Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
12 januari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag tegen het beslag op een horloge dat volgens de klager in zijn eigendom toebehoort. Het beslag is gelegd op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in het kader van een strafprocedure tegen een derde, [betrokkene 1], die betrokken is bij een grootschalig onderzoek naar witwassen. De Rechtbank Oost-Brabant heeft het beklag ongegrond verklaard, met de overweging dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter in een latere procedure tot verbeurdverklaring van het horloge zal besluiten. De klager heeft in cassatie aangevoerd dat de motivering van de ongegrondverklaring ontoereikend is.
De Hoge Raad herhaalt de maatstaf uit eerdere rechtspraak en oordeelt dat de Rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het horloge aan de klager toebehoort. De Hoge Raad wijst erop dat de Rechtbank niet heeft aangetoond dat zij zich rekenschap heeft gegeven van de voorwaarden waaronder voorwerpen die aan een ander dan de veroordeelde toebehoren, vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. De Hoge Raad concludeert dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor herbehandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de lagere rechters bij beslissingen over beslag en verbeurdverklaring, vooral wanneer de eigendom van het in beslag genomen voorwerp ter discussie staat. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke reminder voor rechters om de belangen van derden die zich beklaagden over beslag serieus te nemen en adequaat te motiveren.