ECLI:NL:PHR:2023:214

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
21/02718
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en beïnvloeding van getuigen in strafzaak met meerdere verweren

In deze zaak, behandeld door de Hoge Raad op 21 februari 2023, staat de verdachte terecht voor mensenhandel en beïnvloeding van getuigen. De zaak is voortgekomen uit een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de verdachte op 30 juni 2021 veroordeelde tot een gevangenisstraf van 38 maanden. De verdachte heeft in cassatie vijf middelen van verweer ingediend, die onder andere betrekking hebben op de verwerping van verweren tot strafvermindering en bewijsuitsluiting wegens vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. De advocaat-generaal, E.J. Hofstee, concludeert dat de verweren niet opgaan en dat het beroep moet worden verworpen. De zaak bevat ernstige beschuldigingen van geweld en dwang, waarbij de verdachte de getuige heeft beïnvloed om zijn verklaring te wijzigen. De Hoge Raad oordeelt dat de verweren onvoldoende zijn onderbouwd en dat de bewijsvoering voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, waaronder getuigenverklaringen en medische rapporten. De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure erkend, maar dit heeft niet geleid tot een substantiële strafvermindering. De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad bevestigt de eerdere veroordeling van de verdachte.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02718
Zitting21 februari 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte
I. Inleiding
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 30 juni 2021 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achtendertig maanden (met aftrek van het voorarrest) wegens
(i) in de zaak met parketnummer 18-830420-12 onder 1 en 2 telkens “mensenhandel”, en
(ii) in de zaak met parketnummer 18-830182-15 “opzettelijk mondeling zich jegens een persoon uiten, kennelijk om diens vrijheid om een verklaring naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd”.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 21/02714 en 21/02857. Ook in die zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens de verdachte heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. De eerste twee middelen hebben betrekking op de zaak met parketnummer 18-830420-12, het derde en vierde middel betreffen de zaak met parketnummer 18-830182-15 en het vijfde middel keert zich tegen het oordeel van het hof over de gestelde overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg.
II. Bewezenverklaring en bewijsmiddelen in de zaak met parketnummer 18-830420-12 (telkens mensenhandel, waarop het eerste en het tweede cassatiemiddel zien)
5. Ten laste van de verdachte is in dit verband bewezenverklaard dat:
“1. hij in periode van 1 september 2006 toen met 13 juni 2011, te [plaats] , [slachtoffer] , door geweld en dreiging met geweld heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, immers heeft verdachte,
- die [slachtoffer] werkzaamheden in café [A] , gelegen aan de [a-straat 1] , laten verrichten en
- die [slachtoffer] stelselmatig geslagen tegen het gezicht en andere lichaamsdelen met de hand, de vuist, een stok, een schep en met een deegrol en
- aan die [slachtoffer] dreigend medegedeeld -zakelijk weergegeven- dat wanneer hij weg zou gaan en met de politie zou gaan praten een of meer van zijn familieleden zou(den) worden mishandeld, in welke afhankelijkheidssituatie die [slachtoffer] zich telkens niet kon en durfde te verzetten en onttrekken aan die uitbuiting door hem, verdachte;
2. hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 augustus 2006, te [plaats] , [slachtoffer] , door geweld en door dreiging met geweld heeft gedwongen en bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, immers heeft verdachte
- die [slachtoffer] werkzaamheden in café [A] , gevestigd aan de [a-straat 1] laten verrichten en
- die [slachtoffer] stelselmatig geslagen tegen het gezicht en andere lichaamsdelen met de hand, de vuisten, een stok en met een schep en
- aan die [slachtoffer] dreigend medegedeeld -zakelijk weergegeven- dat wanneer hij weg zou gaan en met de politie zou gaan praten een meer van zijn familieleden zouden worden mishandeld, in welke afhankelijkheidssituatie die [slachtoffer] zich telkens niet kon en durfde te verzetten en onttrekken aan die uitbuiting door hem, verdachte.”
6. Deze bewezenverklaringen steunen op achttien bewijsmiddelen. Daarvan licht ik de volgende uit:
“Parketnummer 18/830420-12
Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1 en 2
Het hof bezigt de volgende bewijsmiddelen die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven. Ieder bewijsmiddel is - ook in onderdelen - slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van Politie Groningen d.d. 21 februari 2012, opgenomen in map C-1 op pagina 1 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
[verdachte] bood mij werk aan bij het café aan de [a-straat] in [plaats] . Vanaf de tweede maand dat ik daar werkte begon het geweld op te zetten. Ik kreeg op een gegeven moment klappen met de hand en daarna met voorwerpen. Ik kreeg klappen op mijn gezicht, maar ook op mijn lichaam. Mijn lichaam werd uitgekozen, omdat daar geen letsel zichtbaar zou zijn. Ik had kost en inwoning erbij, maar mocht beperkt eten, want dat werd nagekeken en als er teveel weg was kreeg ik weer klappen. Dat gebeurde nooit openlijk, ik werd dan meegenomen naar de keuken en daar werd ik geslagen. Ik werd geslagen door [verdachte] . De mishandelingen werden steeds heftiger, want eerst was het met de vlakke hand en toen ging hij over op vuistslagen en werd ik met de vuist geslagen. Op een gegeven moment begon hij mij ook met voorwerpen te slaan zoals een deegroller en keukengerei. Ik werd wekelijks mishandeld en dat heeft jaren zo geduurd. Na twee jaar zo wekelijks mishandeld te zijn werd het erger en werd ik meerdere keren mishandeld met een schep en andere voorwerpen. Ik ben toen ongeveer twintig keer bij de dokter geweest en vertelde de dokter toen dat ik gevallen was of op straat in elkaar werd geslagen. Ik kan een aantal voorbeelden benoemen. [verdachte] was boos en beschuldigde mij dat ik gestolen had, maar ik ontkende dat. Ik zag en voelde dat [verdachte] mij begon te slaan met stukken hout en stokken. Daar lag bouwafval en daar begon mij meerdere keren hard mee te slaan. Ik voelde dat hij mij meerdere keren op mijn rug sloeg en ik wilde mij verdedigen en stak mijn handen omhoog. Ik mocht mij niet verdedigen, daar werd hij nog kwader van. Ik werd toen keihard op mijn handen geslagen met stukken hout en stokken. Ik kreeg toen meerdere verwondingen op mijn handen, dat waren open schaafwonden. Die had ik op mijn handen en op mijn rug. Ik ben met die verwondingen naar de dokter geweest, omdat mijn handen behoorlijk gekneusd waren. Ik kon mijn handen niet bewegen. Mijn handen werden door de dokter verbonden en ik heb daar twee weken mee gelopen. Ik had geen andere keuze en ik moest werken. Ik kon eigenlijk niet werken. Klanten hebben mijn verwondingen wel gezien.
Ongeveer vier of vijf jaar geleden ben ik met een deegroller drie of vier keer op mijn hoofd geslagen door [verdachte] , waardoor ik een bloedende barstwond op mijn hoofd kreeg. Er lag overal bloed en dat moest ik later zelf ook nog schoonmaken. Ik ben toen met deze verwonding naar het ziekenhuis gegaan. De wond is toen gehecht. Ik ben ook mishandeld met een pizzastok. De sluiting van de coffeeshop was naar aanleiding van een politie-inval waarbij hash en weed werd aangetroffen en in beslag genomen. Daar kreeg ik de schuld van, want [verdachte] verweet mij dat ik tegen de politie had gezegd dat er hash lag en dat ik een verkeerde verklaring had afgelegd bij de politie, ik zou hen erbij gelapt hebben. Ik heb toen ook, nadat de politie weg was, klappen gehad. De politie was weg en ik zag en voelde dat ik meerdere keren opzettelijk met kracht werd geslagen met de volle vuist door [verdachte] . Ik werd toen geraakt overal op mijn lichaam en ook op mijn hoofd. Die klappen deden mij pijn, ik ben daarna naar de dokter geweest. Ik had zwaar gekneusde ribben.
Op een andere dag werd ik meerdere keren met een stang op mijn rug werd geslagen. Alle bovenstaande mishandelingen hebben mij pijn en letsel toegebracht. Ik had meerdere striemen op mijn rug zitten, omdat ik met die houten pizzastok werd geslagen. [verdachte] sloeg zo ontzettend hard met die stok dat die stok doormidden ging. Vorig jaar, vlak voordat ik door de politie werd weggehaald, ben ik ook zwaar mishandeld. Ik werd toen geslagen met een bierblik, bierfles, sleutel, schep en stukken hout. Ik was murw en in die negen jaar volledig gehersenspoeld. Ik durfde nergens meer tegenin te gaan. Het was omstreeks vier uur in de morgen dat ik daar lag te slapen en toen kwam [verdachte] binnen. [verdachte] sloeg mij met een vol bierblikje bovenop mijn hoofd. Daardoor kreeg ik een snijwond op mijn hoofd en die begon enorm te bloeden. Ik zag vervolgens dat hij met een vol bierflesje voluit op mijn hoofd sloeg, waardoor een open wond op mijn hoofd ontstond. Het bierflesje werd kapotgeslagen op mijn hoofd. Vervolgens pakte hij een pandeksel en ik zag en voelde dat hij mij met die pandeksel sloeg. Hij sloeg mij op mijn gezicht en op mijn hoofd. Ik zag en voelde vervolgens dat hij een sleutel over mijn linkerkaak trok. Ik kreeg daardoor een open verwonding op mijn kaak, dat is een litteken geworden. Ik moest vervolgens met hem mee naar de keuken en daar moest ik mijn handen uitsteken. Ik zag en voelde dat [verdachte] met een schep op mijn handen sloeg.
Op weer een andere dag ben ik meerdere keren geslagen met stukken hout en stokken. Ik had ook een oog volledig dicht zitten, mijn andere oog was gedeeltelijk dichtgeslagen. Mijn handen waren ook enorm opgezet en gekneusd, doordat ik daar keihard op geslagen werd. Mijn bovengebit is gedeeltelijk afgebroken aan de bovenzijde. Ik was toen behoorlijk mishandeld. [verdachte] was dronken en de mishandelingen hebben vier uur geduurd. Af en toe nam [verdachte] een pauze van twintig minuten en kon ik mijn verwondingen verzorgen, maar dan kwam hij er weer aan en begonnen de mishandelingen weer. Ik ben ook meerdere keren op mijn kniebanden geslagen door [verdachte] . Voorgaande mishandelingen hebben mij pijn gedaan en letsel toegebracht.
Ik was de laatste jaren een gevangene in het bedrijf. Ik werd bang gemaakt dat als ik weg ging of bij de politie zou gaan praten, mijn familie de klos zou zijn en dan met name mijn zus. Zij dreigden dat mijn zus dan mishandeld zou worden of mijn zusje en mijn vader. Ik ben ervan overtuigd dat zij hun bedreigingen ten uitvoer zouden gaan brengen. Ik heb doodsangsten uitgestaan voor mijzelf en mijn familie en daarom ben ik nooit eerder naar buiten gekomen met mijn verhaal. [verdachte] vertelde mij meerdere keren dat zij mensen die uit de school waren geklapt, zwaar mishandeld hadden. Ik ben de afgelopen negen jaar niet vrij geweest in mijn bewegingsvrijheid.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van Districtsrecherche Eenheid Noord d.d. 26 juni 2013, opgenomen in map C-1 op pagina 11 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
Ik kreeg een contract aangeboden voor het werk in het café. Ik bleef daar werken vanwege bedreigingen. Ik werd zeer zwaar onder druk gezet door [verdachte] . Kennissen en buren hebben mij minstens 5 à 6 keer aangesproken of zij mij misschien konden helpen. De momenten dat zij mij aanspraken waren de momenten dat ik weer eens klappen had gehad van [verdachte] . U vraagt mij naar de behandeling in het ziekenhuis ten gevolge van een zware mishandeling, een hoofdwond. Ik ben in het […] ziekenhuis geweest. Over de gehele periode ben ik wel 7 à 8 keer in dit ziekenhuis geweest. [verdachte] blijft heel lang doorslaan. Ik werd in alle ruimtes in de zaak geslagen. Ook waar klanten bij waren. De klanten hebben dan echt wel gehoord dat ik geslagen werd. Ik heb gehuild. Ik wilde mij niet laten helpen, omdat ik bang was dat anderen wat werd aangedaan. U houdt mij voor dat ik tijdens een mishandeling door [verdachte] wel twintig keer op mijn handen werd geslagen en vraagt mij hoe ik nog kon werken. Ook al had ik pijn ik moest werken van [verdachte] . Als ik dat niet deed dan kreeg ik weer klappen.
3. Een geneeskundige verklaring d.d. 31 januari 2005, opgemaakt door [betrokkene 1] , arts-assistent, namens [betrokkene 2] , chirurg, opgenomen in map C-1 op pagina 189:
Op 16-1-05 zag ik [slachtoffer] . Bij lichamelijk onderzoek werd een onrustige patiënt gezien met maximale EMV score. In het aangezicht enkele haematomen, aan de linker orbitarand, aan het voorhoofd en de neus had een afwijkende stand, de neusgaten waren doorgankelijk en er was geen sprake van crepitaties aan het neusbeen. Aan de rechter ringvinger is een forse snijwond met intacte peesfunctie. Concluderend is er sprake van een trauma capitis met mogelijk een commotio cerebri en tevens een snijwond van de rechter ringvinger. De snijwond aan de ringvinger werd gehecht en de patiënt werd opgenomen ter observatie.
