ECLI:NL:PHR:2023:242

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
22/00178
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslagrecht en rechtsmacht in het kader van het Yukosfaillissement

In deze zaak, die een vervolg is op het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015, staat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter centraal in het kader van vorderingen van Yukos Capital en Financial Performance Holdings B.V. tegen OOO Promneftstroy. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat, gezien het feit dat de beslagdebiteur Yukos Oil niet meer bestaat, de eis in de hoofdzaak door de beslagleggers tegen Promneftstroy moest worden ingesteld. De zaak betreft de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de vorderingen van Yukos Capital en FPH, nu Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden. De feiten van de zaak zijn complex en omvatten een faillissement in Rusland, beslaglegging door Yukos Capital en FPH, en de verkoop van aandelen aan Promneftstroy. De Hoge Raad heeft in eerdere arresten vastgesteld dat de beslaglegger zijn recht kan vervolgen, ook al is de beslagdebiteur opgehouden te bestaan. De rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen van Yukos Capital en FPH toegewezen, maar Promneftstroy heeft cassatie ingesteld. De Hoge Raad concludeert dat de vorderingen van Yukos Capital en FPH tegen Promneftstroy kunnen worden voortgezet, ondanks de complicaties rondom de rechtspositie van Promneftstroy. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het cassatieberoep van Promneftstroy moet worden verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00178
Zitting24 februari 2023
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
OOO Promneftstroy, gevestigd te Moskou, Russische Federatie
(hierna: Promneftstroy)
tegen
1. Yukos Capital Limited, gevestigd te Road Town, Tortola, Britse Maagdeneilanden (hierna: Yukos Capital)
2. Financial Performance Holdings B.V., gevestigd te Amsterdam
(hierna: FPH)
Deze zaak is een vervolg op het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015. [1] In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat, gezien de omstandigheid dat de beslagdebiteur Yukos Oil heeft opgehouden te bestaan, Yukos Capital en FPH, als beslagleggers, de eis in de hoofdzaak hadden moeten instellen tegen Promneftstroy als verkrijger van de aandelen waarop het beslag rust en enig overgebleven belanghebbende met betrekking tot die aandelen en met betrekking tot de vraag of de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar zijn. In een andere zaak die is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019 is vervolgens onherroepelijk komen vast te staan dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen is geworden, omdat de erkenning van het Russische faillissement van Yukos Oil in Nederland afstuit op de openbare orde. [2] In het onderhavige cassatieberoep rijst de vraag of de Nederlandse rechter (nog steeds) op de voet van art. 767 Rv bevoegd is te oordelen over de vorderingen van Yukos Capital en FPH die zij tegen Promneftstroy hebben ingesteld naar aanleiding van het arrest van 13 november 2015.

1.Feiten en procesverloop

1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. [3] Bij vonnis van 1 augustus 2006 heeft de rechtbank te Moskou de rechtspersoon naar Russisch recht Yukos Oil Corporation (hierna: Yukos Oil) in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van E.K. Rebgun tot curator (hierna: de curator).
1.2
Bij verzoekschrift van 9 augustus 2007 heeft Yukos Capital [4] de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam verzocht haar verlof te verlenen om ten laste van Yukos Oil beslag te leggen op de door deze gehouden aandelen in het kapitaal van Yukos Finance B.V. te Amsterdam (hierna: Yukos Finance).
1.3
Bij verzoekschrift van 13 augustus 2007 heeft FPH [5] hetzelfde gedaan, met dien verstande dat zij tevens verlof heeft gevraagd om ten laste van Yukos Oil beslag te leggen op, kort gezegd, vorderingen van Yukos Oil op Yukos Finance alsmede op aan Yukos Oil toebehorende roerende zaken (niet-registergoederen) die onder Yukos Finance mochten berusten.
