ECLI:NL:HR:2022:1112

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/02591
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verzoek tot voorlopig getuigenverhoor en de beoordeling van de gebondenheid aan een overeenkomst

In deze zaak heeft [verzoeker], een Turkse zakenman, cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2021. Het hof had het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. [verzoeker] stelde dat er een overeenkomst was tot stand gekomen met de CREDIT EUROPE BANK N.V. (CEB) over de verstrekking van kredieten voor de aankoop van schepen. Hij wilde deze overeenkomst bewijzen door middel van een getuigenverhoor. De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van het verzoek. De Hoge Raad benadrukte dat de verzoeker niet alleen feiten hoeft te bewijzen die door de wederpartij zijn betwist, maar dat ook onbetwiste feiten relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de zaak. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd CEB veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/02591
Datum15 juli 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], Turkije,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [verzoeker],
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
CREDIT EUROPE BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: CEB,
advocaat: R.L.M.M. Tan.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikkingen in de zaak C/13/657754/HA RK 18-380 van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2018 en 23 mei 2019;
de beschikking in de zaak 200.261.894/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2021.
[verzoeker] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
CEB heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2021 en tot verwijzing.
De advocaat van CEB heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen partijen heeft in ieder geval vanaf 1999 een meerjarige zakelijke relatie bestaan. In dit verband is [verzoeker], een zakenman met ervaring in de scheepvaartsector, op verzoek van CEB als aandeelhouder, bestuurder en/of adviseur betrokken geweest bij verschillende andere bedrijven.
(ii) Na daarvan eerder adviseur te zijn geweest is [verzoeker] in 2005 bestuurder en enig aandeelhouder geworden van de vennootschap naar Turks recht MMZ A.S. (hierna: MMZ). CEB heeft op enig moment een geldlening aan MMZ verstrekt, onder meer ten behoeve van de aankoop van een staalfabriek.
(iii) CEB heeft haar vordering uit hoofde van bovenbedoelde lening in 2010 verkocht en overgedragen aan een derde. Op zijn beurt heeft [verzoeker] zijn aandelen in MMZ in 2011 overgedragen aan vijf anderen. Hij heeft zijn functie als bestuurder neergelegd.
(iv) [verzoeker] is voorts enig aandeelhouder geweest van vier vennootschappen naar Maltees recht. Deze hebben in 2005 vier zeeschepen gekocht van Palmali Shipping A.S. (hierna: Palmali), een vennootschap naar Turks recht die een rederij voert. CEB heeft hypothecaire leningen verstrekt ten behoeve van de aankoop van die schepen.
(v) De zeeschepen zijn vervolgens door Palmali gehuurd en in haar bedrijf gebruikt. CEB heeft Palmali in 2008 verzocht de schepen terug te kopen. Dit is na verloop van tijd gebeurd. Na aanvankelijke weigering heeft [verzoeker] aan de verkoop en teruglevering meegewerkt.
(vi) Op 24 maart 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen enerzijds [verzoeker] en twee leden van de raad van commissarissen van CEB. Van dat gesprek heeft een van de commissarissen handgeschreven, in de Turkse taal gestelde, aantekeningen gemaakt.
2.2.1
[verzoeker] heeft in deze procedure bij de rechtbank een bevel tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor verzocht. Daaraan heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij CEB zich heeft verplicht aan hem kredieten van USD 42.500.000,-- te verstrekken voor de aankoop van twee schepen en vergoedingen van USD 75.000,-- en USD € 45.000,-- per maand te betalen tot het moment waarop hij inkomsten uit de exploitatie van de door hem te kopen schepen zou ontvangen. [verzoeker] heeft zich volgens zijn stellingen verplicht tot overdracht van de hiervoor in 2.1 onder (ii) en (iii) genoemde aandelen in MMZ en tot verkoop en teruglevering van de hiervoor in 2.1 onder (iv) en (v) genoemde zeeschepen. [verzoeker] stelt dat hij zijn verplichtingen uit de overeenkomst wel is nagekomen, en dat CEB haar verplichtingen niet is nagekomen, en dat hij daarom recht heeft op schadevergoeding van CEB. Met het voorlopig getuigenverhoor wil [verzoeker] de gestelde overeenkomst bewijzen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.
