4.3Oordeel van het hof
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of, bij afwezigheid van een verzend- of ontvangstbevestiging, al dan niet aannemelijk is geworden dat de verdachte over de jaren 2006 tot en met 2008 suppletieaangiften heeft ingediend bij de brief van 2 november 2009. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
De verdachte heeft op dit punt verschillend en onderling tegenstrijdig verklaard. Op 27 november 2012 verklaart de verdachte – weliswaar onder voorbehoud – dat het [bedrijf 2] was die de suppletieaangiften indiende. Ook verklaart hij dat hij de complete administratie aan de curator heeft afgegeven. De FIOD heeft onderzocht wat er aan administratie bij de curator aanwezig was. Niet is gebleken dat de brief van 2 november 2009 deel uitmaakte van deze administratie. Op 25 februari 2014 verklaart de verdachte, nadat hij van het dossier van de FIOD kennis heeft genomen, dat [bedrijf 2] de suppleties maakte maar deze niet indiende. In zijn schriftelijke verklaring van 16 mei 2014 verklaart de verdachte dat [bedrijf 2] na het opstellen van de jaarrekeningen de suppleties omzetbelasting aan de vennootschap verstrekte. Bij deze schriftelijke verklaring is de brief van 2 november 2009 gevoegd. Ter terechtzitting in eerste aanleg verklaart de verdachte aanvankelijk weer dat er suppletieaangiften voor hem zijn ingediend in 2009. Daarna zegt hij dat hij degene was die de suppleties heeft ingediend en dat [bedrijf 2] niets aan de Belastingdienst heeft gestuurd.
Het hof vindt het opmerkelijk dat de toch als cruciaal aan te merken brief van 2 november 2009 pas bij de schriftelijke verklaring van de verdachte van 16 mei 2014 is gevoegd. Van deze brief is op geen enkel eerder moment sprake, terwijl de verdachte verklaart dat hij de complete administratie aan de curator heeft gegeven. Evenmin is deze brief aangetroffen bij de doorzoeking van de woning van de verdachte. De verdachte geeft als verklaring hiervoor de omstandigheid dat deze brief zich op de zolder van het achterhuis bevond, welke zolder bij de doorzoeking kennelijk over het hoofd is gezien. Deze is immers niet in de destijds opgemaakte plattegrond opgenomen. Ook dit wekt bevreemding, omdat verwacht mocht worden dat de verdachte, als hij al die tijd over die brief heeft beschikt, deze al dan niet via zijn advocaat direct aan de FIOD had overhandigd en daarmee niet zo’n anderhalf jaar wacht.
De FIOD heeft aan de getuige [naam 3], accountant en partner bij [bedrijf 2], en betrokken geweest bij werkzaamheden voor [bedrijf 1] in dan wel voor wat betreft de jaren hier van belang, op 27 november 2012 de gedingstukken D002 tot en met D004 getoond. Deze stukken worden door de verhorend ambtenaren omschreven als “gecorrigeerde aangiften omzetbelasting”. Desgevraagd verklaart [naam 3] dat met gecorrigeerde aangiften omzetbelasting hetzelfde wordt bedoeld als suppletieaangiften omzetbelasting. Hij zegt met zoveel woorden: “
Ja. Met de getoonde gecorrigeerde aangiften omzetbelasting bedoel ik de suppletieaangifte omzetbelasting. (…) Als deze documenten door mij zijn verstrekt aan uw collega’s van de Belastingdienst, dan zijn deze suppleties opgemaakt door [bedrijf 2]. U zult deze gegevens dan ook aantreffen in het gevorderde dossier.” [naam 2] en [naam 1], controlerend ambtenaren van de Belastingdienst, hebben in het voorjaar en de zomer van 2010 een invorderingsonderzoek bij [bedrijf 1] ingesteld. Zij hebben op 23 juni 2010 met onder meer [naam 3] gesproken en zouden deze stukken tijdens het invorderingsonderzoek van [bedrijf 2] hebben ontvangen. In een verhoor op 9 december 2013 verklaart [naam 3] tegenover de rechter-commissaris, geconfronteerd met document D004: “
Dit is een document zoals [bedrijf 2] dat vaker opmaakt. Ik herken het format. De suppleties zijn door [bedrijf 2] opgemaakt en verstrekt aan cliënt.” Ten aanzien van de documenten D002 en D003 verklaart hij dat daarvoor hetzelfde geldt als voor het jaar 2008, waarop D004 betrekking heeft.
Het hof maakt uit het vorenstaande op dat de gedingstukken D002 tot en met D004, die zich in 2010 in het controledossier van de Belastingdienst bevonden, suppletieaangiften omzetbelasting betreffen over de jaren 2006 tot en met 2008 die door [bedrijf 2] zijn opgesteld, en in 2010 in het kader van het toen plaatshebbende invorderingsonderzoek door [bedrijf 2] aan de Belastingdienst zijn overhandigd. Weliswaar is op de documenten D002 tot en met D004 “gecorrigeerde aangiften omzetbelasting” vermeld, maar neemt dit niet weg dat hiermee, aldus [naam 3], “suppletie” en “suppletieaangifte omzetbelasting” wordt bedoeld.
