3.2Promneftstroy heeft in beide hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde procedures een incidentele vordering ingesteld die ertoe strekt dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart van de in de hoofdzaak ingestelde vorderingen kennis te nemen, althans Glendale en Yukos Capital niet-ontvankelijk verklaart in die vorderingen, en de conservatoire beslagen vervallen verklaart, althans met onmiddellijke ingang opheft. Aan deze vordering heeft Promneftstroy ten grondslag gelegd dat met de hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde inschrijving van het vonnis waarmee het Russische faillissement is beëindigd, Yukos Oil heeft opgehouden te bestaan, en de hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde dagvaardingen dus zijn uitgebracht tegen een niet-bestaande rechtspersoon. Die dagvaardingen zijn daarom nietig, althans kunnen niet geldig op de voet van art. 125 lid 2 Rv worden aangebracht, aldus Promneftstroy. De eis in de hoofdzaak is daarom niet tijdig ingesteld, zodat de gelegde beslagen zijn vervallen (art. 700 lid 3, laatste volzin, Rv). Overigens ontbreekt in elk geval rechtsmacht voor de Nederlandse rechter omdat de vorderingen met het verdwijnen van Yukos Oil niet meer kunnen worden toegewezen. In elk geval zijn Glendale en Yukos Capital niet-ontvankelijk in hun vorderingen omdat Yukos Oil niet meer kan verschijnen en zich dus niet meer kan verweren, aldus nog steeds Promneftstroy.
3.3.1De rechtbank heeft de incidentele vorderingen bij op dezelfde datum gewezen tussenvonnissen afgewezen. Van die vonnissen heeft zij tussentijds hoger beroep opengesteld, van welke mogelijkheid Promneftstroy in beide procedures gebruik heeft gemaakt.
3.3.2Het hof heeft beide procedures gevoegd behandeld en beslist. Het heeft de tussenvonnissen van de rechtbank bekrachtigd en van zijn arrest tussentijds cassatieberoep opengesteld.
3.3.3Het hof is ervan uitgegaan dat Yukos Oil met de hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde inschrijving van het vonnis waarmee het Russische faillissement is beëindigd, naar Russisch recht heeft opgehouden te bestaan. Dit heeft het hof aangemerkt als een rechtsgevolg van het Russische faillissementsrecht. Het hof heeft verwezen naar HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG3573, NJ 2009/456 en HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5668, NJ 2014/454, in welke arresten is beslist dat, voor zover niet bij een Nederland bindende internationale regeling anders is bepaald, een in een ander land uitgesproken faillissement territoriale werking heeft, in onder meer dier voege “(b) dat de rechtsgevolgen die door het faillissementsrecht van dat andere land aan een faillissement worden verbonden, in Nederland niet kunnen worden ingeroepen voor zover zij ertoe zouden leiden dat onvoldane crediteuren zich niet meer kunnen verhalen op – tijdens of na afloop van het faillissement – in Nederland aanwezige vermogensbestanddelen van de (voormalige) gefailleerde.” Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat Promneftstroy geen beroep kan doen op het niet-bestaan van Yukos Oil, nu dit ertoe zou leiden dat Glendale en Yukos Capital, als onvoldane crediteuren, zich niet meer kunnen verhalen op in Nederland aanwezige vermogensbestanddelen van Yukos Oil. Daarom moet, aldus het hof, Yukos Oil in dit geding geacht worden (nog) te bestaan. Promneftstroy komt volgens het hof geen beroep toe op het feit dat Yukos Oil zich niet meer kan verweren. (rov. 3.4-3.9) 3.4.1Het middel bestrijdt het oordeel van het hof dat het niet-bestaan van Yukos Oil is aan te merken als een rechtsgevolg van het Russische faillissementsrecht en dat dit niet-bestaan daarom niet kan worden ingeroepen op grond van de door het hof aangehaalde regel van de arresten van 19 december 2008 en 13 september 2013. Het middel betoogt dat de vraag of Yukos Oil bestaat, op grond van de art. 10:118 en 10:119, aanhef en onder f, BW beantwoord moet worden naar Russisch recht en dat het antwoord naar dat recht op die vraag niet kan worden aangemerkt als een rechtsgevolg van het Russische faillissementsrecht in de zin van de arresten van 19 december 2008 en 13 september 2013. Daarom geldt volgens het middel ook in dit geding dat Yukos Oil niet (meer) bestaat, met de door Promneftstroy ingeroepen gevolgen.