1.4
De voorzieningenrechter heeft de gevraagde verloven op respectievelijk 9 augustus 2007 en 14 augustus 2007 verleend. Daarop hebben Yukos Capital en FPH op respectievelijk 10 augustus 2007 en 14 augustus 2007 de hiervoor genoemde beslagen gelegd. Op 17 augustus 2007 hebben zij deze beslagen aan Yukos Oil doen overbetekenen, althans getracht dat te doen.
1.5
Op 20 augustus 2007 heeft de curator de door Yukos Oil gehouden aandelen in Yukos Finance verkocht aan Promneftstroy. De tot levering van deze aandelen strekkende notariële akte is op 10 september 2007 verleden ten overstaan van een notaris te Amsterdam.
1.6
Bij vonnis van 15 november 2007 heeft de rechtbank te Moskou beslist dat het faillissement van Yukos Oil is geëindigd. Dat vonnis is door de curator op 21 november 2007 ingeschreven in het daartoe bestemde Russische register.
1.7
Bij dagvaarding van 24 januari 2008 is FPH bij de rechtbank Amsterdam een procedure tegen Yukos Oil begonnen. Yukos Capital heeft hetzelfde gedaan bij dagvaarding van 30 juni 2008. Beide procedures zijn aangevangen binnen de daartoe door de voorzieningenrechter gestelde termijn (die tussentijds was verlengd). FPH heeft van Yukos Oil betaling van (afgerond) 46,3 miljard Russische roebel (RUR) gevorderd. Yukos Capital heeft van Yukos Oil betaling van (afgerond) USD 355 miljoen en RUR 79,3 miljard gevorderd.
1.8
In beide procedures heeft Promneftstroy gevorderd als tussenkomende partij te worden toegelaten. De rechtbank heeft deze vordering bij vonnissen in incident van 9 juni 2010 [6] toegewezen.
1.9
In een door Promneftstroy opgeworpen bevoegdheidsincident heeft de rechtbank bij tussenvonnissen van 4 juli 2012 [7] geoordeeld dat de omstandigheid dat Yukos Oil naar Russisch recht op 21 november 2007 heeft opgehouden te bestaan niet in de weg staat aan de behandeling van de vorderingen die Yukos Capital en FPH jegens Yukos Oil hebben ingesteld.
1.1
In het tussentijds hoger beroep heeft het hof Amsterdam bij arrest van 13 mei 2014 [8] de tussenvonnissen bekrachtigd.
1.11
In het tussentijds cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij het reeds aangehaalde arrest van 13 november 2015 geoordeeld dat Yukos Capital en FPH vanaf het moment dat Yukos Oil naar Russisch recht heeft opgehouden te bestaan, geen wederpartij meer hadden tegen wie zij de eis in de hoofdzaak konden instellen. De Hoge Raad oordeelde echter dat het niet aanvaardbaar zou zijn indien de beslaglegger die nog onvoldane vorderingen heeft en deze kan verhalen op de beslagen goederen, niet de mogelijkheid heeft om zijn recht te vervolgen, enkel als gevolg van het feit dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan. Volgens de Hoge Raad hadden Yukos Capital en FPH de eis in de hoofdzaak moeten instellen tegen Promneftstroy als verkrijger van de aandelen waarop het beslag rust en enig overgebleven belanghebbende met betrekking tot die aandelen en met betrekking tot de vraag of vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar zijn. Volgens de Hoge Raad moet worden aanvaard dat de beslaglegger in dat geval de eis in hoofdzaak kan instellen of vervolgen tegen de verkrijger, in een daartoe aangepaste vorm, inhoudende dat Yukos Capital en FPH vorderen dat voor recht wordt verklaard dat hun vorderingen toewijsbaar zijn en dat zij daarvoor verhaal kunnen nemen op de beslagen aandelen in Yukos Finance.
1.12
Voor het vervolg van de procedure hebben Yukos Capital en FPH hun eis gewijzigd overeenkomstig de instructies van de Hoge Raad in het arrest van 13 november 2015. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnissen van 5 december 2018 die vorderingen toegewezen.