4. Een geneeskundige verklaring d.d. 8 juni 2011, opgemaakt door [betrokkene 3] , arts-assistent, namens [betrokkene 4] , neuroloog, opgenomen in map C-1 op pagina 190 e.v. van het dossier IJsland:
Hierbij breng ik u op de hoogte van het bezoek van [slachtoffer] aan de spoedeisende hulp van het OZG, locatie […] op 08/06/2011.
Lichamelijk onderzoek:
Inspectie aangezicht/ hoofd: dichtzittend linkeroog door hematoom, meerdere hematomen frontaal. Tweetal schaafwonden parletaal, ongeveer 2 à 3 cm.
Palpatie: drukpijn suborbitaal bdz. Geen aanwijzingen voor palpabele richel.
Pupillen: isocoor en reactief.
Hersenzenuwen: globaal niet afwijkend.
Puim: Inspectie thorax: gb. VAG, geen verlengd in - experium, geen bijgeluiden. Normale AF.
Inspectie rechter hand: forse zwelling dorsale zijde hand. Drukpijn metacarpalia I t/m V.
Beweging vingers gestoord door stijfheid en pijn.
Inspectie rechter hand: Schaafwond dig II rechts aan onderzijde nagel, ongeveer 1 cm. Nagel intact.
Conclusie:
1) Commotie cerebri (hersenschudding)
2) Distorsie hand (verdraaide/gekneusde hand)
5. Een geneeskundige verklaring d.d. 16 februari 2011, opgemaakt door [betrokkene 5] , arts-assistent, namens [betrokkene 6] , chirurg, opgenomen in map C-1 op pagina 194 e.v. van het dossier IJsland:
Lichamelijk onderzoek:
Longen: vesiculair ademgeruis over beide longen.
Hoofd rechts boven: wondje van 1 cm.
Thorax: drukpijn linker ribbenboog.
Aanvullend onderzoek: X-thorax: geen ribfracturen
Conclusie: hoofdwond, geen ribfracturen.
Beleid: hoofdwond gereinigd en verbonden.
7. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van Politie Groningen d.d. 29 januari 2013, opgenomen in map C-1 op pagina 162 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als relatering van verbalisanten:
[…]
Op zondag 12 juni 2011 sprak verbalisant [verbalisant 1] in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] met [slachtoffer] . Hij constateerde toen dat [slachtoffer] in de zaak aan het werk was en dat hij een grote zonnebril droeg waarmee hij een opgezwollen blauw oog afdekte. Verbalisant [verbalisant 1] heeft kort gesproken met [slachtoffer] en heeft hem gevraagd of hij weg kon. [slachtoffer] reageerde kort, gejaagd en angstig en deelde mede dat hij absoluut niet weg kon.
8. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Noord-Nederland d.d. 28 mei 2013, opgenomen in map C-2 op pagina 77 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van Alke Christina [slachtoffer] :
[slachtoffer] ging op kamers wonen aan de [a-straat 1] te [plaats] . Dit was een coffeeshop en hij woonde daar boven. [slachtoffer] ging daar toen ook werken. De eigenaar was [verdachte] . [slachtoffer] hielp in zijn algemeenheid mee om deze zaak op te bouwen. Mij is opgevallen dat [slachtoffer] regelmatig verwondingen had. Ik heb zelf gezien dat hij een keer onder de krassen zat. Ook heb ik regelmatig blauwe ogen bij [slachtoffer] gezien. Zijn kaak, zijn mond en vanuit zijn nek heb ik ook allerlei verwondingen gezien. We spreken nu over een periode van misschien wel 10 jaar. [slachtoffer] belde mij 3 à 4 jaar geleden ‘s nachts op of ik thuis was, hij wilde stiekem langskomen. [slachtoffer] kwam bij mij in de woning en ik zag dat het bloed uit een wond op zijn hoofd stroomde. Volgens [slachtoffer] had [verdachte] hem geslagen met een deegroller en een schep. Volgens [verdachte] had [slachtoffer] uit de kas gestolen, zogenaamd. Ik zag een grote snee maar niet diep genoeg om te laten hechten. [slachtoffer] bleef nooit echt lang want hij was bang dat mij of mijn gezin wat zou overkomen. [slachtoffer] vertelde mij over de laatste keer dat hij aan de [a-straat] was het volgende is gebeurd. [slachtoffer] vertelde mij dat hij achter in de kroeg door [verdachte] in elkaar was geslagen met een lat, een schep en met vuisten. [slachtoffer] kreeg in de kroeg zelfs volle flessen drank en bierflesjes naar zich toe gegooid. [slachtoffer] probeerde weg te komen en hij liep naar achteren, hij werd met een grote ijzeren pannendeksel in de keuken geslagen door [verdachte] . [slachtoffer] kroop tijdens dit voorval naar achteren, maar het geweld ging door met een lat en een schep. [slachtoffer] werd toen overal op zijn lichaam geraakt. Ik zag het letsel van [slachtoffer] . Hij was gewond aan zijn hoofd. Zijn kaak, zijn nek en zijn handen waren opengeslagen. Ik kreeg [slachtoffer] niet mee. [slachtoffer] was bang dat hij nog meer problemen met [verdachte] zou krijgen. [slachtoffer] kwam langs en ik heb het letsel op zijn lichaam gezien. De verwondingen zaten op zijn benen, rug, buik, armen en gezicht en hij heeft mij toen dit hele verhaal verteld. Ik zag [slachtoffer] gemiddeld 1 keer per maand en elke keer had [slachtoffer] wel zichtbaar letsel. [slachtoffer] wilde niet naar de politie, omdat hij teveel wist over de [verdachte] 's en dan zou iedereen binnen onze familie gevaar lopen.
9. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Noord-Nederland d.d. 28 oktober 2014, opgenomen in map C-3 op pagina 22 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van [betrokkene 7] :
Vanuit de achterzijde van onze woning hebben wij uitzicht op de achterzijde van het horecabedrijf aan de [a-straat] . Circa 3 à 4 jaar geleden op een zomeravond werd ik wakker van lawaai of gegil. Ik keek de jongen, die daar al meer dan 2 jaar werkte, in het gezicht en ik zag dat tegenover hem een Turkse man stond, die ik daar wel vaker gezien had. Ik zag dat de Turkse man met een schep, een spade met een lange steel, slaande bewegingen maakte in de richting van het hoofd van de jongen. Ik zag dat de man de jongen meerdere malen op zijn hoofd raakte met de schep. Terwijl de jongen met de schep geslagen werd, zag ik dat de jongen met beide handen/armen de slagen met de schep probeerde af te weren en hoorde ik dat hij schreeuwde. U toont mij een foto van [slachtoffer] . Ja, dat is de jongen die ik bedoel en over wie ik in mijn verklaring spreek.
10. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Noord-Nederland d.d. 31 oktober 2014, opgenomen in map C-3 op pagina 27 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van [betrokkene 8] :
[slachtoffer] werkte in een horecazaak aan de [a-straat] . Dit was ongeveer in dezelfde periode dat ik er ook werkte, zo’n 10 jaar geleden. Hij woonde boven de zaak en werkte voor de kost en inwoning. Ik heb vaker gezien dat [slachtoffer] blauwe plekken of verwondingen had. De verwondingen zaten op zijn buik of rug.
11. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Noord-Nederland d.d. 12 november 2014, opgenomen in map C-2 op pagina 184 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van [betrokkene 9] :
Voornamen: [betrokkene 9] (..)
Achternaam: [betrokkene 9] (..)
Plaats: [plaats] (..)
[verdachte] heeft [slachtoffer] bij ons in de kamer mishandeld. [verdachte] sloeg [slachtoffer] , [slachtoffer] kroop in elkaar, maar [verdachte] bleef hem slaan en trappen. [slachtoffer] werd over zijn hele lichaam geraakt. De klappen kwamen vooral op het hoofd van [slachtoffer] terecht.
12. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Noord-Nederland d.d. 23 juli 2014, opgenomen in map C-2 op pagina 207 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van [betrokkene 10] :
De dag dat de politie [slachtoffer] uit de zaak in het centrum van [plaats] weghaalde werd ik gebeld door [betrokkene 11] . Ik hoorde [betrokkene 11] zeggen dat [slachtoffer] onderdak moest hebben voor de nacht en dat hij de volgende dag naar Duitsland zou worden gebracht. [slachtoffer] durfde niet weg te gaan, hij was gewoon te bang. Toen ik [slachtoffer] voor de eerste keer tegenkwam had hij verwondingen. [slachtoffer] zei toen dat hij ruzie had gehad, maar vertelde mij niet wat er was gebeurd. Ik denk dat ik 10 jaar geleden [slachtoffer] voor de eerste keer met verwondingen heb gezien. Ik kwam [slachtoffer] steeds vaker in het centrum van [plaats] tegen. Ik zag toen vaker dat [slachtoffer] bont en blauw was, een tand miste en constant om zich heen keek, omdat hij dacht dat hij achtervolgd werd. Ik vroeg aan [slachtoffer] of hij weer in elkaar geslagen was. Ik zag dat [slachtoffer] knikte, maar verder zei hij niets. Ik vroeg aan [slachtoffer] waarom hij niet eerder weg was gegaan. Ik hoorde dat [slachtoffer] niet durfde, omdat zijn familie werd bedreigd. [slachtoffer] vertelde dat hij hoofdzakelijk werd mishandeld door de twee bazen van het café, namelijk [betrokkene 12] en de Turk.
13. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Noord-Nederland d.d. 23 juli 2014, opgenomen in map C-2 op pagina 214 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van [betrokkene 13] :
Ik heb in totaal gezien dat [slachtoffer] drie keer gewond was. De ene keer had hij blauwe ogen, de andere keer had hij zijn gelaat kapot en een kapotte rib. Ik ben ook veel bij [slachtoffer] in de zaak geweest en hij had bijna altijd wel verwondingen in zijn gezicht. [slachtoffer] vertelde mij dat hij door [verdachte] werd mishandeld. Negen van de tien keer had [verdachte] dit gedaan. De laatste keer voordat [slachtoffer] weg was, met Pinksteren, is [slachtoffer] bewerkt met een honkbalknuppel en een schep. Ik kwam zeven dagen in de week langs in de zaak. Ik keek dan altijd even hoe het ging met [slachtoffer] . [slachtoffer] vertelde mij dat hij niet weg durfde te gaan, omdat [verdachte] zei: "Als jij weg gaat pak ik je familie, ik pak [betrokkene 11] en haar kinderen". [slachtoffer] ging niet naar de politie, omdat hij te bang was dat zijn familie iets zou worden aangedaan. Toen ik [slachtoffer] wegbracht had hij verwondingen. [slachtoffer] vertelde dat hij een paar dagen daarvoor met voorwerpen was aangevallen door [verdachte] .
14. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Noord-Nederland d.d. 17 september 2014, opgenomen in map C-2 op pagina 343 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van [betrokkene 14] :
[slachtoffer] sliep in een kamer boven de bar. U toont mij een foto van [slachtoffer] (geb. [geboortedatum] - 1977). Ja, dit is de [slachtoffer] die werkzaam was achter de bar in [B] . Ik kwam wel eens in [B] en heb in totaal 2 à 3 keer gezien dat [slachtoffer] ’ gezicht kapot was. Daarmee bedoel ik dat hij blauwe ogen had, dat zijn neus scheefstond of dat hij dikke lippen en andere verwondingen aan zijn hoofd had. Ik denk dat [verdachte] de mishandelingen pleegde. Het gebeurde namelijk vaak als [verdachte] er was. De volgende dag zag ik dan de verwondingen bij [slachtoffer] . Ik was een keer alleen in de zaak samen met [verdachte] en [slachtoffer] . Verder was er niemand. [verdachte] schreeuwde en sprak luid tegen [slachtoffer] . De volgende dag kwam ik weer in [B] en stond [slachtoffer] achter de bar. Ik zag dat [slachtoffer] aan zijn gezicht gewond was. Ik schrok ervan en vroeg aan [slachtoffer] of [verdachte] dit gedaan had, waarop [slachtoffer] zijn gezicht in zijn handen verborg en begon te huilen. Hij zou nooit zeggen wie dit gedaan had, maar voor mij was het duidelijk dat [verdachte] [slachtoffer] had geslagen en mishandeld.
15. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige door de rechter-commissaris d.d. 27 augustus 2015, als los document gevoegd bij het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van [betrokkene 15] :
Ik heb [slachtoffer] twee keer met letsel gezien. Tussen beide keren zaten enkele jaren. Dat zal ongeveer 4 of 5 jaar geleden zijn geweest, De laatste keer dat [slachtoffer] mishandeld is, is hij naar Duitsland verhuisd. Dat was in 2010/2011. Hij had letsel aan zijn gezicht. Hij had behoorlijke blauwe plekken in zijn gezicht. [slachtoffer] vertelde mij dat hij zich niet meer veilig voelde. [slachtoffer] voelde zich bedreigd.
16. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Noord-Nederland d.d. 29 oktober 2014, opgenomen in map C-3 op pagina 54 e.v. van het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van [betrokkene 16] :
In de periode tussen 2005 en 2007 werkte ik in pizzeria [A] , gevestigd aan de [a-straat] te [plaats] . [verdachte] was de baas en de eigenaar van de pizzeria. [verdachte] en [slachtoffer] hadden vaak ruzie. Ik heb ook wel eens gezien dat [verdachte] [slachtoffer] sloeg. Dit betrof een duw in zijn rug of een klap met de vlakke hand tegen de wang van [slachtoffer] . Ik heb wel eens verwondingen gezien bij [slachtoffer] . [slachtoffer] heeft mij toen wel verteld dat [verdachte] dit had gedaan. Ik heb wel eens een blauw oog gezien bij [slachtoffer] en ik heb ook wel eens een gat in zijn hoofd gezien. Ik heb gezien dat [verdachte] [slachtoffer] heeft geslagen. Wij stonden toen samen achter de bar. Het gebeurde niet dagelijks maar het kwam wel vaker voor. De foto die u mij toont van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1977, is de [slachtoffer] over wie ik in mijn verklaring spreek.”
III. Het eerste en het tweede middel (betreffende de zaak met parketnummer 18-830420-12; mensenhandel)
1.
Het eerste middel
Het middel
7. Het eerste middel klaagt dat het hof verweren strekkende tot strafvermindering respectievelijk bewijsuitsluiting wegens vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
8. Het betreft hier verweren aangaande drie door de raadsman in feitelijke aanleg gesignaleerde vormverzuimen, te weten – kort gezegd – (i) het kennisnemen van en het voegen in het dossier van inbeslaggenomen geheimhouderstukken, in welk verband strafvermindering is bepleit, (ii) het niet auditief registreren van de aangifte en (iii) het plegen van ongeoorloofde parallelle opsporing, ten aanzien waarvan bewijsuitsluiting, subsidiair strafvermindering is gevraagd. Hieronder geef ik eerst de ter terechtzitting gevoerde verweren van de raadsman weer en vervolgens de verwerping van die verweren door het hof. Daarna bespreek ik de vraag of de motivering van de verwerping van het verweer door het hof telkens toereikend is.
Het verweer van de verdediging
9. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 en 26 mei 2021 heeft de raadsman van de verdachte op de terechtzitting van 26 mei 2021 overeenkomstig de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota onder meer het volgende naar voren gebracht (hier met weglating van de voetnoten):
“Vormverzuimen
Laat ik vooropstellen dat het erop lijkt dat de houding ten aanzien van vormverzuimen weer aan het verschuiven is. Zowel bij de wetenschap, de wetgever als de rechterlijke groeit het besef dat het daadwerkelijk sanctioneren van vormverzuimen in het belang van de rechtstaat is, en dat daar lange tijd onvoldoende aandacht voor is geweest.
Ik noem het conceptwetsvoorstel Modernisering Strafvordering, waarin de ministers hebben gekozen om art. 359a Sv niet in huidige vorm over te nemen. Zo wordt de beperking tot vormverzuimen begaan in voorbereidend onderzoek geschrapt. Bovendien wordt niet-ontvankelijkheid het uitgangspunt bij bepaalde onrechtmatigheden (art. 3.1.8 van het ontwerpvoorstel). Dat is een wezenlijke verschuiving.
Ook valt te wijzen op de conclusie van a-g Bleichrodt waarin hij aanstuurde op een heroriëntatie op de toepassing van art. 359a Sv en de recente arresten waarin de Hoge Raad inderdaad de beperking tot het voorbereidend onderzoek nuanceert.
Het WODC kwam in 2017 ook tot de conclusie dat scherper toezicht door de rechter gewenst is: “De rol van de rechter in Nederland is inmiddels te afstandelijk geworden, en zou moeten gerevitaliseerd worden.”
WODC-onderzoeker Malsch schreef hierover in het NJB: “Wat betreft toezicht op strafvorderlijk overheidsoptreden lijkt het geheel van de toezichtsvormen niet meer, maar eerder minder te zijn dan de som van de delen. Elk afzonderlijk onderdeel lijkt niet al te sterk te functioneren, en het risico bestaat dat de manco ’s in het toezicht elkaar bij elke stap in de strafrechtsketen versterken: doordat er niet (echt, zichtbaar), wordt gereageerd op onvolledigheden of onjuistheden, voelt een politieagent zich wellicht minder bezwaard om ook een volgende keer niet al te zorgvuldig te werk te gaan. De fout zet zich bovendien soms voort tot in de laatste instantie die iets zegt over de zaak (de rechter), en ook daar wordt niet echt iets met de fout gedaan want afgesproken is dat de zaak moet worden gered.”
Dit is allemaal geen nieuws. Het belang van daadwerkelijke sanctionering is evident. Cultuurveranderingen kosten echter tijd. Ik verzoek uw hof in de geest van het voorgaande te oordelen.
Voeging geheimhouderstukken
In deze zaak zijn geheimhoudersstukken in beslag genomen en in het dossier gevoegd. Het betreft vragenlijsten voor getuigenverhoren, opgesteld door de toenmalige raadsvrouw. Die stukken bevonden zich in een enveloppe van het advocatenkantoor van de toenmalige raadsvrouw. De stukken zijn dan ook door de politie en alle procesdeelnemers ingezien. Het OM heeft zich op het standpunt gesteld dat de stukken niet ‘sturend’ zijn gebruikt, maar dit is niet nader onderbouwd.
Zoals ook in eerste aanleg aangevoerd is dit een zeer ernstig verzuim. Bewijsuitsluiting is niet mogelijk omdat deze stukken niet redengevend (kunnen) zijn voor het bewijs. Wel dient dit verzuim tot strafvermindering te leiden, mocht uw hof tot een bewezenverklaring komen.
Verzuim auditieve registratie
Op 13 juni 2011 is [slachtoffer] door de politie weggehaald uit [A] . Dat was een geplande actie naar aanleiding van wat [betrokkene 11] aan de politie had medegedeeld. Drie dagen later vond een oriënterend gesprek plaats (map C, p. 164). Van dat gesprek is een mutatie in het dossier gevoegd. Uit die mutatie blijkt dat de politie [slachtoffer] heeft duidelijk gemaakt dat hij wel met wat ernstigs moet komen, als hij wil dat er daadwerkelijk onderzoek gaat plaatsvinden. Ik citeer: '‘
Hem [ [slachtoffer] ] tevens duidelijk gemaakt dat als wij met de OvJ iets willen regelen, hij tegen ons wel open kaart moet spelen endat we moeten duidelijk maken hoe ernstig e.e.a. is. Verder dan een zevental kwekerijen kwam rapporteur nog niet maar [slachtoffer] liet het achterste van zijn tong nog niet zien.Is niet zwaarwegend genoeg voor zware maatregelen." (onderstrepingen raadsman).
Pas op 21 februari 2012 — ruim acht maanden later - werd van [slachtoffer] een aangifte opgenomen. Het betreft een niet in vraag-antwoordvorm opgenomen tekst, zodat onduidelijk is hoe het gesprek is verlopen en welke vragen zijn gesteld of opmerkingen zijn gemaakt, en hoe is geformuleerd door aangever. Het verhoor is niet auditief geregistreerd, in strijd met de aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten. Uit het BOB-dossier vloeit immers voort dat de verdenking mede zag op het vierde lid van art. 273f Sr.
In eerste aanleg is aangevoerd dat het er alle schijn van heeft dat de aangifte van [slachtoffer] nodig was om de inzet van BOB-middelen geaccordeerd te krijgen. Dat lijkt inderdaad voort te vloeien uit de passage die ik u net voorhield. Ook lijkt het te volgen uit het methodiekendossier, waar de BOB-bevelen inderdaad na de aangifte worden gegeven en daarop worden gebaseerd.
Dit alles maakt het verzuim van het niet opnemen van het verhoor des te ernstiger. De aangever had een motief om de zaak zwaarder aan te zetten - zowel om beweerdelijk achterstallig loon te krijgen, als om afspraken met de OvJ te kunnen maken - en de politie besefte dat voor de inzet van bevoegdheden toch echt méér nodig was dan wat tot dan toe bekend was. Onder die omstandigheden is het cruciaal om te kunnen beluisteren hoe de verklaring tot stand is gekomen. Welke vragen zijn gesteld? Welke zaken vertelde de aangever uit zichzelf, welke naar aanleiding van doorvragen? Bestond (toen nog) twijfel over bepaalde zaken? Waren de vragen open of juist suggestief? Is er naar een strafbaar feit toegeredeneerd? Et cetera. Bovendien valt de consistentie nu met meer te controleren. Ten slotte is een feit van algemene bekendheid in de rechtspsychologie dat het eerste verhoor buitengewoon belangrijk is. Dan wordt het verhaal immers voor het eerst systematisch uit de doeken gedaan.
De waarheidsvinding is hierdoor onherstelbaar geschaad, maar daar kom ik hierna op terug.
Ongeoorloofde parallelle opsporing
Net als in eerste aanleg meent de verdediging dat het in de context van deze zaak onrechtmatig is geweest dat de politie aangever [slachtoffer] heeft gehoord als getuige op het moment dat hij al was toegewezen door de rechter-commissaris.
Immers heeft de RC het verhoor van [slachtoffer] toegewezen op 8 juli 2014. Op 28 januari 2015 heeft de politie [slachtoffer] aanvullend gehoord. [slachtoffer] is de cruciale getuige in deze zaak, zijn verklaringen vormen zonder meer decisive evidence. Juist na het verzuim van het niet auditief registeren van de aangifte is daarna de grootste behoedzaamheid en transparantie vereist. Door de toegewezen getuige [slachtoffer] vervolgens buiten verdediging en RC om opnieuw door de politie te doen horen, is zeer onzorgvuldig gehandeld en de waarheidsvinding geweld aangedaan.
In eerste aanleg is de parallel getrokken met een vonnis van de Rb. Limburg van 2 april 2014. Hoewel het verzuim in die zaak nog ernstiger was geldt ook in de zaak van cliënt dat de officier van justitie het voorgenomen verhoor van [slachtoffer] voor RC en verdediging heeft verzwegen.
De rechtbank heelt in de zaak tegen cliënt overwogen dat niet is omschreven waarom enig nadeel is ontstaan voor de verdediging. Zou er toch enig nadeel zijn, dan zou dat zijn gecompenseerd door het nadien alsnog horen van [slachtoffer] bij de RC.
Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Ter illustratie wijs ik op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam (2008). In die zaak - die op dit punt soortgelijk is - oordeelde de rechtbank dat van “
volledig herstel” van een verzuim als dit “
veelal geen sprake kan zijn”. Immers, zo overweegt de rechtbank, is een getuige al eerder gehoord door de politie. In een tweede verhoor kan dan in detail worden doorgevraagd, terwijl - ik citeer de rechtbank Amsterdam - het
"een feit van algemene bekendheid [is] dat de verdediging haar vragen vanuit een andere hoek stelt dan dat de politie dat doet. Voor de waarheidsvinding is een dergelijk tweede verhoor in aanwezigheid van alle partijen dan ook van groot belang.
Als dergelijke getuigen, na twee keer eerder door de politie te gijn bevraagd, een derde keer worden gehoord (en pas dan in aanwezigheid van de verdediging), kan daarvan naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid in het kader van de waarheidsvinding minder worden verwacht zodat van een volledig herstel van een eerder verzuim veelal geen sprake kan zijn.
De rechtbank Amsterdam heeft dit glashelder verwoord. [slachtoffer] is dus al diverse malen door de politie verhoord, terwijl het eerste verhoor in onze zaak bovendien niet is opgenomen, zodat de waarheidsvinding is geschaad doordat de verdediging pas zoveel later en na enkele verhoren haar vragen mag stellen. Onder die omstandigheden is deze vorm van parallelle opsporing zonder meer onrechtmatig te noemen.
Conclusie vormverzuimen ex art. 359a Sv
Kortom, drie vormverzuimen. Voeging van geheimhoudersstukken, verzuim van auditieve registratie van de aangifte en ongeoorloofde parallelle opsporing. Die laatste twee versterken elkaar en maken de schade voor de waarheidsvinding des te groter. Ik zal toelichten waarom de verdediging bewijsuitsluiting en subsidiair strafvermindering aangewezen acht. Ik benoem eerst het verzuim m.b.t. geheimhoudersstukken, dan de twee verzuimen betreffende de verhoren van [slachtoffer] .
Voeging geheimhoudersstukken in dossier
Het belang van het geschonden voorschrift: vertrouwelijke communicatie russen raadsvrouw en cliënt dient te allen tijde te worden gerespecteerd. Niet voor niets geldt het verschoningsrecht en de plicht om onverhoopt onderschepte of in beslag genomen geheimhoudersstukken te verwijderen. Dat is in casu niet gebeurd: de stukken bevinden zich nog steeds in het dossier. Geprivilegieerde communicatie russen raadsvrouw en verdachte is een wezenlijk en fundamenteel recht in een rechtsstaat.
De ernst van het verzuim: het is zeer ernstig dat die stukken in beslag zijn genomen en in het dossier zijn gevoegd. Daarmee is het vergrootglas gelegd op overleg over de verdedigingsstrategie.
Het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt: het vertrouwen van cliënt om ongehinderd en vertrouwelijk met zijn raadslieden te kunnen communiceren is hierdoor geschaad. Dit is zeer ernstig.
Omdat dit verzuim zich niet leent voor bewijsuitsluiting maar wel ernstig is, verzoekt de verdediging uw hof om strafvermindering toe te passen (uiteraard voor zover strafoplegging aan de orde zou zijn).
Verzuim auditieve registratie en ongeoorloofde parallelle opsporing
Het belang van hel geschonden voorschrift: juiste en volledige verslaglegging van opsporingshandelingen (o.a. art. 152 Sv). De vragen die ik hiervoor stelde over de totstandkoming van de aangifte kunnen nu niet meer worden beantwoord. Het derde verzuim - het horen van de reeds toegewezen getuige [slachtoffer] zonder de verdediging - maakt dat [slachtoffer] al enkele malen is gehoord door de politie zonder de verdediging, hetgeen ook schade oplevert voor de waarheidsvinding.