3.4.2Het middel is gegrond. Op grond van art. 10:118 in verbinding met art. 10:119, aanhef en onder f, BW wordt de beëindiging van het bestaan van een corporatie – in dit geval de rechtspersoon Yukos Oil – beheerst door het recht van de staat op het grondgebied waarvan die corporatie ingevolge de akte van oprichting haar zetel heeft en naar welks recht zij is opgericht. Dit is een regel van internationaal rechtspersonenrecht, niet van internationaal faillissementsrecht. Die regel geldt ook in het zich hier voordoende geval dat hier te lande verhaal wordt gezocht op vermogensbestanddelen van een rechtspersoon die in de staat op het grondgebied waarvan hij ingevolge de akte van oprichting zijn zetel heeft en naar welks recht hij is opgericht, in staat van faillissement is verklaard en na de voltooiing van de afwikkeling van dat faillissement ingevolge het recht van die staat heeft opgehouden te bestaan. De arresten van 19 december 2008 en 13 september 2013 zien niet op het inroepen hier te lande van de gevolgen die het buitenlandse rechtspersonenrecht verbindt aan de voltooiing van de afwikkeling van het faillissement van de rechtspersoon. Het oordeel van het hof dat het niet-bestaan van Yukos Oil is aan te merken als een rechtsgevolg van het Russische faillissementsrecht en daarom in dit geval hier te lande niet kan worden ingeroepen, is dus onjuist.
3.4.3Hoewel gegrond, kan het middel op grond van hetgeen hierna wordt overwogen, niet tot cassatie leiden.
3.5.1Het gaat in deze zaak, naar in cassatie uitgangspunt is, om het geval dat, nadat ten laste van een rechtspersoon conservatoir beslag is gelegd op haar toebehorende vermogensbestanddelen, deze in weerwil van dat beslag zijn overgedragen, en vervolgens de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, voordat de op grond van art. 700 lid 3 Rv vereiste eis in de hoofdzaak is ingesteld.
3.5.2In deze zaak gaat het om een rechtspersoon naar Russisch recht. Het hiervoor in 3.5.1 genoemde geval kan zich echter ook voordoen ten aanzien van een rechtspersoon naar Nederlands recht. Op grond van art. 2:19 leden 5 en 6 BW geldt immers dat een ontbonden rechtspersoon ophoudt te bestaan als hij geen te vereffenen vermogen heeft dan wel, als hij zulk vermogen wel heeft, op het tijdstip waarop de vereffening van dat vermogen eindigt. In dat geval is de omstandigheid dat beslag is gelegd op vermogensbestanddelen van de rechtspersoon die vervolgens zijn overgedragen aan een derde, geen grond voor het voortbestaan van de rechtspersoon. Een overdracht in weerwil van een beslag is immers rechtsgeldig in de onderlinge verhouding van de overdragende rechtspersoon en de verkrijger, zodat die overdracht tot gevolg heeft dat de vermogensbestanddelen nietlanger deel uitmaken van het vermogen van de rechtspersoon (vgl. HR 5 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9351, NJ 2009/154). 3.5.3Een overdracht in weerwil van een beslag heeft slechts tot gevolg dat de beslaglegger de overdracht mag negeren omdat zij jegens hem niet kan worden ingeroepen, en dat hij derhalve nog steeds verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust (onder meer art. 453a, 474e, 475h en 505 lid 2 Rv). Daarvoor moet hij het beslag wel vervolgen, hetgeen bij een conservatoir beslag betekent dat hij binnen de daartoe gestelde termijn op de voet van art. 700 lid 3 Rv een eis in de hoofdzaak moet instellen, en dat die eis wordt toegewezen.
