Het hofheeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daaraan heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
Voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor is op grond van art. 186, eerste lid, Rv in verbinding met art. 166, eerste lid, Rv allereerst vereist dat de verzoeker feiten heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden die door de wederpartij zijn betwist en dat die feiten kunnen leiden tot de beslissing van een eventuele bodemzaak met betrekking tot de vordering die de verzoeker meent te hebben. In het nu voorliggende geval moet het gaan om feiten die kunnen leiden tot het bewijs van de totstandkoming van de door [verzoeker] gestelde overeenkomst tussen partijen, aangezien [verzoeker] aan de niet-nakoming daarvan door CEB een vordering tot schadevergoeding wil ontlenen. [verzoeker] beroept zich voor de totstandkoming van die overeenkomst in het bijzonder op de (hiervoor in 2.1 onder (vi) genoemde) bespreking op 24 maart 2010 en op de handgeschreven aantekeningen van deze bespreking. Van die aantekeningen is zowel een kopie van het origineel als een Engelstalige vertaling overgelegd. Deze laatste maakt melding van een eerste schip “
to be performed with 15% equity between $ 15 - $ 17”, een tweede schip “
with approximately $ 25 - 27,5 credit limit”, alsmede (verbeterd gelezen:) “
MMZ to be transferred after this second credit is used”. Er staat verder, onder meer: “
Once the first vessel is completed, the money owed to [verzoeker] will reduce from $ 75 thousand monthly to $ 45 thousand. After the second vessel is completed, monthly allowance will be cancelled out. (...) A cap will be set as for how long to pay $ 45 monthly.” (rov. 3.4)
De bespreking op 24 maart 2010 waarop [verzoeker] zich beroept, de echtheid van de overgelegde aantekeningen van deze bespreking, en de juistheid van hetgeen daarin is vermeld, heeft CEB niet betwist. Die feiten behoeven dus niet te worden bewezen in een voorlopig getuigenverhoor. Wel betwist CEB de daaruit door [verzoeker] gemaakte gevolgtrekking dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen met een inhoud zoals hiervoor in 2.2.1 omschreven. Of de door [verzoeker] gestelde, onbetwiste, feiten de gevolgtrekking wettigen dat een zodanige overeenkomst tot stand is gekomen, is een vraag die door waardering en beoordeling van die feiten in het licht van de verdere omstandigheden van het geval moet worden beantwoord. Een voorlopig getuigenverhoor is voor een dergelijk doel niet bestemd. [verzoeker] heeft geen voldoende andere feiten gesteld die door CEB zijn betwist en die, al of niet in samenhang met de hiervoor genoemde feiten, het bewijs van de totstandkoming van de overeenkomst kunnen opleveren. [verzoeker] heeft weliswaar gesteld dat de bespreking de bevestiging was van mondelinge afspraken die eerder waren gemaakt, maar die afspraken, wat daarvan verder zij, hielden volgens hem niets anders in dan hetgeen over de bespreking is vastgelegd en laten de vraag onbeantwoord of tussen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen zoals hiervoor in 2.2.1 vermeld. (rov. 3.5)
Hetzelfde geldt met betrekking tot de uiteenzetting van [verzoeker] over de zakelijke verhoudingen tussen partijen in de loop van de tijd en hetgeen, volgens hem, tussen partijen is voorgevallen in verband met MMZ, de van Palmali gekochte zeeschepen en de verschillende geldleningen die CEB in dat kader heeft verstrekt. De daarin gestelde feiten, voor zover door CEB betwist, kunnen niet het bewijs van de gestelde overeenkomst opleveren en kunnen dus evenmin leiden tot de beslissing van een eventuele bodemzaak over de vordering die [verzoeker] aan die overeenkomst wil ontlenen. Het gaat bij die uiteenzetting hoogstens om omstandigheden die in een eventuele bodemzaak van belang zouden kunnen zijn bij de duiding van hetgeen partijen op 24 maart 2010 volgens de aantekeningen hebben besproken, niet om feiten waarin het bewijs van de door [verzoeker] aangenomen overeenkomst is of kan zijn gelegen. Dit laatste geldt ook voor de kredietvoorwaarden, waaronder looptijd, rente en aflossing, die volgens [verzoeker] op de door CEB aan hem te verstrekken kredieten van toepassing zouden zijn, alleen al omdat de aantekeningen daarover niets vermelden en [verzoeker] geen andere feiten heeft gesteld waaruit volgt dat partijen de genoemde voorwaarden daadwerkelijk zijn overeengekomen. (rov. 3.6)
Overweging verdient verder nog dat CEB al in eerste aanleg heeft aangevoerd dat de leden van de raad van commissarissen waarmee [verzoeker] heeft gesproken niet bevoegd waren namens CEB een overeenkomst aan te gaan. Het had op de weg van [verzoeker] gelegen te stellen en aannemelijk te maken dat en op welke grond de commissarissen ondanks de daarvoor geldende regels bevoegd waren namens CEB de door hem gestelde overeenkomst aan te gaan, althans dat CEB desondanks aan die gestelde overeenkomst is gebonden is. Dit heeft [verzoeker] nagelaten. De vordering die [verzoeker] meent te hebben, gaat uit van gebondenheid van CEB aan die overeenkomst. Ook op dit punt heeft [verzoeker] daarom onvoldoende feiten gesteld die kunnen leiden tot het bewijs van de overeenkomst waaraan hij een vordering wil ontlenen. Bij gebrek aan voldoende gestelde feiten waaruit gebondenheid van CEB daaraan kan volgen, valt evenmin in te zien dat [verzoeker] bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor voldoende belang heeft, zoals vereist door art. 3:303 BW, zodat het verzoek ook hierop afstuit. (rov. 3.7)