1.13
In een andere zaak, die het hof in het bestreden arrest heeft aangeduid als de ‘Halloween-procedure’, heeft de Hoge Raad bij het reeds aangehaalde arrest van 18 januari 2019 het cassatieberoep verworpen tegen het arrest van het hof Amsterdam van 9 mei 2017 [9] , waarin het hof voor recht heeft verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden, omdat – kort gezegd – de erkenning van het Russische faillissement afstuit op de Nederlandse openbare orde. Bij die zaak was Promneftstroy procespartij en waren Yukos Capital en FPH geen procespartij.
1.14
Promneftstroy is in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 5 december 2018. Zij heeft aangevoerd dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft ontbroken vanaf 21 november 2007, de datum waarop de curator de beslissing van de rechtbank te Moskou dat het faillissement van Yukos Oil is geëindigd, heeft doen inschrijven in het daartoe bestemde Russische register. Volgens Promnefstroy is door die inschrijving de mogelijkheid vervallen om vorderingen tegen Yukos Oil in te stellen en zijn daarmee ook de ten laste van Yukos Oil gelegde beslagen vervallen (art. 700 lid 3, laatste volzin Rv). De Nederlandse rechter kan daarom geen rechtsmacht ontlenen aan het feit dat de Nederlandse rechter beslagverlof heeft verleend (art. 767 Rv). Het oordeel van de Hoge Raad in het arrest van 13 november 2015 maakt dat niet anders, omdat de Hoge Raad daarin slechts heeft geoordeeld dat de beslaglegger de eis kan instellen of vervolgen tegen de verkrijger, en inmiddels onherroepelijk is geoordeeld dat Promneftstroy de aandelen in Yukos Finance niet heeft verkregen, aldus Promneftstroy.
1.15
Het hof Amsterdam heeft bij arrest van 19 oktober 2021 [10] het betoog van Promneftstroy verworpen en Promneftstroy niet-ontvankelijk verklaard. In rov. 4.6 heeft het hof rov. 3.5.5 en 3.5.6 van het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015 weergegeven, waarna het hof in rov. 4.7-4.10 het volgende heeft overwogen:
‘4.7 Indien de redenering van Promneftstroy zou worden gevolgd, zou dat tot gevolg hebben dat Yukos Capital en FPH als beslagleggers, ondanks het uitgangspunt dat zij nog onvoldane vorderingen op Yukos Oil hebben en dat zij deze kunnen verhalen op de beslagen aandelen, niet de mogelijkheid hebben om hun recht te vervolgen, enkel als gevolg van het feit dat Yukos Oil heeft opgehouden te bestaan. Zoals de Hoge Raad onder 3.5.5 heeft overwogen, is dat gevolg niet aanvaardbaar.
4.8
De curator heeft de aandelen verkocht aan Promneftstroy. Er is een akte verleden die strekte tot levering van de aandelen aan Promneftstroy. Promneftstroy is in de procedure tussengekomen en heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de aandelen heeft verkregen. Zij is van mening dat de Staat der Nederlanden haar op onrechtmatige wijze haar recht op de aandelen heeft ontnomen. Promneftstroy stelt dat zij daarover heeft geklaagd bij het EHRM. Gelet op die omstandigheden moet Promneftstroy worden aangemerkt als belanghebbende met betrekking tot de aandelen als bedoeld in 3.5.6, eerste volzin, van het arrest van de Hoge Raad. Die hoedanigheid van belanghebbende heeft zij ook indien zij geen rechthebbende op de aandelen Yukos Finance is geworden en dus niet als verkrijger van de aandelen kan worden aangemerkt (maar slechts als pretens verkrijger). Zij is als belanghebbende ook de enig overgeblevene als bedoeld in die overweging van de Hoge Raad. Hetgeen de Hoge Raad in het vervolg van die overweging heeft aanvaard ten aanzien van de verkrijger, moet daarom ook ten aanzien van Promneftstroy worden aanvaard, indien zij niet als verkrijger kan worden aangemerkt.