2.2.2
Het hof [1] heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daaraan heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
Voor toewijzing van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor is op grond van art. 186, eerste lid, Rv in verbinding met art. 166, eerste lid, Rv allereerst vereist dat de verzoeker feiten heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden die door de wederpartij zijn betwist en dat die feiten kunnen leiden tot de beslissing van een eventuele bodemzaak met betrekking tot de vordering die de verzoeker meent te hebben. In het nu voorliggende geval moet het gaan om feiten die kunnen leiden tot het bewijs van de totstandkoming van de door [verzoeker] gestelde overeenkomst tussen partijen, aangezien [verzoeker] aan de niet-nakoming daarvan door CEB een vordering tot schadevergoeding wil ontlenen. [verzoeker] beroept zich voor de totstandkoming van die overeenkomst in het bijzonder op de (hiervoor in 2.1 onder (vi) genoemde) bespreking op 24 maart 2010 en op de handgeschreven aantekeningen van deze bespreking. Van die aantekeningen is zowel een kopie van het origineel als een Engelstalige vertaling overgelegd. Deze laatste maakt melding van een eerste schip “
to be performed with 15% equity between $ 15 - $ 17”, een tweede schip “
with approximately $ 25 - 27,5 credit limit”, alsmede (verbeterd gelezen:) “
MMZ to be transferred after this second credit is used”. Er staat verder, onder meer: “
Once the first vessel is completed, the money owed to [verzoeker] will reduce from $ 75 thousand monthly to $ 45 thousand. After the second vessel is completed, monthly allowance will be cancelled out. (...) A cap will be set as for how long to pay $ 45 monthly.” (rov. 3.4)
De bespreking op 24 maart 2010 waarop [verzoeker] zich beroept, de echtheid van de overgelegde aantekeningen van deze bespreking, en de juistheid van hetgeen daarin is vermeld, heeft CEB niet betwist. Die feiten behoeven dus niet te worden bewezen in een voorlopig getuigenverhoor. Wel betwist CEB de daaruit door [verzoeker] gemaakte gevolgtrekking dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen met een inhoud zoals hiervoor in 2.2.1 omschreven. Of de door [verzoeker] gestelde, onbetwiste, feiten de gevolgtrekking wettigen dat een zodanige overeenkomst tot stand is gekomen, is een vraag die door waardering en beoordeling van die feiten in het licht van de verdere omstandigheden van het geval moet worden beantwoord. Een voorlopig getuigenverhoor is voor een dergelijk doel niet bestemd. [verzoeker] heeft geen voldoende andere feiten gesteld die door CEB zijn betwist en die, al of niet in samenhang met de hiervoor genoemde feiten, het bewijs van de totstandkoming van de overeenkomst kunnen opleveren. [verzoeker] heeft weliswaar gesteld dat de bespreking de bevestiging was van mondelinge afspraken die eerder waren gemaakt, maar die afspraken, wat daarvan verder zij, hielden volgens hem niets anders in dan hetgeen over de bespreking is vastgelegd en laten de vraag onbeantwoord of tussen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen zoals hiervoor in 2.2.1 vermeld. (rov. 3.5)
Hetzelfde geldt met betrekking tot de uiteenzetting van [verzoeker] over de zakelijke verhoudingen tussen partijen in de loop van de tijd en hetgeen, volgens hem, tussen partijen is voorgevallen in verband met MMZ, de van Palmali gekochte zeeschepen en de verschillende geldleningen die CEB in dat kader heeft verstrekt. De daarin gestelde feiten, voor zover door CEB betwist, kunnen niet het bewijs van de gestelde overeenkomst opleveren en kunnen dus evenmin leiden tot de beslissing van een eventuele bodemzaak over de vordering die [verzoeker] aan die overeenkomst wil ontlenen. Het gaat bij die uiteenzetting hoogstens om omstandigheden die in een eventuele bodemzaak van belang zouden kunnen zijn bij de duiding van hetgeen partijen op 24 maart 2010 volgens de aantekeningen hebben besproken, niet om feiten waarin het bewijs van de door [verzoeker] aangenomen overeenkomst is of kan zijn gelegen. Dit laatste geldt ook voor de kredietvoorwaarden, waaronder looptijd, rente en aflossing, die volgens [verzoeker] op de door CEB aan hem te verstrekken kredieten van toepassing zouden zijn, alleen al omdat de aantekeningen daarover niets vermelden en [verzoeker] geen andere feiten heeft gesteld waaruit volgt dat partijen de genoemde voorwaarden daadwerkelijk zijn overeengekomen. (rov. 3.6)
