ECLI:NL:PHR:2023:182

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
13 februari 2023
Zaaknummer
22/03141
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen gegrondverklaring klaagschrift ex art. 552a Sv inzake inbeslaggenomen stoffen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de officier van justitie tegen de gegrondverklaring van een klaagschrift van de klaagster, [klaagster] B.V., dat strekt tot opheffing van het beslag en teruggave van in beslag genomen stoffen. De rechtbank Noord-Holland had op 5 juli 2022 het klaagschrift gegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat er geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit was. De officier van justitie, H.H.J. Knol, stelde dat de stoffen, 460 kilogram CLV03 (3-CMC) en 110 kilogram EU01 (N-ethylbutylon), nieuwe psychoactieve stoffen zijn die een risico voor de volksgezondheid vormen, en dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank te ver is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. De rechtbank had moeten beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vorderde, en of er een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit was. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank voor een nieuwe beoordeling van het beklag.

De zaak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de strafvordering en de rechten van de klaagster, vooral in het licht van de huidige wetgeving inzake nieuwe psychoactieve stoffen. De uitspraak van de Hoge Raad zal gevolgen hebben voor de behandeling van soortgelijke zaken in de toekomst.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03141 B
Zitting14 februari 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de klaagster

1.Het cassatieberoep

1.1
De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft bij beschikking van 5 juli 2022 het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klaagster strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van de in beslag genomen 460 kilogram CLV03 (3-CMC) en 110 kilogram EU01 (N-ethylbutylon) gegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld door de officier van justitie. H.H.J. Knol, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Noord-Holland, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dit middel is gericht tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift.
Namens de klaagster heeft K. Canatan, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende tegenspraak ingediend.

2.De procedure

2.1
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2
Op 20 april 2022 heeft in het bedrijfspand van [A] BV aan de [a-straat 1] in [plaats] een onderzoek plaatsgevonden door medewerkers van de Omgevingsdienst, de politie en de douane. [A] BV is de expediteur van [klaagster] BV, de klaagster. In het bedrijfspand zijn onder meer kartonnen vaten, zogenaamde ‘fiber drums’ en Karwei-dozen met daarin in totaal 460 kilogram 3-CMC en 110 kilogram N-ethylbutylon aangetroffen en in beslag genomen. Volgens het NFI gaat het om zogenaamde ‘nieuwe psychoactieve stoffen’ (NPS’en) die als drugs worden gebruikt. Deze substanties staan niet vermeld op de Opiumwetlijsten, maar kunnen een vergelijkbaar risico voor de volksgezondheid vormen als Opiumwetsubstanties. De (inhoud van de) fiber drums en Karwei-dozen waren blijkens de daarop aangebrachte etiketten en de verklaring van een medewerker van [A] BV bestemd voor de klaagster.
2.3
Op 18 mei 2022 is namens de klaagster een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave van de in beslag genomen stoffen aan de klaagster.
2.4
Op 20 juni 2022 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 5 juli 2022 het klaagschrift gegrond verklaard.
2.5
Op 18 juli 2022 is door de officier van justitie beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking.

3.De beschikking

3.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking hetgeen door de partijen is aangevoerd als volgt samengevat:

Beklag
[…]
De raadsvrouw heeft het woord gevoerd aan de hand van een in raadkamer overgelegde pleitnotitie.
Klaagster importeert als groothandel geregeld chemische grondstoffen en ziet er nauwlettend op toe dat het om legale stoffen gaat. Reeds geruime tijd meldt de raadsvrouw de verwachte transporten namens de klaagster aan bij de Douane. Meestal volgt er een monsterafname en een laboratoriumonderzoek waarna de stoffen worden vrij gegeven. In onderhavig geval gaat het om 460 kg CLV03 (ofwel 3-CMC) en om 110 kg EU01 (ofwel N- ethylbutylon). Dit zijn in Nederland legale stoffen die aan geen wettelijke restricties zijn onderworpen voor wat betreft het bezit, importeren of verhandelen ervan. Het verrichte NFI-onderzoek bevestigt dat het inderdaad om de stoffen gaat zoals vermeld op de transportdocumenten en dat het geen stoffen betreft die verboden zijn op grond van de Opiumwet. Er is in casu dan ook geen sprake van een strafbaar feit. Klaagster heeft slechts legale goederen ingevoerd. Bij de geïmporteerde partij zaten alle voorgeschreven documenten inclusief de formulieren vrijgave van de Douane. Nadat een partij is gearriveerd, worden de stoffen overgepakt van vaten in dozen: de gevonden Karwei dozen. Deze dozen worden dan doorgestuurd naar de afnemende bedrijven. Bij deze partijen wordt een factuur bijgesloten en een Certificate of Analyses van de stof, afkomstig van de producent, alsmede een ‘Material Safety Data sheet’ van de betreffende stof, ook afkomstig van de producent. Op geen enkele wijze kan het Openbaar Ministerie aangeven hoe de klaagster met deze handelswijze wettelijke regelingen heeft overtreden. Voor beslaglegging en de continuering ervan is een verdenking van een gepleegd strafbaar feit nodig.
De raadsvrouw heeft dan ook verzocht het gelegde beslag op te heffen en de beslagen goederen te laten retourneren.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het klaagschrift ongegrond verklaard dient te worden en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter – later oordelend - de onttrekking aan het verkeer zal uitspreken. Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat de goederen, gezien de gevaarzetting, niet in het maatschappelijk verkeer kunnen terugkeren.
Uit het klaagschrift blijkt niet met welk doel de stoffen vanuit India zijn geïmporteerd en voor welk gebruik de stoffen bestemd zijn. Bij het Openbaar Ministerie is geen ander gebruik van de inbeslaggenomen goederen bekend dan menselijke consumptie. Uit de bevindingen van het NFI en LFO blijkt dat het in beide gevallen om NPS (Nieuwe Psychoactieve Stoffen) gaat en die stoffen hebben een gelijke werking als middelen die onder de Opiumwet vallen. Bij de stoffen waren voorts geen productbladen aanwezig met daarop de chemische gegevens en veiligheidsaspecten vermeld en de goederen waren niet op een wijze opgeslagen waaruit direct kon worden opgemaakt welke stof het betrof (met bijbehorende veiligheids- en gevaarsymbolen). Daarnaast is het opvallend dat een deel van de 3-CMC niet (meer) in fiberdrums zat, maar in verhuisdozen van Karwei. Ook werd een werktafel aangetroffen met daarop een weegschaal en verpakkingsmateriaal. Deze omstandigheden wijzen op het herverpakken van het product. Uit het proces-verbaal van bevindingen en bijgevoegde foto’s kan worden opgemaakt dat deze herverpakking niet op professionele wijze met bijbehorende veiligheidsmaatregelen heeft plaatsgevonden. Deze omstandigheden plaatsen de situatie binnen het door LFO geschetste kader over het be- en verwerken en distribueren van NPS, er ontbreken veiligheidsvoorzieningen en voorwaarden op het gebied van (arbeids)hygiëne. Er is verder geen omstandigheid die doet vermoeden dat de producten na herverpakking voorzien zouden zijn van een duidelijk en nauwkeurig etiket en/of bijsluiter waarop de wijze van gebruik of mogelijke (gezondheid)risico’s wordt vermeld. Ook in het klaagschrift wordt hierover niets opgemerkt.
Gezien de omstandigheid dat deze stoffen eigenschappen en effecten hebben die vergelijkbaar zijn met die van drugs en derhalve ook de mogelijke risico’s bij onzorgvuldig gebruik, is informatie over de wijze van gebruik of (gezondheids)risico’s essentieel. De inbeslaggenomen goederen zouden dan ook als gevaarlijke waren onder het bereik van artikel 174 of art. 175 van het Wetboek van Strafrecht kunnen vallen, waarbij de importeur aansprakelijk kan zijn voor verkoop of aflevering van dergelijke waren. Er wordt nog onderzocht of sprake is overtreding van wetgeving op het gebied van opslag, etikettering en/of vervoer van de chemicaliën (onder de WED of geneesmiddelen-, voedsel- en warenwetgeving). Het strafrechtelijk onderzoek loopt dus nog en het Openbaar Ministerie heeft mitsdien nog geen beslissing genomen over eventuele vervolging.
De aard en de grote hoeveelheid van de aangetroffen stoffen, de manier van opslag en de indicaties dat sprake was van herverpakking zonder juiste etikettering, in samenhang met gebrek aan onderbouwing voor de bestemming, maakt dat het Openbaar Ministerie niet kan instaan voor professionele handel in en veilig gebruik van deze stoffen.”
3.2
De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en heeft daartoe overwogen:

Beoordeling
[…]
In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken, is het volgende gebleken.
Op 20 april 2022 zijn de goederen in beslaggenomen bij het bedrijf [A] B.V. onder de aldaar aanwezige [verbalisant] . Blijkens de kennisgeving van inbeslagneming is de reden van inbeslagname artikel 2/D Opiumwet, artikel 10/4 Opiumwet (Stof lijst I vervaardigen) en de grondslag artikel 94 lid 1 Wetboek van Strafvordering (de waarheid aan de dag brengen).
Monsters van de inbeslaggenomen goederen zijn onderzocht door het NFl en op 26 april 2022 rapporteert het NFI dat in het aangeboden onderzoeksmateriaal geen Opiumwetsubstanties zijn aangetoond. Verder rapporteert het NFI dat de goederen N-ethylbutylon en 3-CMC bevatten, welke stoffen zogenaamde nieuwe psychoactieve stoffen zijn. Het NFI rapporteert hierover:
“NPS'en zijn substanties die als drugs worden gebruikt en niet zijn vermeld op de lijsten van de Opiumwet, maar voor de volksgezondheid wel een vergelijkbaar risico kunnen vormen als Opiumwetsubstanties."
Nu de inbeslaggenomen goederen zijn onderzocht en de aangetroffen situatie ter plaatse is vastgelegd in processen-verbaal en fotografisch, is de grondslag van waarheidsvinding naar het oordeel van de rechtbank aan het beslag te komen vervallen.
Het belang van strafvordering verzet zich verder tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dit is het geval als het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen.
Het Openbaar Ministerie heeft in het kader van de onderhavige procedure aangevoerd dat nog wordt onderzocht of sprake is van overtreding van artikel 174 en 175 Sr, dan wel overtreding van wetgeving op het gebied van opslag, etikettering en/of vervoer van de chemicaliën (onder de WED of geneesmiddelen, voedsel- en warenwetgeving). Echter, dit is sinds 26 april 2022 in onderzoek en heeft niet geleid tot een concreet en onderbouwd redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Gelet op het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit en in het licht van de huidige stand van de wetgeving inzake zogenaamde NPS’en, is het niet waarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beslag dient te worden opgeheven.
Teruggave vindt in beginsel plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Uit de stukken komt genoegzaam naar voren dat [klaagster] B.V. eigenaresse van de goederen is, zodat teruggave aan klaagster zal worden gelast.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave aan de klaagster van:
- 110 kilogram EU01 en
- 460 kilogram CLV03.”