4.9
In 3.6.1 heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
‘'3.6.1. Uit het hiervoor in 3.5.1-3.5.8 overwogene volgt dat Glendale en Yukos Capital de eis in de hoofdzaak op de hiervoor weergegeven wijze hadden moeten instellen tegen Promneftstroy. Nu dit niet als zodanig uit de wet volgt en dit niet eerder is beslist, behoefden zij daarmee echter geen rekening te houden. Aan hen zou daarom de gelegenheid moeten worden gegeven om Promneftstroy op de voet van art. 118 Rv alsnog in het geding te roepen voor genoemd doel. Aangezien Promneftstroy als tussenkomende partij reeds in het geding is, is een dergelijke oproep in deze procedure echter niet meer nodig. Glendale en Yukos Capital zullen in het vervolg van de procedure bij de rechtbank hun vorderingen tegen Promneftstroy kunnen richten in de hiervoor in 3.5.6 genoemde, aangepaste vorm.”
4.1
Ook het daar overwogene moet evenzeer worden aanvaard, indien Promneftstroy niet als verkrijger kan worden aangemerkt. Daarom brengt het bepaalde in art. 700 lid 3 Rv, waaraan de Hoge Raad aan het slot van 3.5.6 een uitleg heeft gegeven, in dit geval niet mee dat de beslagen als vervallen moeten worden beschouwd. Gelet daarop moet ook thans nog worden aangenomen dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van art. 676 [lees: 767, A-G] Rv.’
1.16
Promneftstroy heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Yukos Capital en FPH hebben verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Promneftstroy heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep en haar standpunt schriftelijk doen toelichten. Yukos Capital en FPH hebben afgezien van schriftelijke toelichting en dupliek.
1.17
Op 12 november 2022 is de cassatieadvocaat van Promneftstroy overleden. Op de roldatum van 18 november 2022 is het geding geschorst (art. 226 Rv) en op verzoek van de nieuwe cassatieadvocaat van Promneftstroy onmiddellijk hervat (art. 228 Rv).

2.Bespreking van het principale cassatiemiddel

2.1
Het middel is, na een inleiding, gericht tegen rov. 4.6 t/m 4.10 van het bestreden arrest. Volgens het middel (onder 17) had het hof geen bevoegdheid als
forum arrestimogen aannemen om over de vorderingen van Yukos Capital en FPH te oordelen. Het middel (onder 19 en 20) voert enige klachten aan tegen het oordeel van het hof. Het middel (onder 19) klaagt dat het oordeel van de Hoge Raad in rov. 3.5.5 van het arrest van 13 november 2015 dat het onaanvaardbaar zou zijn indien een beslaglegger zijn recht niet kan vervolgen enkel als gevolg van het feit dat de beslagdebiteur heeft opgehouden te bestaan, op zichzelf niet als rechtens beslissend mag worden gezien voor situaties als de onderhavige, omdat de door de Hoge Raad geboden oplossing in rov. 3.5.6 e.v. aan de strikte voorwaarde is gebonden dat de vordering tot verklaring voor recht inzake de toewijsbaarheid van de vordering tegen de rechtsgeldige verkrijger van de beslagen goederen moet worden ingesteld. Volgens het middel heeft het hof in rov. 4.8 en 4.10 ten onrechte die hoedanigheid van ‘rechtsgeldig verkrijger’ als voorwaarde voor de toepasselijkheid van de declaratoire vordering geschrapt en aangenomen dat als enkele voorwaarde volstaat dat de gedaagde ‘de enig overgebleven belanghebbende is met betrekking tot de goederen en met betrekking tot de vraag of de vorderingen waarvoor beslag is gelegd, toewijsbaar zijn’. Verder acht het middel (onder 20) de aanname onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, dat Promneftstroy de enig overgebleven belanghebbende is. Het is niet ondenkbaar is dat bij het wegvallen van Promneftstroy als rechtsgeldige verkrijger, andere partijen als belanghebbenden in aanmerking moeten althans kunnen komen, aldus het middel.