Overweging verdient verder nog dat CEB al in eerste aanleg heeft aangevoerd dat de leden van de raad van commissarissen waarmee [verzoeker] heeft gesproken niet bevoegd waren namens CEB een overeenkomst aan te gaan. Het had op de weg van [verzoeker] gelegen te stellen en aannemelijk te maken dat en op welke grond de commissarissen ondanks de daarvoor geldende regels bevoegd waren namens CEB de door hem gestelde overeenkomst aan te gaan, althans dat CEB desondanks aan die gestelde overeenkomst is gebonden is. Dit heeft [verzoeker] nagelaten. De vordering die [verzoeker] meent te hebben, gaat uit van gebondenheid van CEB aan die overeenkomst. Ook op dit punt heeft [verzoeker] daarom onvoldoende feiten gesteld die kunnen leiden tot het bewijs van de overeenkomst waaraan hij een vordering wil ontlenen. Bij gebrek aan voldoende gestelde feiten waaruit gebondenheid van CEB daaraan kan volgen, valt evenmin in te zien dat [verzoeker] bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor voldoende belang heeft, zoals vereist door art. 3:303 BW, zodat het verzoek ook hierop afstuit. (rov. 3.7)

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel bevat de kernklacht dat het hof in rov. 3.3-3.7 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van het verzoek van [verzoeker] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, of zijn afwijzing van dat verzoek onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.2.1
Bij het beoordelen van deze klacht dient op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad [2] het volgende (3.2.2-3.2.4) tot uitgangspunt.
3.2.2
Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.
3.2.3
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor kan juist mede ertoe dienen degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. [3] In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.
3.2.4
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).
3.3
Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de eerste plaats verdient opmerking dat de omstandigheid dat feiten voorafgaand aan of in de procedure over het voorlopig getuigenverhoor niet betwist zijn, op zichzelf niet meebrengt dat de verzoeker geen belang heeft bij een getuigenverhoor over deze feiten. De feiten zouden immers in de regel alsnog betwist kunnen worden. In de tweede plaats heeft het hof ook overigens aan de inhoud van het verzoek van [verzoeker] te strenge eisen gesteld. [verzoeker] heeft aan zijn verzoek mede ten grondslag gelegd dat tussen hem en de belanghebbenden bij en bestuurders van CEB een nauwe relatie bestond waarin gewerkt werd in vertrouwen, dat hij nog een beloning zou ontvangen omdat hij aan CEB vermogensbestanddelen heeft overgedragen, en dat die beloning is geconcretiseerd in de afspraken zoals die – later – zijn vastgelegd in de aantekeningen van de bespreking op 24 maart 2010. Een voorlopig getuigenverhoor kan er mede toe dienen deze context van de volgens [verzoeker] gemaakte afspraken te onderzoeken. Ook het oordeel van het hof dat [verzoeker] zijn stellingen op het punt van de gebondenheid van CEB aan de afspraken nader had moeten concretiseren, miskent dat een voorlopig getuigenverhoor dat voorafgaat aan een mogelijk geding mede ertoe strekt [verzoeker] de gelegenheid te bieden opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hem in staat te stellen zijn positie beter te beoordelen. Uit het voorgaande volgt dat ook ontoereikend is gemotiveerd het oordeel van het hof dat [verzoeker] geen voldoende belang heeft bij zijn verzoek bij gebrek aan voldoende gestelde feiten waaruit gebondenheid van CEB aan de overeenkomst kan volgen. Onderdeel 1 slaagt dus, evenals onderdeel 3 voor zover het op onderdeel 1 voortbouwt
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
  • vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2021;
  • verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
  • veroordeelt CEB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 418,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien CEB deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, C.H. Sieburgh en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op
15 juli 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 13 april 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1025.
2.Zie HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, rov. 4.2.1-4.2.3 met verdere verwijzingen.
3.HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, rov. 4.2.2.