De ernst van het verzuim: de waarheidsvinding is het meest fundamentele belang binnen de strafrechtspleging. Dat twee verzuimen op dit vlak elkaar versterken is buitengewoon ernstig. De totstandkoming van de eerste verklaring kan niet worden getoetst, en bij een volgend verhoor is de aangever ten onrechte buiten de verdediging om gehoord. Dit kan door een later - eenmalig - verhoor door de verdediging niet worden hersteld, zoals ik eerder onder verwijzing naar de rechtbank Amsterdam voorhield.
Het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt: het nadeel van dit alles is schade aan de waarheidsvinding. De totstandkoming van de belastende verklaringen die tot de veroordeling in eerste aanleg hebben geleid, is zo niet meer toetsbaar. Terwijl hierover wel wezenlijke vragen bestaan. Indien de context van de zaak, de belangen van [slachtoffer] , de noodzaak voor een zware verdenking en/of de wijze van het eerste verhoor hebben geleid tot een bepaalde insteek en overtuiging bij de aangever, is dat nadien niet meer te herstellen.
De consequentie dient hier dan ook te zijn: bewijsuitsluiting van alle verklaringen van [slachtoffer] . De verklaring van 21 februari 2012 is de rode draad door het dossier. Alles bouwt hierop voort. De overige verklaringen - en zelfs de resultaten van de inzet van BOB-bevoegdheden - zijn
fruits of the poisonous treeen dienen te worden uitgesloten.
Subsidiair dient buitengewoon behoedzaam te worden omgegaan met de verklaringen van [slachtoffer] , hoewel dat onvoldoende waarborgen biedt.”
Het oordeel van het hof
10. Het hof heeft deze verweren als volgt verworpen (de voetnoten zijn door mij weggelaten):
“Vormverzuimverweren
Door de verdediging zijn - net als in eerste aanleg - een aantal verweren gevoerd strekkende tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering. Het hof zal deze verweren hieronder bespreken en daarbij acht slaan op het beoordelingskader van artikel 359a Sv.
[…]
Voeging geheimhouderstukken
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van een vormverzuim omdat tijdens de doorzoeking aan de [a-straat 1] te [plaats] geheimhouderstukken in beslag zijn genomen en aan het dossier zijn toegevoegd. Het betreft vragenlijsten opgesteld door de toenmalige raadsvrouw van verdachte. Bij de inbeslagname had het voor de politie duidelijk moeten zijn dat het ging om geheimhouderstukken aangezien de stukken lagen op een enveloppe van het advocatenkantoor, met duidelijk kenbaar vragen bestemd voor getuigen in de onderhavige zaak en daarbij het voorgeleidingsdossier. De verdediging heeft betoogd dat dit een zeer ernstig vormverzuim is waarbij strafvermindering in de rede ligt.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal bevestigt dat in het dossier stukken zijn gevoegd die uiteindelijk als geheimhouderstukken zijn aangemerkt. Deze stukken zijn in beslag genomen naar aanleiding van een doorzoeking in het café van verdachte. Op het moment van inbeslagname was het niet kenbaar dat deze stukken afkomstig waren van een advocaat. Dat is nadien bekend geworden en deze stukken zaten toen al in het dossier. De officier van justitie heeft contact gezocht met de rechter-commissaris en heeft de rechter-commissaris verzocht deze stukken uit het dossier te verwijderen. De rechter-commissaris heeft aan dat verzoek gevolg geven en daarvan ook een proces-verbaal opgemaakt. Gelet op deze omstandigheden - waarbij overigens het openbaar ministerie gezien de wijze van aantreffen ten tijde van de inbeslagname niet heeft kunnen weten dat het ging om geheimhouderstukken - is weliswaar sprake geweest van een vormverzuim dat niet herstelbaar is omdat de stukken in het dossier zichtbaar zijn geweest, echter in de opsporing hebben deze stukken geen enkele rol van betekenis gespeeld. Gelet daarop is een enkele constatering van het verzuim afdoende.
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat op 7 oktober 2014 een doorzoeking heeft plaatsgevonden in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] . In het cafégedeelte werd een envelop aangetroffen van het advocatenkantoor van de toenmalige raadsvrouw van verdachte. Op deze envelop lag een afschrift van het voorgeleidingsdossier met daarbij vragenlijsten. Deze vragenlijsten zijn inbeslaggenomen.
Het dossier bevat een proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris van 17 november 2015. Daaruit blijkt dat de toenmalige raadsman van verdachte op 16 maart 2015 een klaagschrift heeft ingediend tegen het uitblijven van een last tot teruggave met betrekking tot hetgeen onder verdachte inbeslaggenomen is. De meervoudige raadkamer van de rechtbank Noord-Nederland heeft bij beschikking van 25 juni 2015 vastgesteld dat de inbeslaggenomen stukken geheimhouderstukken betreffen. De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave gelast aan verdachte. Op 16 november 2015 heeft de officier van justitie de rechter-commissaris verzocht deze stukken uit het dossier te verwijderen. De rechter-commissaris heeft de stukken (vier pagina’s, te weten: pagina’s 22 tot en met 25, dossier B, zaaksdossier 5) vervolgens verwijderd en vernietigd.
Met de vaststelling van de rechtbank dat het gaat om geheimhouderstukken is het vormverzuim een gegeven. Deze stukken hadden niet inbeslaggenomen mogen worden. Het hof overweegt echter dat het gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van deze vragenlijsten en de gegeven omstandigheden ten tijde van de inbeslagname voor de politie op dat moment niet kenbaar en duidelijk was en ook niet kón zijn dat het ging om geheimhouderstukken. Het enkele feit dat deze vragenlijsten op het voorgeleidingsdossier lagen, dat weer op een envelop van een advocatenkantoor lag, is daarvoor onvoldoende. Toen eenmaal bleek dat het om geheimhouderstukken ging, heeft de officier van justitie adequaat gehandeld door de rechter-commissaris te verzoeken deze stukken uit het dossier te verwijderen en te vernietigen, hetgeen de rechter-commissaris vervolgens ook heeft gedaan. Daarmee is het vormverzuim hersteld, voor zover dat op dat moment nog mogelijk was. Daarnaast is niet gebleken dat verdachte in deze zaak enig nadeel heeft ondervonden van het geconstateerde verzuim.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele constatering van het verzuim zonder dat daaraan één van de in artikel 359a Sv genoemde consequenties dient te worden verbonden.
Ontbreken van een auditieve registratie van het eerste verhoor van [slachtoffer]
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat alle verhoren van [slachtoffer] moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat het eerste verhoor van [slachtoffer] op 21 februari 2012 in strijd met de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ niet auditief is vastgelegd. Dat dit eerste verhoor van [slachtoffer] niet is opgenomen is des te ernstiger nu uit het dossier blijkt dat [slachtoffer] een motief had om de zaak zwaarder aan te zetten, aldus de verdediging. De waarheidsvinding is hierdoor onherstelbaar geschaad. Dit is een ernstig en onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Subsidiair stelt de verdediging dat strafvermindering dient te volgen.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het, gelet op de ernst van de feiten en de persoon van [slachtoffer] , evident is dat het eerste verhoor van [slachtoffer] had moeten worden opgenomen. Dat is niet gebeurd en kan niet meer worden hersteld zodat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Hoewel dit vormverzuim de belangen van verdachte raakt, is de advocaat-generaal primair van mening dat aan dit vormverzuim geen consequenties dienen te worden verbonden omdat verdachte voldoende in zijn gestelde nadeel is gecompenseerd. [slachtoffer] is een tweede keer gehoord en dat verhoor is wel opgenomen. Tevens heeft de verdediging de mogelijkheid gehad en genomen om [slachtoffer] bij de rechter-commissaris te ondervragen. Subsidiair stelt de advocaat-generaal dat dit vormverzuim enkel tot bewijsuitsluiting van het eerste verhoor van [slachtoffer] dient te leiden.
Oordeel van het hof
De rechtbank heeft met betrekking tot dit vormverzuim het volgende overwogen.
“De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de destijds geldende ‘Aanwijzing mensenhandel 2008’ en de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten', de aangifte van [slachtoffer] op 21 februari 2012 auditief had moeten worden geregistreerd. Er werd immers - en zo was voor de betrokken verbalisanten gelet op de inhoud van de verklaring van [slachtoffer] ook kenbaar - aangifte gedaan van arbeidsuitbuiting met zware mishandeling, een strafbaar feit waar destijds een gevangenisstraf van 15 jaren op stond gesteld.
Desondanks is zijn verklaring niet auditief vastgelegd. Dat levert naar het oordeel van de rechtbank een ernstig vormverzuim op in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. Het belang van het geschonden voorschrift is het achteraf kunnen toetsen van de afgelegde verklaring. Het nadeel voor de verdediging is daarin gelegen dat achteraf niet meer kan worden vastgesteld hoe de precieze vraagstelling is geweest en wat de aangever exact heeft verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat het door de verdediging geleden nadeel nadien in voldoende mate is gecompenseerd, waardoor kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim. De rechtbank overweegt daartoe dat de overige verklaringen die door [slachtoffer] zijn afgelegd in lijn met de hiervoor genoemde aanwijzingen wel auditief zijn geregistreerd. Bovendien is de verdediging in de gelegenheid gesteld om [slachtoffer] vragen te stellen tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris. De rechtbank acht toepassing van bewijsuitsluiting van de verhoren van [slachtoffer] , gelet op het voorgaande, derhalve niet noodzakelijk ter verzekering van het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en volstaat met de constatering van het vormverzuim. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.”
Het hof is van oordeel dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt en kan zich met deze overweging van de rechtbank verenigen en maakt deze tot de zijne.
Ongeoorloofde parallelle opsporing
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het verhoor van [slachtoffer] van 28 januari 2015 dient te worden uitgesloten van het bewijs, omdat dit een politieverhoor betreft terwijl de zaak ten tijde van dat verhoor onder de rechter-commissaris was. Door voorafgaand aan het verhoor van [slachtoffer] bij de rechter-commissaris [slachtoffer] te laten horen door de politie, zonder de rechter-commissaris daarvan op de hoogte te stellen en zonder de verdediging in de gelegenheid te stellen daarbij aanwezig te zijn, is zeer onzorgvuldig gehandeld en is de waarheidsvinding geweld aangedaan. De raadsman heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 april 2014 en naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Subsidiair is aangevoerd dat strafvermindering dient te volgen.
Standpunt van de advocaat-generaal
Ten aanzien van dit verweer heeft de advocaat-generaal in hoger beroep geen standpunt ingenomen.
Oordeel van het hof
De rechtbank heeft met betrekking tot dit vormverzuim het volgende overwogen.
"De rechtbank stelt vast dat de politie [slachtoffer] op 28 januari 2015 heeft verhoord. De zaak was op dat moment verwezen naar de rechter-commissaris teneinde verschillende getuigen, alsmede aangever [slachtoffer] te horen. Op 18 mei 2015 is aangever [slachtoffer] vervolgens door de rechter-commissaris gehoord.
De rechtbank stelt voorop dat er in beginsel geen rechtsregel is die zich tegen de hiervoor beschreven feitelijke gang van zaken verzet. Bovendien is door de raadsman niet omschreven waarom in dit geval toch sprake is van enig nadeel voor de verdediging. De rechtbank is bovendien van oordeel dat, mocht er door voornoemde gang van zaken al enig nadeel zijn geleden door de verdediging, dit nadeel is gecompenseerd door de - door de verdediging benutte - mogelijkheid om [slachtoffer] bij de rechter-commissaris te ondervragen.
De rechtbank overweegt tot slot dat de vergelijking met de Limburgse zaak van 2 april 2014, gelet op de feitelijke gang van zaken, niet opgaat. In die zaak was sprake van een situatie waarin de politie een getuige had gehoord, zonder de verdediging of de rechter-commissaris daarvan op de hoogte te stellen, terwijl de verdediging uitdrukkelijk had verzocht de getuige niet buiten haar aanwezigheid te horen en de rechter-commissaris reeds op korte termijn een getuigenverhoor gepland had.”
Het hof kan zich met deze overweging van de rechtbank verenigen en maakt deze tot de zijne en overweegt aanvullend nog dat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen het verweer van de verdediging, strekkende tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering in zijn geheel wordt verworpen.”
Het juridisch kader
11. De Hoge Raad heeft in het laatste overzichtsarrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889,
NJ2021/169, m.nt. Jörg met betrekking tot vormverzuimen en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“2.1.3 […] Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek, en biedt de mogelijkheid te volstaan met de constatering dat een vormverzuim is begaan. Aan de rechtspraak over de verschillende in artikel 359a Sv genoemde rechtsgevolgen ligt als uitgangspunt ten grondslag dat het rechtsgevolg in verhouding moet staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Dat betekent tevens dat, waar mogelijk, wordt volstaan met het – vanuit het perspectief van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen bezien – minst verstrekkende rechtsgevolg. […]
Strafvermindering
[…]
2.3.2
Voor toepassing van strafvermindering is vereist dat de verdachte door het vormverzuim daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden en dat strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Het moet dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de strafzaak heeft aangetast. Dat volgt ook uit de onder 2.1.3 weergegeven uitgangspunten dat de rechter niet de taak en verantwoordelijkheid heeft de rechtmatigheid en de integriteit van het optreden van politie en justitie als geheel te bewaken en dat hij de bevoegdheid, maar niet de plicht heeft om rechtsgevolgen te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek.