4.Het middel

4.1
Het middel komt met drie deelklachten op tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift die als volgt kunnen worden samengevat:
(i) De rechtbank heeft de toepasselijke maatstaf miskend door te overwegen dat het
niet waarschijnlijkis dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen stoffen zal bevelen.
(ii) Het (impliciete) oordeel van de rechtbank dat onvoldoende grond bestaat voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit jegens de klaagster is niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
(iii) De rechtbank is bij de beoordeling van het klaagschrift te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak tegen de klaagster.
4.2
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Daaraan ligt ten grondslag dat de beklagrechter niet ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure dient te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. [1]
4.3
De beklagrechter moet in een procedure als de onderhavige met het oog op beantwoording van de vraag of een belang van strafvordering aanwezig is voor het voortduren van het beslag beoordelen of op basis van het dossier en hetgeen in raadkamer door de officier van justitie en door of namens de klaagster is aangevoerd – en derhalve uitgaande van de stand van zaken ten tijde van de behandeling van het klaagschrift – jegens de klager een redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging kan volgen. [2] Alleen wanneer dat redelijk vermoeden volstrekt uit de lucht gegrepen is, kan dit leiden tot het oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen voorwerpen zal volgen. [3]
4.4
Bij de beoordeling van een klaagschrift van een ander dan de beslagene gericht tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo nee, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de klager indien deze redelijkerwijze als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. [4] Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal bevelen. [5]
Eerste deelklacht
4.5
De rechtbank heeft het onder 4.4 vooropgestelde toetsingskader gehanteerd. Daarover wordt ook niet geklaagd. Met betrekking tot de vraag of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, heeft de rechtbank overwogen dat “Gelet op het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit en in het licht van de huidige stand van de wetgeving inzake zogenaamde NPS’en, […] het niet waarschijnlijk [is] dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen zal bevelen”. Dat is wat ongelukkig geformuleerd. Ik ga ervan uit dat de rechtbank bedoeld heeft te overwegen dat de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen stoffen “hoogst onwaarschijnlijk” is. Met deze verbeterde lezing van de beschikking komt de feitelijke grondslag aan de eerste deelklacht te vervallen, waardoor de eerste deelklacht faalt.
4.6
Hiermee is nog niet gezegd dat het oordeel van de rechtbank dat het belang van strafvordering zich niet (meer) tegen teruggave verzet, begrijpelijk en toereikend gemotiveerd is. Daarover gaat de tweede deelklacht.
Tweede deelklacht en derde deelklacht
4.7
Als gezegd houdt de tweede deelklacht in dat het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is. In de derde deelklacht wordt aangevoerd dat de rechtbank te ver vooruitgelopen is op het in de hoofdzaak te geven oordeel. Deze deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.8
De rechtbank heeft zich met haar oordeel dat een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit ontbreekt niet beperkt tot de in het kader van de beklagprocedure te beantwoorden vraag of dat redelijk vermoeden van schuld aan de verweten gedraging
kanvolgen.
4.9
Voor zover de rechtbank heeft bedoeld te overwegen dat – in het licht van de huidige stand van de wetgeving inzake NPS’en – de door de officier van justitie aangevoerde feiten en omstandigheden niet een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit
kunnenopleveren, is dat oordeel niet begrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Gelet op hetgeen door de officier van justitie in raadkamer is aangevoerd omtrent de aard en hoeveelheid van de in beslag genomen stoffen, de eigenschappen, effecten en mogelijke risico’s daarvan voor de volksgezondheid en de omstandigheden waaronder de stoffen zijn aangetroffen, en in aanmerking genomen dat het strafrechtelijk onderzoek nog in volle gang was, kan immers niet worden gezegd dat het redelijk vermoeden volstrekt uit de lucht gegrepen is.
4.1
Voor zover de rechtbank met haar overweging dat het strafrechtelijk onderzoek sinds 26 april 2022 loopt en dit niet heeft geleid tot een redelijk vermoeden van schuld tot uitdrukking heeft willen brengen dat de rechtbank van oordeel is dat het openbaar ministerie voldoende tijd heeft gehad om dit vermoeden te onderbouwen en (mede) op grond daarvan heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich niet langer tegen teruggave verzet, is dat oordeel niet begrijpelijk. Het gaat namelijk om een relatief kort tijdsverloop van twee maanden tussen de datum van de inbeslagneming en de behandeling in raadkamer.
4.11
Daarnaast komt het oordeel van de rechtbank erop neer dat de rechtbank zich heeft uitgelaten over de vraag of de gedragingen die de klaagster (mogelijk) worden verweten, te weten (mogelijke) overtreding van de artikelen 174 Sr en/of 175 Sr en/of één of meer bepalingen van de WED, de genees- en/of voedsel- en warenwetgeving, voldoende blijken uit het dossier. Daarmee is de rechtbank te ver vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. De vraag of, en zo ja welke strafbare feiten de gedragingen van de klaagster opleveren, laat zich immers pas goed beantwoorden na afronding van het strafrechtelijk onderzoek bij de behandeling van de hoofdzaak.
4.12
De tweede en derde deelklacht zijn terecht voorgesteld.

5.Conclusie

5.1
Het middel slaagt.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.2 onlangs herhaald in HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1946, NJ 2022/186 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.5.1.
2.HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:142, rov. 2.4, herhaald in HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:502, NJ 2018/221 m.nt. T. Kooimans, rov. 2.3.
3.Vgl. mijn conclusie van 15 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1033, randnummers 3.6-3.7, voorafgaand aan HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1886.
4.HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:19, rov. 2.3, herhaald in HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2241, rov. 2.3.
5.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.8-2.9, onlangs herhaald in HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rov. 2.3.1.