2.2
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter berust in deze zaak op art. 767 Rv (het
forum arresti). De eis in de hoofdzaak als bedoeld in art. 767 Rv (en art. 700 lid 3 Rv) dient in beginsel te worden ingesteld tegen de beslagdebiteur. [11] In het arrest van 13 november 2015 heeft de Hoge Raad daarop een uitzondering aanvaard in het geval dat de beslagdebiteur heeft opgehouden te bestaan
voordatde eis in de hoofdzaak is ingesteld. [12] Deze uitzondering brengt mee dat Yukos Capital en FPH hun eis in de hoofdzaak moesten instellen tegen Promneftstroy, op de wijze en onder de voorwaarden zoals in dat arrest genoemd. De relevante overwegingen van het arrest luiden als volgt:
‘3.5.1 Het gaat in deze zaak, naar in cassatie uitgangspunt is, om het geval dat, nadat ten laste van een rechtspersoon conservatoir beslag is gelegd op haar toebehorende vermogensbestanddelen, deze in weerwil van dat beslag zijn overgedragen, en vervolgens de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, voordat de op grond van art. 700 lid 3 Rv vereiste eis in de hoofdzaak is ingesteld.
3.5.2
In deze zaak gaat het om een rechtspersoon naar Russisch recht. Het hiervoor in 3.5.1 genoemde geval kan zich echter ook voordoen ten aanzien van een rechtspersoon naar Nederlands recht. Op grond van art. 2:19 leden 5 en 6 BW geldt immers dat een ontbonden rechtspersoon ophoudt te bestaan als hij geen te vereffenen vermogen heeft dan wel, als hij zulk vermogen wel heeft, op het tijdstip waarop de vereffening van dat vermogen eindigt. In dat geval is de omstandigheid dat beslag is gelegd op vermogensbestanddelen van de rechtspersoon die vervolgens zijn overgedragen aan een derde, geen grond voor het voortbestaan van de rechtspersoon. Een overdracht in weerwil van een beslag is immers rechtsgeldig in de onderlinge verhouding van de overdragende rechtspersoon en de verkrijger, zodat die overdracht tot gevolg heeft dat de vermogensbestanddelen niet langer deel uitmaken van het vermogen van de rechtspersoon (vgl. HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9351, NJ 2009/154).
3.5.3
Een overdracht in weerwil van een beslag heeft slechts tot gevolg dat de beslaglegger de overdracht mag negeren omdat zij jegens hem niet kan worden ingeroepen, en dat hij derhalve nog steeds verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust (onder meer art. 453a, 474e, 475h en 505 lid 2 Rv). Daarvoor moet hij het beslag wel vervolgen, hetgeen bij een conservatoir beslag betekent dat hij binnen de daartoe gestelde termijn op de voet van art. 700 lid 3 Rv een eis in de hoofdzaak moet instellen, en dat die eis wordt toegewezen.
3.5.4
In het hier aan de orde zijnde geval betekent het hiervoor in 3.5.2 overwogene evenwel dat de beslaglegger vanaf het moment dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, geen wederpartij meer heeft tegen wie hij de eis in de hoofdzaak kan instellen. Hierin wordt niet voorzien door art. 2:23c BW, dat bepaalt dat de rechtspersoon herleeft indien de vereffening wordt heropend. Heropening van de vereffening is volgens die bepaling immers uitsluitend mogelijk als nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo van de vereffening opkomt of blijkt van het bestaan van een bate.
