zijn verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen. Deze slotsom is gebaseerd op de oordelen in de rov. 6.8-6.10. Het hof heeft de zaak niet afgedaan op een andere grond. Het onderdeel berust dus op een onjuiste lezing van rov. 6.11.
De verwijzing naar de in het onderdeel aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 7 september 2018 ziet eraan voorbij dat in die zaak sprake was van samenloop van een civielrechtelijk voorlopig getuigenverhoor en een (lopende) strafrechtelijke procedure. Van een dergelijke samenloop is in de onderhavige zaak geen sprake. De strafrechtelijke veroordeling was onherroepelijk en is door de afwijzing van het herzieningsverzoek onherroepelijk gebleven en daarna is pas de appelprocedure aangevangen.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Ontleend aan de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 19 juli 2022 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl, hierna: de bestreden beschikking), rov. 3.1 t/m 3.10.
2.Gerechtshof Amsterdam 17 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:5147.
3.HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:942.
4.Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2021,ECLI:NL:RBDHA:2021:15352, rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de bestreden beschikking, rov. 2.
5.Zie de beschikking van de rechtbank, rov. 3.2.
6.Zie het petitum van het beroepschrift.
7.De procesinleiding is op 19 oktober 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
8.De procesdossiers in deze zaak stemmen niet geheel overeen. In het B-dossier ontbreekt de brief van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2021 aan de advocaat van [verzoeker] betreffende de pro forma aanhouding tot 22 juli 2021.
9.De getuigen die [verzoeker] in het kader van het verzochte voorlopig getuigenverhoor wil doen horen, zijn door hem van meet af aan beperkt tot [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , zie het inleidend verzoekschrift onder 8 en 9.
10.HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112,
11.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250,
12.Procesinleiding, p. 4. Zie ook p. 6, de laatste alinea van par. 2.1.
13.Procesinleiding, onder 2.2.
14.Enkele bronnen:
15.Vanaf HR 11 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6809,
16.Zie daarover C.J. van Zeben, M.M. Olthof en J.W. du Pon,
17.Daarbij verwijst de procesinleiding in voetnoot 1 naar het beroepschrift van [verzoeker] van 15 november 2021, par. 11, 12, 18 en 21 in verband met de brief van 29 juni 2010 en de e-mail van 20 mei 2020.
18.Zie de procesinleiding, p. 3 en voetnoot 1.
19.In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar het beroepschrift van [verzoeker] van 15 november 2021, par. 12, 18 en 21.
20.In de procesinleiding wordt hierbij verwezen naar het beroepschrift van [verzoeker] van 15 november 2021, par. 18.
21.Vindplaats in voetnoot 3.
22.Vindplaats in voetnoot 2.
23.Zie rov. 3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2021, vindplaats voetnoot 3.
24.Conclusie A-G Hofstee van 20 april 2021, ECLI:NL:PHR:2021:428, par. 10 e.v.. Deze – niet geanonimiseerde – conclusie is overgelegd als prod. 3 bij het inleidend verzoekschrift.
25.Conclusie A-G Hofstee van 20 april 2021, vindplaats vorige voetnoot, par. 42.
26.Bijlage 7 bij productie 5 van het beroepschrift van 15 november 2021.
27.De klacht over het vooruitlopen op hetgeen de getuigen gaan verklaren, is ook in het beroepschrift van [verzoeker] aangevoerd met betrekking tot rov. 4.6 van de beschikking van de rechtbank, zie het beroepschrift, par. 17.
28.HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433,