[naam 2] en [naam 1] zijn in hoger beroep in het bijzijn van de verdediging door de raadsheer-commissaris gehoord. De verdediging hecht grote waarde aan het feit dat bij gelegenheid van die verhoren door [naam 1] is verklaard dat zij van [bedrijf 2] suppletieberekeningen hebben ontvangen. [naam 2] heeft dat bevestigd en heeft op de vraag van de raadsheer-commissaris “
Suppletieberekeningen, is dat iets anders dan suppletieaangiften?” geantwoord: “
Ja, want destijds bestonden suppletieaangiften nog niet als wettelijke term.” Op de vraag “
Even voor de duidelijkheid, als ik het goed begrijp, heeft u geen suppletieaangifte van [bedrijf 2] ontvangen, alleen de berekening. Is dat juist?”, antwoordt [naam 2]: “
Ja. Die berekening hebben we vergeleken met de ingediende aangiften en toen konden we kijken hoeveel belasting er nog verschuldigd is.” De verdediging verbindt hieraan de conclusie dat door [bedrijf 2] andere stukken zijn overhandigd aan de Belastingdienst dan D002 tot en met D004. Daarmee zou zijn gegeven dat D002 tot en met D004 niet de door [bedrijf 2] overhandigde suppletieberekeningen zijn, en daarom wel de door verdachte ingediende suppletieaangiften moeten zijn, waarover de Belastingdienst dus klaarblijkelijk wel beschikte.
Het hof kan deze gedachtegang niet volgen. [naam 2] legt naar het oordeel van het hof uitsluitend uit dat destijds – hoewel het wel in de praktijk mogelijk was een aanvullende aangifte omzetbelasting te doen – de term ‘suppletieaangifte’ als zodanig wettelijk gezien niet bestond. Dit is de reden dat D002 tot en met D004 zijn aangeduid als suppletieberekening. Zoals hiervoor al is geconstateerd, werden en worden in het spraakgebruik de verschillende termen door elkaar gebruikt. Dat maakt nog niet dat sprake zou zijn van andere stukken. [naam 3], ook door de raadsheer-commissaris gehoord, bevestigt dat nog eens. Hij verklaart met zoveel woorden: “
De heer [verdachte] zou de suppletieaangifte indienen. Ik weet dat wij aan hem de suppletieaangifte hebben verstrekt zoals die zou moeten worden ingediend.” Het hof maakt hieruit op dat de berekening van de verschuldigde suppletie door [bedrijf 2] in de vorm van een aangifte werd gedaan en verstrekt. Die berekening heeft de Belastingdienst, toen ze die eenmaal van [bedrijf 2] hadden verkregen, naast de eerder door de verdachte ingediende maand- of kwartaalaangiften gelegd om het verschil te kunnen berekenen. Dat is wat anders dan dat [naam 2] daarmee zou erkennen dat de Belastingdienst in 2010 beschikte over door de verdachte ingediende suppletieaangiften.
Dan is er nog het volgende. In het zogenoemde TOPMEMO van 2 juli 2008noteert [bedrijf 2] dat er voor de jaren 2005, 2006 en 2007 zéér grote BTW-suppleties zijn. Boekjaar 2006 zou volgens [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte], de verdachte) zijn ingediend. 2007 zou worden verstuurd na afronding van de jaarrekening 2007. Deze uitlatingen door de verdachte richting [bedrijf 2] zijn in tegenspraak met de stelling van de verdachte dat de suppleties over 2006, 2007 en 2008 gelijktijdig bij de brief van 2 november 2009 bij de Belastingdienst zijn ingediend.
Uit het verslag van een gesprek tussen [bedrijf 2] en de verdachte van 17 november 2009ten slotte volgt dat de verdachte toen heeft gezegd dat de aangiften waren ingediend, maar dat hij nooit een ontvangstbevestiging had gekregen ondanks meermalen contact zoeken met de Belastingdienst. Het hof acht het slecht voorstelbaar dat de verdachte in de gegeven omstandigheden, gelet ook op de omvang van de suppleties, er genoegen mee zou hebben genomen dat een ontvangstbevestiging uitbleef.
Het hof is concluderend van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte suppleties op de aangiften omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2008 bij de Belastingdienst heeft ingediend en daarmee tijdig tot inkeer is gekomen. Dat hij op 7 september 2010aan de Belastingdienst heeft geschreven dat hij de BTW suppleties niet aan de Belastingdienst zal verstrekken omdat de noodzaak daarvoor voor het invorderingsonderzoek hem ontgaat en deze bovendien al lang in het bezit zijn van de Belastingdienst maakt dit niet anders. De omstandigheid dat de Belastingdienst uit andere bronnen bekend kon zijn met de verschuldigde omzetbelasting van [bedrijf 1] met betrekking tot de jaren 2006 tot en met 2008 evenmin. De verdachte komt daarom geen beroep toe op de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, derde lid, AWR en het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van al hetgeen onder 1 is ten laste gelegd.
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande het verweer.