2.3.3
Door het verbinden van strafvermindering als rechtsgevolg aan een vormverzuim, brengt de rechter tot uitdrukking dat het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering van dat vormverzuim. In de toepassing van strafvermindering ligt dan ook een krachtiger, in de mate van strafvermindering tot uitdrukking te brengen afkeuring van het vormverzuim besloten dan in die enkele constatering.
2.3.4
Strafvermindering laat zich als rechtsgevolg dat geschikt is voor compensatie van door de verdachte ondervonden nadeel, verbinden aan onder meer vormverzuimen die een inbreuk hebben gemaakt op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Dat kan zich bijvoorbeeld ook voordoen als door de onrechtmatige toepassing van dwangmiddelen bewijs is vergaard. Verder is toepassing van strafvermindering niet uitgesloten in gevallen waarin, als gevolg van een of meerdere vormverzuimen, in het verloop van de strafprocedure complicaties zijn opgetreden die het voeren van de verdediging ernstig hebben bemoeilijkt, maar waarbij die vormverzuimen vervolgens in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen.
2.3.5
Gelet op het onder 2.1.3 genoemde uitgangspunt van subsidiariteit is het aangewezen dat indien grond bestaat voor het verbinden van een rechtsgevolg aan het vormverzuim en het door het vormverzuim veroorzaakte nadeel zich laat compenseren door strafvermindering, daarmee wordt volstaan. De toepassing van strafvermindering heeft immers in het licht van de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen aanmerkelijk minder verstrekkende of willekeurige consequenties dan niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging of – onder omstandigheden, afhankelijk van het resterende bewijsmateriaal en de redengevendheid daarvan voor een eventuele bewezenverklaring – de toepassing van bewijsuitsluiting.
Bewijsuitsluiting
2.4.1
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321 drie categorieën van gevallen onderscheiden waarin bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Allereerst gaat het om gevallen waarin het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs, noodzakelijk is om een schending van artikel 6 EVRM te voorkomen. Deze categorie blijft onverkort bestaan.
2.4.2
De Hoge Raad komt wel tot een wijziging met betrekking tot de twee andere categorieën van gevallen die zijn benoemd in het arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321. Daarin gaat het om de volgende gevallen waarin bewijsuitsluiting aan de orde kan zijn:
- “gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden” en “toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk (kan) worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm”, alsmede
- “de — zeer uitzonderlijke — situatie (waarin het verzekeren van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM de rechter niet noopt tot toepassing van bewijsuitsluiting en evenmin sprake is van een op zichzelf reeds zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, maar) waarin het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen”.
2.4.3
In het arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321 kent elk van die twee categorieën een afzonderlijk beoordelingskader, met ook specifiek daaraan verbonden eisen met betrekking tot het stellen en onderbouwen van de voor de beoordeling relevante omstandigheden. De Hoge Raad is nu van oordeel dat kan worden volstaan met het navolgende gemeenschappelijke, meer globale beoordelingskader, omdat deze twee categorieën in de praktijk niet steeds goed te scheiden zijn en toepassing daarvan als te complex wordt ervaren.
2.4.4
Dit gemeenschappelijke beoordelingskader ziet op gevallen waarin sprake is van een vormverzuim waarbij het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar waarbij het gaat om de schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel. In die gevallen geldt als belangrijk uitgangspunt dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim dat betrekking heeft op een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan het recht op een eerlijk proces, niet eraan in de weg staat dat die resultaten voor het bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Of daartoe grond bestaat, beoordeelt de rechter aan de hand van de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren en met inachtneming van het onder 2.1.3 genoemde uitgangspunt van subsidiariteit. In het bijzonder dient de rechter te beoordelen of het vormverzuim zodanig ernstig is dat niet met strafvermindering kan worden volstaan, maar bewijsuitsluiting gerechtvaardigd is. Daarbij moet acht worden geslagen op de negatieve effecten die aan bewijsuitsluiting zijn verbonden, gelet op de zwaarwegende belangen van waarheidsvinding, van de vervolging en berechting van (mogelijk zeer ernstige) strafbare feiten, en in voorkomend geval van de rechten van slachtoffers. Voor het bepalen van de ernst van het vormverzuim kan mede betekenis toekomen aan het verwijt dat aan politie en justitie kan worden gemaakt en aan de omstandigheid dat een vormverzuim zich bij herhaling blijkt voor te doen, maar ook aan de omstandigheid dat door politie en justitie al maatregelen zijn getroffen om (verdere) herhaling tegen te gaan.
2.4.5
Los van de hiervoor genoemde gevallen waarin bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, is er grond voor bewijsuitsluiting indien zich onregelmatigheden hebben voorgedaan die de betrouwbaarheid en accuraatheid van onderzoeksresultaten wezenlijk hebben aangetast. In dat geval berust bewijsuitsluiting niet op de toepassing van artikel 359a Sv, maar vloeit die uitsluiting rechtstreeks voort uit de regel dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde kan worden bewezen verklaard, alleen dat bewijsmateriaal gebruikt dat hij betrouwbaar en bruikbaar vindt.”
Beoordeling van het eerste middel
12.
Ten eerste de bedoelde inbeslagneming en voeging.Volgens de steller van het middel is de verwerping van het verweer ten aanzien van het kennisnemen van en het voegen in het dossier van inbeslaggenomen geheimhouderstukken ontoereikend verworpen, omdat het hof zich zou hebben beperkt tot een oordeel over de inbeslagneming van deze stukken, terwijl het verweer van de verdediging “zich (tevens) keert tegen de voeging van die stukken in het dossier”. Deze opvatting berust mijns inziens op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het oordeel van het hof – dat in het arrest nota bene staat onder het hoofd “Voeging geheimhouderstukken” – heeft wel degelijk ook betrekking op de voeging van de inbeslaggenomen geheimhouderstukken in het dossier. Het hof overweegt daarover immers dat het ten tijde van de inbeslagname voor de politie op dat moment niet kenbaar en duidelijk was en ook niet kón zijn dat het om geheimhouderstukken ging, en dat toen eenmaal daarvan bleek de stukken door de rechter-commissaris uit het dossier zijn verwijderd en vernietigd.
13. Voorts houdt een deelklacht in dat het oordeel van het hof dat het gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de stukken en de gegeven omstandigheden ten tijde van de inbeslagname voor de politie op dat moment niet kenbaar en duidelijk was en ook niet kón zijn dat het ging om geheimhouderstukken niet zonder meer begrijpelijk is. Het betreft hier echter een feitelijke vaststelling waarvoor in cassatie nagenoeg geen toetsingsruimte is. Overigens meen ik dat dit oordeel, met name vanwege de daarbij betrokken uiterlijke verschijningsvorm van de stukken, niet onbegrijpelijk is.
14. Tot slot wordt ter zake van de ‘inbeslagneming en voeging geheimhouderstukken’ nog geklaagd dat het oordeel van het hof dat niet is gebleken van enig nadeel onbegrijpelijk is, omdat “het vertrouwen van verzoeker om ongehinderd en vertrouwelijk met zijn raadslieden te kunnen communiceren hierdoor geschaad is” en “dit een zeer wezenlijk nadeel is dat niet zonder reden als kern van een eerlijk proces door artikel 6 EVRM wordt beschermd”. Het hof heeft vastgesteld dat, toen eenmaal bleek dat het geheimhouderstukken betrof, de officier van justitie en rechter-commissaris onmiddellijk adequaat hebben gehandeld op de hiervoor beschreven wijze, waardoor het vormverzuim is hersteld voor zover dat op dat moment nog mogelijk was. Het hof heeft daarmee kennelijk – ik vermoed naar aanleiding van het betoog van de raadsman ter terechtzitting dat de stukken al wel waren ingezien door de politie en andere procesdeelnemers – tot uitdrukking willen brengen dat sprake is van een verzuim omdat het raakt aan het recht van de verdachte om ongehinderd en vertrouwelijk met zijn raadslieden te kunnen communiceren en dat volledig herstel niet meer mogelijk was. Dat het hof daaraan geen ander rechtsgevolg heeft verbonden dan de enkele constatering ervan, acht ik niet onbegrijpelijk. Niet gesteld, noch gebleken is immers dat de verdachte
daadwerkelijkconcreet nadeel heeft geleden door dit vormverzuim.
15. De klacht over de motivering van ’s hofs verwerping van het verweer over het kennisnemen van en het voegen in het dossier van inbeslaggenomen geheimhouderstukken mist doel.
16.
Ten tweede het ontbreken van een auditieve registratie.De steller van het middel is van mening dat dat de verwerping van het verweer op dit onderdeel ontoereikend is gemotiveerd. In dat verband wordt gewezen op hetgeen de verdediging ter terechtzitting heeft aangevoerd, te weten dat (i) de aangever ( [slachtoffer] ) een motief had om de zaak zwaarder aan te zetten om zodoende afspraken met de officier van justitie te kunnen maken en (ii) het er alle schijn van heeft dat de aangifte nodig was om de inzet van BOB-middelen geaccordeerd te krijgen. Deze omstandigheden maken volgens de steller van het middel dat “de waarheidsvinding onherstelbaar is geschaad”. Het oordeel van het hof “dat met het latere verhoor en de latere opnames dit alles is gecompenseerd, is niet zonder meer begrijpelijk”, aldus de steller van het middel. Het waarom blijft evenwel achterwege.
17. Ik kan er toch iets over zeggen. Het hof heeft de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het niet auditief vastleggen van de aangifte d.d. 21 februari 2012 van [slachtoffer] weliswaar een ernstig vormverzuim is, maar dat in deze specifieke zaak kan worden volstaan met de enkele constatering daarvan. Hoewel de rechtbank onderschrijft dat de verdediging hierdoor nadeel heeft geleden omdat achteraf niet meer kon worden vastgesteld hoe de precieze vraagstelling is geweest en wat de aangever exact heeft verklaard, is zij ook van oordeel dat dit nadeel in voldoende mate is gecompenseerd doordat de overige verklaringen van [slachtoffer] wel op de voorgeschreven wijze auditief zijn geregistreerd en bovendien de verdediging in de gelegenheid is gesteld om [slachtoffer] vragen te stellen.
18. Naar het mij voorkomt is dit oordeel, en daarmee de verwerping van het verweer, toereikend gemotiveerd. Daarbij heb ik in aanmerking genomen (i) dat in de door het hof overgenomen overwegingen van de rechtbank het oordeel besloten ligt dat dit vormverzuim niet kan worden gekenmerkt als een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel waardoor bewijsuitsluiting noodzakelijk is en (ii) dat het hof ook de slotsom van de rechtbank heeft overgenomen dat toepassing van bewijsuitsluiting van de verhoren van [slachtoffer] niet noodzakelijk wordt geacht ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM en dat met de constatering van dit (tweede) vormverzuim kan worden volstaan.
19. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld.
20.
Ten derde de klacht over het oordeel van het hof over de ongeoorloofde parallelle opsporing.Het desbetreffende, ter terechtzitting gevoerde, verweer van de raadsman ziet eveneens op een ‘verhoor’ van [slachtoffer] , maar nu dat van 28 januari 2015. [slachtoffer] zou toen aanvullend door de politie zijn gehoord buiten de verdediging en de rechter-commissaris om. De raadsman verbindt in zijn verweer daaraan de gevolgtrekking dat met deze gang van zaken zeer onzorgvuldig is gehandeld en de waarheidsvinding geweld is aangedaan en dat onder die omstandigheden de parallelle opsporing “zonder meer onrechtmatig” is te noemen. De steller van het middel voert aan dat naar de mening van de verdachte “hier – net als bij het tweede vormverzuim – niet zonder meer begrijpelijk is dat het verzuim zou zijn gecompenseerd door de aangever later (en eenmalig) als getuige te mogen bevragen”. Ook valt in dit verband in de schriftuur te lezen: “Ten slotte meent de verdediging dat de beslissing c.q. beslissingen van het hof omtrent de enkele constatering van het tweede en derde vormverzuim tevens ontoereikend zijn gemotiveerd nu het hof deze verzuimen afzonderlijk heeft beoordeeld, terwijl het verweer deze verzuimen vanwege de inhoudelijke verknochtheid in onderlinge samenhang aan het hof heeft voorgelegd”.
21. Ik denk dat deze klacht op een verkeerde lezing van het arrest berust. Naar mijn inzicht is het hof, evenals de rechtbank, kennelijk
niettot het oordeel gekomen dat met betrekking tot het door de verdediging opgeworpen punt van de parallelle opsporing sprake is van een onrechtmatigheid, laat staan van een vormverzuim. [1] Het oordeel van de rechtbank, waarmee het hof zich heeft verenigd, luidt dat er in beginsel geen rechtsregel is die zich tegen de door de rechtbank beschreven feitelijke gang van zaken verzet. Dit verklaart ook dat in het bestreden arrest onder het hoofd “Ongeoorloofde parallelle opsporing” niet wordt gerept van een rechtsgevolg te verbinden aan het door de verdediging gestelde vormverzuim c.q. van enkele constatering van een vormverzuim als door de verdediging bedoeld. En dat verklaart eveneens dat de gestelde ‘ongeoorloofde parallelle opsporing’ (geen vormverzuim) door het hof afzonderlijk is besproken en dus afgescheiden zijn oordeel over het gestelde ‘ontbreken van een auditieve registratie van het eerste verhoor van [slachtoffer] ’.