3.5.5
Ook art. 700 lid 3 Rv voorziet niet in het hier aan de orde zijnde geval. Het zou echter niet aanvaardbaar zijn indien de beslaglegger in dat geval, waarin uitgangspunt is dat hij nog onvoldane vorderingen heeft en dat hij deze kan verhalen op de beslagen goederen, niet de mogelijkheid heeft om zijn recht te vervolgen, enkel als gevolg van het feit dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan.
3.5.6
Aangezien de verkrijger in het hier aan de orde zijnde geval de enig overgebleven belanghebbende is met betrekking tot de goederen en met betrekking tot de vraag of de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar zijn, moet worden aanvaard dat de beslaglegger in dat geval de eis in de hoofdzaak kan instellen of vervolgen tegen de verkrijger, in een daartoe aangepaste vorm, inhoudende dat de beslaglegger vordert dat voor recht wordt verklaard dat de vorderingen toewijsbaar zijn en dat hij daarvoor verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust. Art. 700 lid 3 Rv dient voor het hier aan de orde zijnde geval dan ook in die zin te worden uitgelegd.
3.5.7
Indien de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan voordat de eis in de hoofdzaak is ingesteld, kan de beslaglegger de verkrijger dus dagvaarden met een vordering als hiervoor in 3.5.6 vermeld. Ook de in art. 700 lid 3, vierde volzin, Rv genoemde mededeling van de verlenging van de termijn voor het instellen van de eis dient in dat geval aan de verkrijger te worden gericht.
Indien de rechtspersoon ophoudt te bestaan terwijl de hoofdzaak aanhangig is, dient de beslaglegger in de gelegenheid te worden gesteld om op de voet van art. 118 Rv de verkrijger in het geding te roepen teneinde de procedure tegen deze voort te zetten en zijn vordering daaraan aan te passen.
Toewijzing van de hiervoor in 3.5.6 vermelde vordering levert een executoriale titel op voor het verhaal op de beslagen goederen.
3.5.8
Het hiervoor overwogene is ook van toepassing indien het daarbij, zoals in deze zaak, gaat om een rechtspersoon naar het recht van een ander land, die op grond van het recht van dat land heeft opgehouden te bestaan.
3.6.1
Uit het hiervoor in 3.5.1-3.5.8 overwogene volgt dat Glendale en Yukos Capital de eis in de hoofdzaak op de hiervoor weergegeven wijze hadden moeten instellen tegen Promneftstroy. Nu dit niet als zodanig uit de wet volgt en dit niet eerder is beslist, behoefden zij daarmee echter geen rekening te houden. Aan hen zou daarom de gelegenheid moeten worden gegeven om Promneftstroy op de voet van art. 118 Rv alsnog in het geding te roepen voor genoemd doel. Aangezien Promneftstroy als tussenkomende partij reeds in het geding is, is een dergelijke oproep in deze procedure echter niet meer nodig. Glendale en Yukos Capital zullen in het vervolg van de procedure bij de rechtbank hun vorderingen tegen Promneftstroy kunnen richten in de hiervoor in 3.5.6 genoemde, aangepaste vorm.
3.6.2
Nu Promneftstroy aanstonds in dit geding is tussengekomen, kan niet worden gezegd dat zij in enig te dezen te respecteren belang is geschaad doordat Glendale en Yukos Capital de aan het slot van 3.6.1 bedoelde gelegenheid wordt gegeven. De rechtbank zal Promneftstroy de gelegenheid moeten geven om verweer tegen de aangepaste vordering te voeren.’
