ECLI:NL:HR:2012:BQ6144
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- H.A.G. Splinter-van Kan
- W.F. Groos
- Y. Buruma
- Rechtspraak.nl
Bewijsminimum en de rol van getuigenverklaringen in strafzaken
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 maart 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte was veroordeeld voor diefstal van een scooter, waarbij de bewijsvoering voornamelijk steunde op de verklaring van een medeverdachte. De raadsman van de verdachte had aangevoerd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was, en dat de verklaring van de medeverdachte niet voldoende steun vond in ander bewijsmateriaal, wat in strijd zou zijn met artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de verklaring van de medeverdachte wel degelijk voldoende steun vond in het overige bewijsmateriaal, waaronder de herkenning van de scooter door de aangeefster en de registratie bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer. De Hoge Raad oordeelde dat er geen sprake was van schending van het bewijsminimum en verwierp het beroep van de verdachte. Echter, de Hoge Raad constateerde ook dat de redelijke termijn voor de behandeling van de cassatie was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van dertig maanden naar 29 maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De uitspraak benadrukt het belang van deugdelijkheid in bewijsbeslissingen en de rol van getuigenverklaringen in strafzaken.