22. Het oordeel dat er in beginsel geen rechtsregel is die zich tegen de door de rechtbank beschreven feitelijke gang van zaken verzet is op de onderhavige zaak van toepassing en daarom niet onbegrijpelijk.
23. De overweging dat als al enig nadeel door de verdediging is geleden door de voornoemde gang van zaken, dit nadeel is gecompenseerd doordat de verdediging de mogelijkheid heeft benut om [slachtoffer] bij de rechter-commissaris te ondervragen, is een overweging ten overvloede (“bovendien”) en overigens niet onbegrijpelijk.
24. Nu de derde klacht evenmin doel treft, faalt het eerste middel in al zijn onderdelen.
2.Het tweede middel
Het middel
25. Het tweede middel klaagt met betrekking tot de zaak met parketnummer 18-830420-12 tegen de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van aangever [slachtoffer] wegens onbetrouwbaarheid niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het verweer van de verdediging
26. In de hierboven aangehaalde pleitnota is ook het volgende verweer te lezen:
“Betrouwbaarheid verklaringen [slachtoffer]
De verdediging verzoekt subsidiair de verklaringen van [slachtoffer] met voor het bewijs te gebruiken wegens onvoldoende betrouwbaarheid.
Ten eerste wijs ik opnieuw op het motief/belang dat hij had om belastend te verklaren en mogelijk bij de overdrijven of zelfs liegen. Dit betreft zijn financiële belang (betaling/schulden elders) en zijn wens om - liefst met hulp van de politie - elders ondergebracht te worden. Nu de politie hem had verteld dat er meer nodig was dan de paar kwekerijen die waren genoemd, is dit ontegenzeggelijk een stimulans om zwaardere feiten te benoemen. Of en in hoeverre dat tot onwaarheden heeft geleid, is niet vast re stellen, maar het doet sterk afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen.
Belangrijker is, ten tweede, het ontbreken van steunbewijs waar dat wel verwacht mag worden, en het aantreffen van bewijs dat de verklaringen van [slachtoffer] weerspreekt:
- het meest in het oog springende betreft de dokters- en ziekenhuisbezoeken. [slachtoffer] stelt "ongeveer twintig keer bij de dokter geweest'' te zijn (map C-1, p. 2) en 7 à 8 keer in het […] ziekenhuis te zijn geweest (map C-1, p. 19). Uit alle opgevraagde medische gegevens blijkt echter slechts van vijf bezoeken (die een periode van ca. 6½ jaar beslaan; zie onderstaand schema). Hieruit blijkt dat [slachtoffer] over cruciale feiten en omstandigheden onwaarheid spreekt. In de voor hem meest gunstige formulering kan worden gesteld dat hij schromelijk overdrijft. Voor deze discrepantie is geen aannemelijke verklaring gegeven;
Datum
Medische verklaring
Verklaring aan arts
Bron
16-1-2005
Haematomen gezicht, linker orbitarand en voorhoofd, neus afwijkende stand, forse snijwond r. ringvinger gehecht; geen fractuur
Op feestje met stoel in elkaar geslagen
C-1, p. 189
18-9-2008
Geen aanwijzing voor ossaal letsel, normaal beeld van hart en longen, aan ribben geen aanwijzing voor fractuur
Met borst op fietsstuur
C-1, p. 206
23-5-2009
Kneuzing neus (opgezet en doet erg pijn)
Gisteren ruzie klap op neus gehad
C-1, p. 207
16-2-2011
Wondje behaarde hoofdhuid, pijnlijke ribben (bemoeilijkte AH); geen duidelijk letsel, behoeft verder geen zorg
Vechtpartij
C-1, p. 194, 208
8-6-2011
Hematomen gezicht, linkeroog dicht, zwelling r. hand, schaafwond onder nagel; hersenschudding; distorsie hand; nacht bij afdeling neurologie verbleven
Door voorbijganger met bierfles op hoofd geslagen
C-1, p. 190, 210 e.v.
- [slachtoffer] stelt dat hij met ernstig letsel telkens medische hulp zocht. Hij heeft verklaart dat cliënt zijn ruggenwervel zou hebben stukgeslagen, maar dit vindt geen steun in enig medisch stuk;
- [slachtoffer] noemt bovendien mensen die op de hoogte zouden zijn van de mishandelingen, en juist die mensen bevestigen het niet c.q. nauwelijks. Zo noemt [slachtoffer] [betrokkene 17] , die er tussen zou zijn gesprongen toen [slachtoffer] werd mishandeld. [betrokkene 17] ontkent echter stellig: "Hij lult maar wat (...) Ik vind dat een kwalijke zaak " (map C-2, p. 100).
- [slachtoffer] erkent zelf dat zijn geheugen "als een zeef" is, onder meer door gebruik van medicatie; terwijl hij bovendien (ook naar eigen zeggen) fervent marihuanagebruiker was. Het is bij iemand met een geheugen ‘als een zeef’ niet verantwoord om af te gaan op zijn verklaringen over een langere periode, te meer niet wanneer daarin aantoonbare discrepanties worden gevonden.
Kortom, het betreft een aangever die pas na ruim acht maanden aangifte deed, terwijl die aangifte niet controleerbaar is (zie vormverzuimen hiervoor), de aangever belang had bij het sterker aanzetten van zijn aangifte, hij aantoonbaar onwaar heeft verklaard over doktersbezoeken en letsel, door hem aangewezen getuigen bevestigen niet telkens zijn verklaring en [slachtoffer] geeft zelf aan een geheugen als een zeef te hebben.
Zelfs als er bijvoorbeeld ten aanzien van de doktersbezoeken sprake zou zijn van onbewuste overdrijving, is de mate daarvan zo groot (20 maal dokter + 6-7 maal ziekenhuis in plaats van in totaal vijf bezoeken) dat het te riskant is om zijn verklaringen voor het bewijs te gebruiken. Wat is er dan allemaal nog meer onwaar c.q. overdreven? Dit is niet vast te stellen.
Ik verzoek u daarom de verklaringen van [slachtoffer] niet voor het bewijs te bezigen bij gebrek aan voldoende betrouwbaarheid.”
Het oordeel van het hof
Het hof heeft dit verweer als volgt verworpen:
“Anders dan de raadsman heeft aangevoerd acht het hof de verklaringen van [slachtoffer] wel betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. De verklaringen zijn naar het oordeel van het hof op wezenlijke onderdelen gedetailleerd, consistent en accuraat. Het hof neemt in aanmerking dat het gaat om een langdurige periode van bijna 6,5 jaar waarin, zo blijkt ook uit de in de bewijsmiddelen opgenomen getuigenverklaringen, verdachte regelmatig gewelddadig is geweest tegen [slachtoffer] . Zo heeft [slachtoffer] onder meer verklaard dat hij door verdachte regelmatig met voorwerpen werd geslagen, zoals bijvoorbeeld met een schep, hetgeen steun vindt in de verklaring van een achterbuurman [betrokkene 7] . [betrokkene 7] - die als een onafhankelijke buitenstaander moet worden beschouwd - heeft bij de politie (samengevat) verklaard dat hij in de periode 2010-2011 op een avond wakker werd van lawaai of gegil en vanuit zijn woning zag dat de Turkse man die hij wel vaker in het horecabedrijf aan de [a-straat] had gezien [slachtoffer] meerdere malen met een schep op het hoofd sloeg, waarbij [slachtoffer] probeerde met beide armen/handen de schep af te weren en hoorde dat hij schreeuwde. Uit de geneeskundige verklaringen in het dossier blijkt dat [slachtoffer] in de eerste helft van 2011 op twee verschillende momenten met hoofdletsel door een arts is onderzocht, te weten eenmaal met een hersenschudding en eenmaal met een hoofdwond.
Dat alle door [slachtoffer] specifiek benoemde en beschreven gewelddadige handelingen van verdachte en het opgelopen letsel qua data niet één op één zijn te relateren aan de verschillende letselverklaringen zoals die zich in het dossier bevinden, is mede gelet op het grote tijdsbestek en tijdsverloop niet vreemd en doet naar het oordeel van het hof aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer] in zijn geheel niets af. Ook de omstandigheid dat [slachtoffer] - volgens zijn eigen verklaringen - vaker een arts zou hebben bezocht in verband met door verdachte veroorzaakt letsel dan uit de geneeskundige verklaringen die zich in het dossier bevinden naar voren komt, maakt dit niet anders. Voor zover er al - in (zeer) beperkte mate - tegenstrijdigheden in de verklaringen van [slachtoffer] zijn te ontwaren, kunnen deze zijn veroorzaakt door de feilbaarheid van het menselijk geheugen, al dan niet teweeggebracht door aan het delict te relateren emoties en gevoelens van angst bij [slachtoffer] ten aanzien van verdachte, die ook door getuigen worden beschreven.
Het hof ziet ook overigens geen enkele reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid en de juistheid van de verklaringen van [slachtoffer] , mede in het licht en tegen de achtergrond van de overige bewijsmiddelen, en acht deze dan ook bruikbaar voor het bewijs.”
Beoordeling van het tweede middel
27. Kennelijk, en niet onbegrijpelijk, heeft het hof het betrouwbaarheidsverweer verstaan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. De omvang van de motiveringsplicht die door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven wordt geroepen indien de rechter daarvan afwijkt, laat zich niet goed in algemene regels uitdrukken. Vaststaat wel dat onder meer betekenis toekomt aan de aard van het onderwerp waarop het standpunt betrekking heeft en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat in elk geval niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. [2]
28. De steller van het middel meent dat het hof “onvoldoende inzicht [heeft] gegeven in zijn gedachtegang inhoudende dat discrepanties tussen [slachtoffer] ’s verklaringen en de medische gegevens niets af zouden doen aan de betrouwbaarheid”. Evenmin kan de steller van het middel (daarom) het hof volgen in het oordeel dat [slachtoffer] accuraat heeft verklaard, nu het hof daarmee de discrepanties en tegenstrijdigheden in de verklaring van [slachtoffer] miskent. Vooral in het licht van hetgeen [slachtoffer] heeft gezegd over het aantal keer dat hij medische hulp heeft gezocht en de omstandigheid dat zijn verklaringen over het geweld en het letsel door anderen niet bevestigd konden worden, maakt volgens de steller van het middel dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt niet voldoende gemotiveerd heeft verworpen.
29. Naar het mij voorkomt hoefde het hof in zijn overweging over de betrouwbaarheid en bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaringen van [slachtoffer] niet specifiek op de bovenstaande twee argumenten van de verdediging in te gaan, nu de verwerping daarvan ligt besloten in de (overige) bewijsvoering. Daaruit kan immers worden afgeleid dat het hof onder meer van het aantal ziekenhuisbezoeken is uitgegaan, en niet van het aantal doktersbezoeken in het algemeen. De voor het bewijs gebruikte geneeskundige verklaringen wijken niet af van de inhoud van de tabel die in de pleitnota is weergegeven: deze verklaringen zijn afkomstig van specialisten (neuroloog, chirurg) en niet van de huisarts. Dit komt overeen met de door [slachtoffer] afgelegde verklaring. Daarnaast blijkt uit diverse verklaringen dat [slachtoffer] letsel heeft opgelopen. Het hof wijst in zijn overweging expliciet op de verklaring van [betrokkene 7] en heeft het kennelijk wat exuberant gevonden om daarnaast ook nog eens met zoveel woorden de voor het bewijs gebezigde verklaringen van respectievelijk de verbalisanten (bewijsmiddel 7), [betrokkene 11] , [betrokkene 8] , [betrokkene 9] , [betrokkene 10] , [betrokkene 13] , [betrokkene 14] , [betrokkene 15] en [betrokkene 16] aan te halen.
30. Het tweede middel faalt eveneens.
IV. Bewezenverklaring en bewijsmiddelen in de zaak met parketnummer 18-830182-15 (belemmering verklaringsvrijheid personen, waarop het derde en het vierde cassatiemiddel zien)
31. In dit verband is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 1 april 2015 tot en met 31 mei 2015 te [plaats] , meermalen, zich opzettelijk mondeling jegens [betrokkene 18] heeft geuit, kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid te verklaren of geweten ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, wist dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft hij verdachte telkens opzettelijk mondeling tegen die [betrokkene 18] gezegd
- -zakelijk weergegeven - dat verdachte door hem, [betrokkene 18], niet op vakantie kan en dat de verklaring van [betrokkene 18] het zwaarst weegt en dat [betrokkene 18] maar moet zeggen dat hij het allemaal heeft overdreven en
- -zakelijk weergegeven- dat die [betrokkene 18] moest verklaren dat hij de verklaringen die hij eerder bij de politie had afgelegd niet zelf had nagelezen en dat de politie andere dingen in de verklaringen had gezet en
- dat die [betrokkene 18] moest verklaren dat hij in het verleden ruzie had gehad met [betrokkene 19] en daarom aangifte had gedaan maar dat hij nu geen ruzie meer heeft met [betrokkene 19] en dat [betrokkene 19] een goede man was en niets verkeerds heeft gedaan en - die [betrokkene 18] de woorden toegevoegd: "als je iets goed doet, krijg je ook iets goeds" en "als je iets fout doet, dan weet je wel wat er gebeurd" en "[betrokkene 20] komt de 1 Ie vrij en [betrokkene 19] komt de 19e vrij en dan komt hij jou wel tegen" en "jij gelooft toch ook in het hiernamaals".
32. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal Contact [betrokkene 18] ivm veiligheid van Districtsrecherche Groningen d.d. 29 mei 2015, opgenomen op pagina 27 e.v. van de map ‘2e Procesdossier [verdachte] met ’ d.d. 6 augustus 2015, inhoudende als relatering van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], zakelijk weergegeven:
Op vrijdag 29 mei 2015 hoorden wij [betrokkene 18] zeggen dat [verdachte] ook al contact met hem had gezocht. Ongeveer een maand tot anderhalf maand geleden kwam hij [verdachte] tegen en moest hij meekomen. [verdachte] liet hem twee volle dozen zien met onder andere verschillende verklaringen die bij de politie waren afgelegd. Hij zag zelfs een lijst met gsm nummers die door de politie waren afgetapt. Het leek alsof [verdachte] een compleet politiedossier in zijn bezit had, vertelde [betrokkene 18]. [verdachte] confronteerde [betrokkene 18] met zijn aangiften/verklaringen en zei tegen hem dat hij het allemaal had overdreven in zijn verklaringen. [betrokkene 18] gaf aan dat [verdachte] het volgende tegen hem zei:
- Door jou kan ik niet op vakantie;
- Jouw verklaring weegt het zwaarst;
- Zeg maar dat je het allemaal overdreven hebt.
[betrokkene 18] vertelde dat hij afgelopen week ook diverse keren is gebeld door [verdachte] . [verdachte] wilde met hem afspreken om met hem te praten. [betrokkene 18] vertelde dat [verdachte] hem wil bewegen zijn verklaring bij de rechter-commissaris aan te passen in het voordeel van [de familie van verdachte] . Wij hoorden dat [betrokkene 18] erg bang was om een verklaring af te leggen, omdat hij bang is dat hij en zijn gezin weer lastig zal worden gevallen zoals een aantal jaren geleden.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal Beïnvloeding getuige [betrokkene 18] door [verdachte] van Districtsrecherche Groningen d.d. 10 juni 2015, opgenomen op pagina 29 e.v. voornoemd dossier, inhoudende als relatering van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], zakelijk weergegeven-:
Op maandag 1 juni 2015 is [betrokkene 18] voor de rechter-commissaris in Groningen verschenen voor het afleggen van een verklaring. [betrokkene 18] heeft aan de rechter-commissaris gemeld dat hij op zondag 31 mei 2015 opnieuw was bedreigd. Daarom is er op dat moment geen verklaring van [betrokkene 18] opgenomen. Op woensdag 3 juni 2015 hebben wij een bezoek gebracht aan het woonadres van [betrokkene 18]. [betrokkene 18] vertelde aan ons dat hij op zondag 31 mei 2015 opnieuw door [verdachte] benaderd was door andere mensen erbij te betrekken. Zondag 31 mei 2015 werd hij door een vriend gebeld en deze wilde kaas van hem kopen. De vriend vertelde ook dat hij nog iets met [betrokkene 18] wilde bespreken. [betrokkene 18] vertelde dat hij naar die vriend is gegaan om kaas af te leveren. Daar aangekomen wilde [verdachte] met hem praten en had dus een vriend van [betrokkene 18] ingeschakeld om hem te kunnen spreken. [verdachte] gaf aan dat [betrokkene 18] anders moest verklaren bij de rechter-commissaris. Hij moest onder andere vertellen dat de verklaringen die hij eerder bij de politie afgelegd had, zelf niet had nagelezen en dat de politie andere dingen in de verklaringen had gezet. [betrokkene 18] moest ook zeggen dat hij in het verleden ruzie had gehad met [betrokkene 19] en daarom aangifte had gedaan, maar dat hij nu geen ruzie meer heeft en dat [betrokkene 19] een goede man was en niets verkeerds heeft gedaan. [betrokkene 18] gaf aan dat het gesprek intimiderend was. [verdachte] zei onder meer het volgende:
- Als je iets goeds doet, krijg je ook iets goeds;
- Als je iets fout doet, dan weet je wel wat er gebeurt;
- [betrokkene 20] komt de 11e vrij en [betrokkene 19] komt de 19e vrij en dan komt hij jou wel tegen;
- Jij gelooft toch ook in het hiernamaals.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige door de rechter-commissaris d.d. 7 december 2015, als los document gevoegd in de map ‘Getuigenverkl. T.b.v. strafdossier [verdachte] ’s’ onder het tapblad [betrokkene 18], bij het dossier IJsland, inhoudende als verklaring van [betrokkene 18] - zakelijk weergegeven -:
In mei 2015 had [verdachte] alle verklaringen die ik had afgelegd bij zich. Dat was bij de coffeeshop in [plaats] . Hij heeft me geprobeerd over te halen om mijn verklaringen af te zwakken.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van het kabinet rechter-commissaris d.d. 1 juni 2015, opgenomen op pagina 41 e.v. van het onder 1. genoemde dossier, inhoudende als verklaring van de rechter-commissaris - zakelijk weergegeven-:
Met betrekking tot het voorgenomen getuigenverhoor van [betrokkene 18], geb. [geboortedatum] 1976, wonende te [plaats] (hierna: getuige), verklaart de rechter-commissaris als volgt. Getuige heeft gedurende het gesprek met de rechter-commissaris aangegeven, zich bedreigd te voelen door met name [betrokkene 19] en [verdachte] . Getuige vertelde de rechter-commissaris dat hij op zondag 31 mei 2015 andermaal zou zijn bedreigd door [verdachte] en dat deze getracht heeft zijn op maandag 1 juni 2015 af te leggen verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris te beïnvloeden. Getuige gaf in dat gesprek aan, zeer angstig te zijn voor de gevolgen van een eventueel af te leggen verklaring en om die reden er van af te willen zien. De rechter-commissaris heeft waargenomen dat getuige ten tijde van het gesprek zeer angstig was.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van Politie Noord-Nederland d.d. 12 juni 2015, opgenomen op pagina 36 e.v. van het onder 1. genoemde dossier, inhoudende als verklaring van [betrokkene 21] - zakelijk weergegeven-:
Ik had [betrokkene 18] gebeld op 31 mei 2015 en hij zei tegen mij dat hij wel even langs wilde komen om te praten. Hij zei dat hij even frisse lucht wilde halen en kwam daarna langs. [verdachte] kwam ook. [betrokkene 18] had gezegd dat hij moest getuigen. [verdachte] was er ook bij toen ik dat tegen [betrokkene 18] zei.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal Nieuwe contactgegevens [betrokkene 22] van Districtsrecherche Groningen d.d. 10 juni 2015, opgenomen op pagina 26 van het onder 1. genoemde dossier, inhoudende als relatering van verbalisant [verbalisant 2]- zakelijk weergegeven-:
Op 10 juni 2015 belde [betrokkene 22] naar de recherche in [plaats] . Hij vertelde dat hij vanochtend had gehoord dat [verdachte] was aangehouden door de politie. Hij had wel het vermoeden waarvoor [verdachte] was aangehouden, namelijk het beïnvloeden van getuigen. [betrokkene 22] vertelde dat hij nog tegen hem, [verdachte] , had gezegd dat hij dat niet moest doen.”
33. Het hof heeft zich met de volgende bewijsoverwegingen van de rechtbank verenigd (de voetnoten zijn door mij weggelaten):
““De verdachte wordt beïnvloeding van de getuige [betrokkene 18] verweten. De rechtbank stelt voorop dat de strafbaarstelling van beïnvloeding van getuigen als bedoeld in artikel 285a Sr strekt tot bescherming van de vrijheid van personen om onbelemmerd ten overstaan van een rechter of ambtenaar een verklaring af te kunnen leggen. Van ‘beïnvloeden’ in de zin van voornoemd artikel is sprake indien de uiting ertoe strekt deze verklaringsvrijheid aan te tasten. Voor een bewezenverklaring van beïnvloeding van getuigen is niet vereist dat sprake is geweest van intimidatie, hoewel intimidatie in de regel wel een sterke aanwijzing oplevert dat de desbetreffende uitlating ertoe strekt om de verklaringsvrijheid aan te tasten. Voldoende is dat komt vast te staan dat de uiting kennelijk bedoeld was om de verklaringsvrijheid te beïnvloeden, zonder dat wordt vereist dat die kennelijke bedoeling ook tot een daadwerkelijke beïnvloeding heeft geleid. Daar komt bij dat evenmin hoeft komen vast te staan dat de uiting van verdachte ertoe strekte om de getuige ertoe te bewegen een verklaring af te leggen die niet waarheidsgetrouw is. Artikel 285a Sr strekt immers ter waarborging van de vrijheid van personen om onbelemmerd naar waarheid of geweten een verklaring te kunnen afleggen, waarbij het aan de persoon zelf is om te bepalen hoe de inhoud van zijn verklaring in overeenstemming met zijn eigen, mogelijk gebrekkige, herinnering aan bepaalde gebeurtenissen af te leggen verklaring luidt, zonder bemoeienis van een ander met die inhoud. Ook het via derden benaderen van een persoon kan een uiting in de zin van artikel 285a Sr opleveren. Het bestanddeel ‘kennelijk’ heeft geen betrekking op het opzet van de verdachte, maar op de perceptie van derden, onder wie in het bijzonder de getuige. De uiting moet van dien aard zijn dat de getuige daaruit in redelijkheid heeft kunnen opmaken dat zij ertoe strekt zijn verklaringsvrijheid aan te tasten. Het bestanddeel ‘ernstige reden hebben om te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd’ wordt in de jurisprudentie ruim uitgelegd. Er moet een gerede kans bestaan dat iemand een verklaring zal afleggen.
De rechtbank overweegt allereerst met betrekking tot het door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweer dat zij geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [betrokkene 18]. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat deze verklaringen gedetailleerd en onderling consistent zijn, en bovendien steun vinden in de verklaring van de getuige [betrokkene 21] dat verdachte inderdaad met [betrokkene 18] gesproken heeft over diens af te leggen verklaring, en de bevindingen van de rechter-commissaris, inhoudende dat [betrokkene 18] zeer angstig overkwam voorafgaand aan het geplande verhoor op 1 juni 2015. Daarnaast ziet de rechtbank ook niet in waarom [betrokkene 18] een belang zou hebben bij het belasten van verdachte. [betrokkene 18] wilde immers, zo blijkt uit zijn verklaring, juist helemaal geen bemoeienis met het onderhavige politieonderzoek omdat hij in het verleden al de nodige problemen had gehad met de broer van verdachte, [betrokkene 19], zoals ook uit het proces-verbaal blijkt, en de situatie net weer rustig was.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen, zoals opgenomen in bijlage I onder parketnummer 18/830182-15, vast dat verdachte tussen 1 april en 31 mei 2015 de ten laste gelegde uitlatingen heeft gedaan in de richting van [betrokkene 18], terwijl verdachte wist dat [betrokkene 18] een verklaring bij de rechter-commissaris moest gaan afleggen. De rechtbank overweegt dat de ten laste gelegde uitlatingen naar hun aard en inhoud kennelijk bedoeld waren om de verklaringsvrijheid van [betrokkene 18] te beïnvloeden en dat het niet anders kan zijn dan dat het opzet van verdachte daarop was gericht. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de ten laste gelegde beïnvloeding van [betrokkene 18] wettig en overtuigend bewezen kan worden. Nu de rechtbank geen aanwijzing heeft dat verdachte dit feit in nauwe samenwerking met een ander heeft gepleegd zal zij de verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde ‘medeplegen’.”
Het hof is van oordeel dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt en kan zich dan ook met deze overweging van de rechtbank verenigen en maakt deze tot de zijne.”
V. Het derde en het vierde middel (betreffende de zaak met parketnummer 18-830182-15; belemmering verklaringsvrijheid personen)
De middelen
34. Het
derdemiddel behelst de klacht dat het hof zonder toereikende motivering is afgeweken van het ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv. Het
vierdemiddel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit in de zaak met parketnummer 18-830182-15 ontoereikend heeft gemotiveerd omdat (i) de bewezenverklaring in overwegende mate rust op de verklaring van één getuige terwijl de door die getuige gereleveerde feiten en omstandigheden onvoldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, en/of (ii) een mening, gissing of gevolgtrekking voor het bewijs is gebezigd. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
35. Op de terechtzitting van 26 mei 2021 heeft de raadsman van de verdachte overeenkomstig de aan het desbetreffende proces-verbaal gehechte pleitnota onder meer het volgende naar voren gebracht (hier met weglating van de voetnoten)
“Onvoldoende wettig bewijs
Eén getuige is geen getuige (art. 342 lid 2 Sv). Dit is een oude en wijze regel die ertoe strekt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen. Daar zijn goede redenen voor: getuigen kunnen redenen hebben om iemand valselijk te beschuldigen, getuigen kunnen zich bij de waarneming hebben vergist, en de herinnering van getuigen kan ongemerkt zijn gewijzigd of van meet af aan onjuist zijn. Er zijn boeken volgeschreven over hoe feilbaar de mens als getuige kan zijn, zonder het zich te beseffen. Daarom eist de Hoge Raad in een unus-situatie “voldoende steun''.