2.3
Uit rov. 3.5.1-3.5.5 volgt dat de Hoge Raad een oordeel heeft gegeven voor het geval dat, nadat ten laste van een rechtspersoon conservatoir beslag is gelegd op haar toebehorende vermogensbestanddelen, deze bestanddelen in weerwil van het beslag zijn overgedragen en vervolgens de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan voordat de eis in de hoofdzaak op de voet van art. 700 lid 3 Rv is ingesteld. De Hoge Raad overweegt dat het onaanvaardbaar zou zijn indien de beslaglegger enkel als gevolg van het feit dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, geen mogelijkheid (meer) heeft om zijn recht te vervolgen op de beslagen goederen. Daarom kan de beslaglegger de eis in de hoofdzaak instellen tegen de verkrijger van het beslagobject, die – aldus de Hoge Raad in rov. 3.5.6 – ‘in het hier aan de orde zijnde geval de enig overgebleven belanghebbende is met betrekking tot de goederen en met betrekking tot de vraag of de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar zijn’. In het bestreden arrest heeft het hof overwogen dat Promneftstroy, gelet op de door het hof in rov. 4.8 genoemde omstandigheden, moet worden aangemerkt als belanghebbende, ook als zij geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden en dus niet als verkrijger van de aandelen kan worden aangemerkt, maar slechts als pretens verkrijger. Aan dit laatste doet niet af dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen is geworden, omdat het faillissement van Yukos Oil in Nederland niet wordt erkend als gevolg van het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019. Yukos Capital en FPH konden, nadat Yukos Oil heeft opgehouden bestaan, hun rechten vervolgen tegen Promneftstroy als pretens verkrijger.
2.4
Het arrest van 13 november 2015 heeft betrekking op een uitzonderlijke casuspositie. [13] Het standpunt van Promneftstroy dat de in het arrest van 13 november 2015 geboden mogelijkheid aan de ‘strikte voorwaarde’ is gebonden dat de verkrijger het beslagobject rechtsgeldig heeft verkregen, vindt geen steun in de overwegingen van het arrest. De Hoge Raad heeft in rov. 3.6.1 (in samenhang met rov. 3.5.6) geoordeeld dat Yukos Capital en FPH de eis in de hoofdzaak ‘hadden moeten instellen tegen Promneftstroy’ in een aangepaste vorm, namelijk een verklaring voor recht dat hun vorderingen toewijsbaar zijn en zij daarvoor verhaal kunnen nemen op de goederen waarop het beslag rust. Ook heeft de Hoge Raad in rov. 3.6.2 overwogen dat, nu Promneftstroy aanstonds in dit geding is tussengekomen, niet kan worden gezegd dat zij ‘in enig te dezen te respecteren belang is geschaad’ doordat Yukos Capital en FPH de mogelijkheid wordt geboden zo’n aangepaste vordering in te stellen. Deze overwegingen hebben mijns inziens hun gelding behouden, ook nadat met het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019 onherroepelijk is vast komen te staan dat Promneftstroy de aandelen niet heeft verkregen. Promneftstroy heeft, zoals het hof in rov. 4.8 van het bestreden arrest heeft overwogen, zich in de onderhavige procedure immers van meet af aan opgeworpen als verkrijger van de aandelen, is in die hoedanigheid in de procedure tussengekomen, en heeft na het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019 volgehouden dat zij de aandelen rechtsgeldig heeft verkregen blijkens de door haar geëntameerde procedure bij het EHRM. Daartegen heeft het middel geen klachten gericht.
2.5
Gelet op het voorgaande berust de klacht (onder 19) op een onjuiste lezing van het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015, zodat de klacht faalt.
2.6
Over de klacht (onder 20) die is gericht tegen het oordeel van het hof dat Promneftstroy ‘de enig overgebleven belanghebbende’ is in de zin van art. 3.5.6 van het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2015, merk ik het volgende op. Anders dan het middel betoogt, behoefde het hof in het licht van de in deze procedure vaststaande feiten niet (ambtshalve) te onderzoeken of na het wegvallen van Promneftstroy als verkrijger, nog andere partijen als belanghebbenden in aanmerking moeten of kunnen komen. In deze procedure staat immers vast dat (i) de curator de door Yukos Oil gehouden aandelen in Yukos Finance heeft verkocht aan Promneftstroy, (ii) het faillissement van Yukos Oil is geëindigd en (iii) Yukos Oil is opgehouden te bestaan. De klacht faalt daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.7
De slotsom is dat het principaal cassatieberoep faalt.