3.5.4In het hier aan de orde zijnde geval betekent het hiervoor in 3.5.2 overwogene evenwel dat de beslaglegger vanaf het moment dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan, geen wederpartij meer heeft tegen wie hij de eis in de hoofdzaak kan instellen. Hierin wordt niet voorzien door art. 2:23c BW, dat bepaalt dat de rechtspersoon herleeft indien de vereffening wordt heropend. Heropening van de vereffening is volgens die bepaling immers uitsluitend mogelijk als nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo van de vereffening opkomt of blijkt van het bestaan van een bate.
3.5.5Ook art. 700 lid 3 Rv voorziet niet in het hier aan de orde zijnde geval. Het zou echter niet aanvaardbaar zijn indien de beslaglegger in dat geval, waarin uitgangspunt is dat hij nog onvoldane vorderingen heeft en dat hij deze kan verhalen op de beslagen goederen, niet de mogelijkheid heeft om zijn recht te vervolgen, enkel als gevolg van het feit dat de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan.
3.5.6Aangezien de verkrijger in het hier aan de orde zijnde geval de enig overgebleven belanghebbende is met betrekking tot de goederen en met betrekking tot de vraag of de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, toewijsbaar zijn, moet worden aanvaard dat de beslaglegger in dat geval de eis in de hoofdzaak kan instellen of vervolgen tegen de verkrijger, in een daartoe aangepaste vorm, inhoudende dat de beslaglegger vordert dat voor recht wordt verklaard dat de vorderingen toewijsbaar zijn en dat hij daarvoor verhaal kan nemen op de goederen waarop het beslag rust. Art. 700 lid 3 Rv dient voor het hier aan de orde zijnde geval dan ook in die zin te worden uitgelegd.
3.5.7Indien de rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan voordat de eis in de hoofdzaak is ingesteld, kan de beslaglegger de verkrijger dus dagvaarden met een vordering als hiervoor in 3.5.6 vermeld. Ook de in art. 700 lid 3, vierde volzin, Rv genoemde mededeling van de verlenging van de termijn voor het instellen van de eis dient in dat geval aan de verkrijger te worden gericht.
Indien de rechtspersoon ophoudt te bestaan terwijl de hoofdzaak aanhangig is, dient de beslaglegger in de gelegenheid te worden gesteld om op de voet van art. 118 Rv de verkrijger in het geding te roepen teneinde de procedure tegen deze voort te zetten en zijn vordering daaraan aan te passen.
Toewijzing van de hiervoor in 3.5.6 vermelde vordering levert een executoriale titel op voor het verhaal op de beslagen goederen.
3.5.8Het hiervoor overwogene is ook van toepassing indien het daarbij, zoals in deze zaak, gaat om een rechtspersoon naar het recht van een ander land, die op grond van het recht van dat land heeft opgehouden te bestaan.
3.6.1Uit het hiervoor in 3.5.1-3.5.8 overwogene volgt dat Glendale en Yukos Capital de eis in de hoofdzaak op de hiervoor weergegeven wijze hadden moeten instellen tegen Promneftstroy. Nu dit niet als zodanig uit de wet volgt en dit niet eerder is beslist, behoefden zij daarmee echter geen rekening te houden. Aan hen zou daarom de gelegenheid moeten worden gegeven om Promneftstroy op de voet van art. 118 Rv alsnog in het geding te roepen voor genoemd doel. Aangezien Promneftstroy als tussenkomende partij reeds in het geding is, is een dergelijke oproep in deze procedure echter niet meer nodig. Glendale en Yukos Capital zullen in het vervolg van de procedure bij de rechtbank hun vorderingen tegen Promneftstroy kunnen richten in de hiervoor in 3.5.6 genoemde, aangepaste vorm.
3.6.2Nu Promneftstroy aanstonds in dit geding is tussengekomen, kan niet worden gezegd dat zij in enig te dezen te respecteren belang is geschaad doordat Glendale en Yukos Capital de aan het slot van 3.6.1 bedoelde gelegenheid wordt gegeven. De rechtbank zal Promneftstroy de gelegenheid moeten geven om verweer tegen de aangepaste vordering te voeren.