De rechtbank heeft de bewezenverklaring doen steunen op zes bewijsmiddelen. Dat lijkt heel wat, maar het betreft hier driemaal een verklaring van [betrokkene 18] zelf (b.m. 1 t/m 3). Die verklaringen van de aangever zelf steunen elkaar onderling natuurlijk niet. Daarnaast is er de waarneming van de rechter-commissaris dat de getuige “ten tijde van het gesprek zeer angstig was’' (b.m. 4). Dan is er de verklaring van [betrokkene 21] die inhoudt dat [betrokkene 18] langs wilde komen, dat [verdachte] ook kwam, dat [betrokkene 18] had gezegd dat hij moest getuigen, en dat [verdachte] er toen bij was (b.m. 5). Dat biedt natuurlijk geen enkele steun aan beïnvloeding. Ten slotte is er de omstandigheid dat [betrokkene 22] die vermoedde dat cliënt was aangehouden voor het beïnvloeden van getuigen en nog had gezegd dat cliënt dat niet moest doen (b.m. 6). Ook dit biedt natuurlijk geen concrete steun aan beïnvloeding van [betrokkene 18] door cliënt. In ieder geval blijkt er niet uit dat de getuige zelf enige waarneming op dit vlak heeft gedaan.
Feitelijk bestaat de steun dus uit angst, gezien door de RC, en bijzonder zwak circumstancial evidence waaruit geen concrete steun kan worden afgeleid.
Kortom, bij gebrek aan voldoende steun is er onvoldoende wettig bewijs, dus vraag ik vrijspraak.”
36. Bij de beoordeling van de middelen is het volgende van belang. [3] Volgens het tweede lid van art. 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat de bewijsminimumregel het de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum is voldaan laat zich niet in algemene zin beantwoorden en vergt een beoordeling van het concrete geval. Uit de jurisprudentie kan wel worden afgeleid dat een tweede bewijsgrond voldoende steun moet bieden aan de verklaring van de getuige, en dus op een inhoudelijk relevante wijze in verband moet staan met de inhoud van de verklaring van de getuige. Dit steunbewijs moet afkomstig zijn uit een andere bron. De verklaring van een ander aan wie de getuige heeft verteld wat hem of haar is overkomen (een
de auditu-verklaring) kan op zichzelf niet als steunbewijs dienen. Dat kan anders zijn voor eigen waarnemingen van de
de auditu-getuige. [4] Het steunbewijs hoeft bovendien niet rechtstreeks de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit te bevestigen, maar er mag geen te ver verwijderd verband bestaan tussen de betreffende verklaring en het steunbewijs. [5]
37. Het hof heeft in totaal zes bewijsmiddelen ten grondslag gelegd aan de hier betwiste bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit. Het eerste bewijsmiddel betreft “het naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal Contact [betrokkene 18] ivm veiligheid van Districtsrecherche Groningen d.d. 29 mei 2015”, met als inhoud de relatering door twee verbalisanten van de verklaring van [betrokkene 18] over de wijze waarop [verdachte] hem wil bewegen zijn verklaring bij de rechter-commissaris aan te passen in het voordeel van [de familie van verdachte] . Tevens vermeldt dit proces-verbaal als eigen waarneming van de verbalisanten: “Wij (de verbalisanten, A-G) hoorden dat [betrokkene 18] erg bang was om een verklaring af te leggen, omdat hij bang is dat hij en zijn gezin weer lastig zal worden gevallen zoals een aantal jaren geleden.” Het tweede bewijsmiddel is het “naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal Beïnvloeding getuige [betrokkene 18] door [verdachte] ” d.d. 10 juni 2015. In dit proces-verbaal wordt (door dezelfde verbalisanten) gerelateerd dat [betrokkene 18] heeft verklaard dat hij op 31 mei 2015 naar een vriend is gegaan waar de verdachte ook was om met hem te kunnen spreken en wat dat gesprek inhield. Het derde bewijsmiddel bevat een proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 18] door de rechter-commissaris. De bron is in deze drie bewijsmiddelen steeds de getuige [betrokkene 18]. In het als vierde bewijsmiddel opgenomen proces-verbaal van bevindingen van het kabinet rechter-commissaris is als verklaring van de rechter-commissaris opgenomen dat de getuige ([betrokkene 18], A-G) aangaf zeer angstig te zijn voor de gevolgen van een eventueel af te leggen verklaring en om die reden er van af te willen zien, en – hier van belang – dat de rechter-commissaris heeft waargenomen dat de getuige ten tijde van het gesprek zeer angstig was. Bewijsmiddel 5 betreft een proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 21]. Hij verklaart dat hij [betrokkene 18] ([betrokkene 18], A-G) op 31 mei 2015 heeft gebeld, dat de getuige daarna bij hem is langsgekomen, dat [betrokkene 18] had gezegd dat hij moest getuigen en dat [verdachte] daar ook bij was. Ik begrijp dat dit de samenkomst is waarop [betrokkene 18] in – kort gezegd – het tweede bewijsmiddel doelt. Tot slot is als zesde bewijsmiddel opgenomen een proces-verbaal waarin wordt gerelateerd dat [betrokkene 22] heeft verklaard dat hij het vermoeden had dat de verdachte was aangehouden voor het beïnvloeden van getuigen, terwijl hij nog tegen de verdachte had gezegd dat hij dat niet moest doen.
38. Het hof heeft in het bestreden arrest de bewijsoverweging van de rechtbank bevestigd en overgenomen. In die overweging verwerpt de rechtbank het door de verdediging (in eerste aanleg) gevoerde betrouwbaarheidsverweer. [6] De rechtbank is van oordeel dat zij geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [betrokkene 18]. De rechtbank vindt de verklaringen van de getuige niet alleen gedetailleerd en onderling consistent, maar betrekt daarbij ook dat ze steun vinden in de, hierboven aangehaalde, verklaring van de getuige [betrokkene 21] en in de bevindingen van de rechter-commissaris die inhouden dat [betrokkene 18] zeer angstig overkwam wat betreft de gevolgen van een eventueel af te leggen verklaring (het geplande verhoor op 1 juni 2015). Voorts – maar nodig voor mijn slotsom in randnummer 40 is dat niet – zou nog enige steun kunnen worden gevonden in het als eerste bewijsmiddel gebruikte proces-verbaal, indien de relatering van de verbalisanten dat zij “hoorden dat [betrokkene 18] erg bang was om een verklaring af te leggen” is te begrijpen als ‘wij hoorden aan hem’ (en niet als: wij hoorden van hem) en deze opmerking dan dus in zoverre als een eigen waarneming kan worden beschouwd.
39. Gelet op het voorgaande meen ik dat niet kan worden gezegd dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [betrokkene 18], zoals gerelateerd in de genoemde processen-verbaal, onvoldoende steun vindt in het overige bewijsmateriaal. Van een schending van art. 342, tweede lid, Sv is geen sprake.
40. Voor zover in het vierde middel nog wordt geklaagd dat het hof de bewezenverklaring mede heeft doen steunen op een mening, gissing of gevolgtrekking wat bewijsmiddel 6 betreft (kort gezegd de verklaring van [betrokkene 22]), dient te worden vooropgesteld dat meningen, gissingen en conclusies van getuigenverklaringen als bedoeld in art. 342 niet zijn toegestaan omdat deze als zodanig geen mededeling van feiten of omstandigheden betreffen die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden. [7]
41. De rechtbank heeft als bewijsmiddel 6 een proces-verbaal opgenomen waarin de verbalisant heeft gerelateerd dat [betrokkene 22] naar de recherche in [plaats] heeft gebeld en heeft verklaard wel een
vermoedente hebben waarvoor de verdachte was aangehouden. Ik meen niet dat dit een ontoelaatbaar vermoeden is zoals hierboven bedoeld. Het vermoeden heeft namelijk enkel betrekking op de reden van aanhouding.
42. Het derde en het vierde middel falen beide.
VI. Het vijfde middel
43. Het vijfde middel keert zich tegen de verwerping van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden.
44. De raadsman van de verdachte heeft overeenkomstig zijn meergenoemde pleitnota het volgende naar voren gebracht (de voetnoot is weggelaten):
“Strafmaat
[…]
De ten laste gelegde periode is zeer lang geleden, namelijk tien tot vijftien jaar geleden. Met het verstrijken van de tijd neemt ook het belang van bestraffing geleidelijk af. De rechtbank heeft een hoge straf opgelegd die in zou houden dat cliënt nog terug moet naar de gevangenis. Dat is – alles overziend — naar het oordeel van de verdediging inmiddels een brug te ver.
[…]
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden. In hoger beroep is dat weliswaar niet te wijten aan OM of rechterlijke macht, maar evenmin aan cliënt. Cliënt is wel degene die al die jaren heeft geleefd onder de druk van deze zaak — inmiddels ruim zeven jaar sinds de dag van zijn aanhouding. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot strafvermindering.”
45. Het hof heeft met betrekking tot de op te leggen straf of maatregel onder meer het volgende overwogen:
“Wel is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is op 19 mei 2014 in verzekering gesteld, de begindatum van de redelijke termijn. De rechtbank wees op 18 december 2018 vonnis en het hof wijst op 30 juni 2021 arrest. De vertraging in eerste aanleg is veroorzaakt door de omvang van het onderzoek en nadere onderzoekshandelingen (onder andere het horen van tientallen getuigen door de rechter-commissaris) die nog moesten worden verricht. De opgelopen vertraging in hoger beroep is, hoewel de verdachte onderzoekswensen had, grotendeels te wijten aan justitie zodat het hof hier in de strafoplegging rekening mee zal houden.
Gezien de ernst van de bewezen verklaarde feiten acht het hof een gevangenisstraf van aanzienlijke duur op zijn plaats. Alles afwegende is het hof van oordeel dat als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest, zoals ook door de rechtbank is opgelegd (na het toepassen van strafvermindering in verband met schending van de redelijke termijn in eerste aanleg), [8] passend en geboden is. Gelet op de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn (in hoger beroep) zal het hof verdachte veroordelen - overeenkomstig de eis van de advocaat-generaal - tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden, met aftrek van het voorarrest.”
46. Ook in eerste aanleg heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in die procesfase. De rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen:
“De rechtbank neemt, alles overwegende, als uitgangspunt voor de totale straf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 47 maanden.
(…)
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het verweer van de raadsman dat ziet op strafvermindering als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn bekeken of de zaak van verdachte tijdig is afgedaan. Een verdachte heeft immers recht op berechting van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is onder meer afhankelijk van de complexiteit van de zaak, de invloed die de verdediging heeft gehad op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Nu sprake is van een complexe zaak, waarin veel onderzoek moest worden verricht, terwijl de lange duur van het onderzoek in deze zaak mede is gelegen in het grote aantal onderzoekswensen dat is ingediend door de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn. De rechtbank constateert wel dat er sprake is van een groot tijdsverloop en ziet daarin aanleiding om de op te leggen gevangenisstraf te matigen.
De rechtbank ziet tot slot, in lijn met het standpunt van de verdediging, ook in de stringente voorwaarden waaronder de voorlopige hechtenis van verdachte geschorst is geweest aanleiding om de op te leggen straf te matigen. De rechtbank betrekt bij dat oordeel mede het feit dat verdachte gedurende anderhalf jaar geen gebruik heeft kunnen maken van zijn paspoort, terwijl zijn gezin in Turkije verbleef.
Conclusie
De rechtbank zal aan verdachte, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 42 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten.”
47. Het volgende moet worden vooropgesteld. Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep (inderdaad) afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. [9]
48. In de toelichting op het middel wordt de klacht als volgt onderbouwd: hoewel de straf is verminderd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, heeft het hof “geoordeeld dat in eerste aanleg geen sprake is geweest van schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn, althans dat daaraan geen rechtsgevolg verbonden behoeft te worden.” Inderdaad ligt dit oordeel in de, hierboven door mij aangehaalde, overweging van het hof besloten.
49. Het impliciete oordeel van het hof dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn in eerste aanleg acht ik, anders dan de steller van het middel, niet onbegrijpelijk. Het hof wijst immers op de bijzondere omstandigheden die zich in die procesfase voordeden, zoals “de omvang van het onderzoek en nadere onderzoekshandelingen”, die zo versta ik de overweging groot in aantal zijn geweest [10] en met betrekking waartoe de rechtbank heeft geëxpliciteerd dat een groot aantal onderzoekswensen door de verdediging is ingediend. Het is dan ook begrijpelijk dat het hof enkel de (wel) vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep in aanmerking heeft genomen en enkel op die grond tot de bedoelde strafvermindering is gekomen.
50. Het middel faalt.
VII. Slotsom
51. Alle middelen falen en kunnen naar mijn inzicht alle worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
52. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
53. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Ik merk op dat het hof onder het ‘Oordeel van het hof’ overweegt: “De rechtbank heeft met betrekking tot dit vormverzuim het volgende overwogen”, maar uit de gehele context maak ik op dat het hof hiermee bedoelt te zeggen: dit gestelde vormverzuim.
2.Bij de omvang van deze motiveringsplicht in geval van afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid van een belastende verklaring, heb ik uitvoerig stilgestaan in mijn conclusies vóór HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2336,
3.Relevante arresten in dit kader zijn: HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704 en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746,
4.HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2483 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3638,
5.Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144,
6.Ik meen dat het voor de beoordeling van het middel niet van belang is dit in eerste aanleg gevoerde verweer in deze conclusie weer te geven.
7.Zie Corstens,
8.Hetgeen hier tussen haakjes wordt opgemerkt, is kennelijk een misslag. De rechtbank heeft geen schending van de redelijke termijn aangenomen. Zie hieronder de overwegingen van de rechtbank.
9.Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197 en HR 16 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
10.In de samenhangende zaken schrijft het hof in dit verband expliciet: “het groot aantal onderzoekshandelingen”. Dit heeft bepaald ook te gelden voor de onderhavige zaak.