2.8
Het incidenteel cassatieberoep van Yukos Capital en FPH is ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal cassatieberoep slaagt. Die voorwaarde is niet vervuld, zodat het incidentele cassatiemiddel geen bespreking behoeft.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2015:3299, NJ 2016/425, m.nt. Th.M. de Boer en A.I.M. van Mierlo; JOR 2016/24, m.nt. A. Steneker; Ondernemingsrecht 2016/125, m.nt. M.Y. Nethe. Zie ook C.G. van der Plas, ‘Een hoofdstuk uit het Yukos-epos: over spookpartijen en rechtsvorming’, MvO 2016/3&4, p. 67-72; L.P. Broekveldt, ‘Uitzonderlijk conservatoir beslagarrest en eigenlijke vreemdelingenbeslagen in de zaak
2.ECLI:NL:HR:2019:54, NJ 2019/364, m.nt. Th.M. de Boer; JOR 2019/165, m.nt. P.M. Veder; Ondernemingsrecht 2019/90, m.nt. L.M. van Bochove; JIN 2019/27, m.nt. E.J.H. Zandbergen, S. Lubberhuizen.
3.Zie rov. 3.1-3.12 van het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 19 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3150, onder verwijzing naar de feiten die de Hoge Raad in rov. 3.1 van het arrest van 13 november 2015 heeft vermeld en de feiten die de rechtbank Amsterdam in rov. 2.1 t/m 2.40 van de in hoger beroep bestreden vonnissen van 5 december 2018 heeft vastgesteld (ECLI:NL:RBAMS:2018:8653 (in de door Yukos Capital geëntameerde procedure) en ECLI:NL:RBAMS:2018:8618 (in de door FPH geëntameerde procedure)).
4.Yukos Capital is de rechtsopvolger van de rechtspersoon naar buitenlands recht Yukos Capital S.à.r.l. Deze laatste rechtspersoon wordt hierna ook Yukos Capital genoemd.
5.FPH is de rechtsopvolger van de rechtspersoon naar buitenlands recht Glendale Group (Luxembourg) S.à.r.l. en van de rechtspersoon naar buitenlands recht Glendale Group Limited. Deze twee rechtspersonen worden hierna ook FPH genoemd.
6.Deze vonnissen zijn niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
7.ECLI:NL:RBAMS:2012:BX2978 (in de door Yukos Capital geëntameerde procedure) en ECLI:NL:RBAMS:2012:BX2974 (in de door FPH geëntameerde procedure), JOR 2012/338, m.nt. P.M. Veder.
8.ECLI:NL:GHAMS:2014:1755, JOR 2015/49, m.nt. C.G. van der Plas (op de voet van art. 31 Rv verbeterd bij arrest van 27 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1998).
9.ECLI:NL:GHAMS:2017:1695, JBPr 2017/66, m.nt. T.M. Bos; JOR 2017/215, m.nt. M.A. Broeders; TvI 2017/35, m.nt. A.J. Berends.
10.De door Yukos Capital en FPH afzonderlijk geëntameerde zaken zijn (ook) in dit hoger beroep gezamenlijk behandeld (‘rolvoeging’).
11.Zie recentelijk HR 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:164, JBPr 2022/35, m.nt. A. Steneker, rov. 3.2.3.
12.Deze uitzondering was aanvankelijk ook van toepassing op het geval dat de beslagdebiteur ophoudt te bestaan
13.Zie ook nr. 5 van de NJ-noot van A.I.M. van Mierlo onder HR 13 november 2015, reeds aangehaald; L.P. Broekveldt, Over baanbrekende en/of grensverleggende beslagarresten (‘een verlate hommage aan Henk Snijders’), in: S.J.W. Rutten & M.R. van Zanten (red.), Compendium Beslag- en executierecht, 2018, par. 6.1 (p. 366).