ECLI:NL:HR:2013:1040

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
13/02618
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming van betrokkene in het kader van de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming van betrokkene, die onvrijwillig was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van betrokkene tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2013, waarin de beslissing van de geneesheer-directeur tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de intrekking van het voorwaardelijk ontslag, aangezien het hier ging om een besluit tot onvrijwillige opname op basis van artikel 14d van de Wet Bopz. De Hoge Raad stelt vast dat de geneesheer-directeur niet tijdig heeft gehandeld, omdat de beslissing tot opname niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van vier weken na afloop van de voorwaardelijke machtiging is genomen. Dit leidt tot de conclusie dat de vrijheidsbeneming van betrokkene in de periode tussen 23 januari 2013 en 27 februari 2013 niet rechtmatig is geweest. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en stelt vast dat de vrijheidsbeneming onrechtmatig was, maar verwerpt het incidentele beroep van de Officier van Justitie. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige procedure bij de toepassing van de Wet Bopz, met inachtneming van de rechten van de betrokkenen.

Uitspraak

25 oktober 2013
Eerste Kamer
nr. 13/02618
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Officier van Justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 536561/FA RK 13.1285 van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2013;
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. De Officier van Justitie heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Officier van Justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het principale beroep; betrokkene heeft zich ten aanzien van het incidentele cassatieberoep gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening door de Hoge Raad.
De advocaat van de Officier van Justitie heeft bij brief van 13 september 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 21 juni 2012 heeft de rechtbank op de voet van art. 14a Wet Bopz een voorwaardelijke machtiging verleend tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Deze machtiging gold tot 22 december 2012.
(ii) Op 21 december 2012 heeft de Officier van Justitie een verzoek als bedoeld in art. 14c Wet Bopz ingediend tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging. Voordat op dit verzoek was beslist heeft de geneesheer-directeur van het psychiatrisch ziekenhuis bij besluit van 23 januari 2013 op de voet van art. 14d Wet Bopz betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis doen opnemen.
(iii) De Officier van Justitie heeft op 29 januari 2013 het verzoek om een nieuwe voorwaardelijke machtiging ingetrokken. Diezelfde dag heeft de Officier van Justitie een verzoek als bedoeld in art. 15 Wet Bopz ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf.
(iv) Namens betrokkene is op 19 februari 2013 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen zijn onvrijwillige opneming en is onmiddellijke invrijheidstelling verzocht. De Officier van Justitie heeft dit bezwaar opgevat als een verzoek als bedoeld in art. 14e Wet Bopz om een beslissing van de rechter te verkrijgen over de onvrijwillige opneming.
(v) Bij beschikking van 27 februari 2013 heeft de rechtbank de beslissing van de geneesheer-directeur “tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag van betrokkene” in stand gelaten. Bij afzonderlijke beschikking van dezelfde datum heeft de rechtbank de gevraagde machtiging tot voortgezet verblijf verleend voor het tijdvak tot 22 juni 2013.
3.2
Het beroep is gericht tegen de hiervoor in 3.1 onder (v) eerstgenoemde beschikking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de conversie op 23 januari 2013 van de op 21 juni 2012 gegeven voorwaardelijke machtiging in een (onvoorwaardelijk verleende) voorlopige machtiging ingevolge art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz rechtsgeldig plaatsgevonden omdat op 21 december 2012, vóór het einde van de voorwaardelijke machtiging, een verzoekschrift is ingediend tot het verlenen van een aansluitende voorwaardelijke machtiging. Het gevolg daarvan was naar het oordeel van de rechtbank dat de voorwaardelijke machtiging vanaf die laatstgenoemde datum doorliep nu op dat verzoek tot voorwaardelijke machtiging niet afwijzend was beslist en de termijn voor het geven van die beschikking nog niet was verstreken. Op het moment dat de geneesheer-directeur besliste tot gedwongen opneming was weliswaar de termijn waarbinnen beslist moest worden verstreken, maar dat betekende niet dat betrokkene wederrechtelijk van zijn vrijheid was beroofd. Evenmin is op verdragsrechtelijke gronden sprake van een termijnoverschrijding die tot een andere conclusie moet leiden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van de geneesheer-directeur op goede gronden berust.

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over een besluit van de geneesheer-directeur “tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag”. De klacht treft doel. Aan de rechtbank was niet een besluit van de geneesheer-directeur tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag als bedoeld in art. 47 Wet Bopz ter beoordeling voorgelegd, maar een besluit tot onvrijwillige opneming in een psychiatrisch ziekenhuis dat was genomen op de voet van art. 14d Wet Bopz. De bestreden beschikking kan al daarom niet in stand blijven.
4.2.1
De Hoge Raad ziet aanleiding voorts nog het volgende te overwegen. Ingevolge art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur een patiënt op wie hoofdstuk II van de wet toepassing heeft gevonden, ontslag uit het ziekenhuis zodra de geldigheidsduur van een van de in hoofdstuk II, paragrafen 1 tot en met 4, bedoelde rechterlijke machtigingen is verstreken, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging (in welk geval ontslag wordt verleend zodra op het verzoek is beschikt en de beschikking niet strekt tot voortgezet verblijf, dan wel de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken; zie HR 11 maart 2011,ECLI:NL:HR:2011:BP2314).
4.2.2
Art. 9 lid 1 Wet Bopz houdt in dat de rechter zo spoedig mogelijk beslist op een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging. Indien het verzoek betrekking heeft op een persoon die reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, beslist de rechter in elk geval binnen drie weken na indiening van het verzoekschrift. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing op een verzoek tot het verlenen van een voorwaardelijke machtiging (art. 14a lid 4 Wet Bopz). Voor een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf, geldt een beslistermijn van vier weken na het indienen van het verzoekschrift (art. 17 lid 2 Wet Bopz).
4.2.3
Ingevolge art. 14d lid 1 in verbinding met art. 14f, aanhef en onder b, Wet Bopz is de geneesheer-directeur niet alleen tijdens de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging bevoegd een besluit tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te nemen, maar onder omstandigheden ook nog daarna. Dit laatste is het geval zolang niet afwijzend is beschikt op een – voor het einde van de termijn ingediend – verzoekschrift tot het verlenen van een aansluitende machtiging en de termijn voor het geven van de beschikking niet is verstreken. In een geval als het onderhavige echter, waarin het verzoek tot het verlenen van een aansluitende machtiging wordt gedaan op een tijdstip waarop betrokkene nog niet in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, bepaalt de wet slechts dat de rechter “zo spoedig mogelijk” beslist, zonder een uiterste beslistermijn te bepalen (zie hiervoor in 4.2.2). Dit kan tot het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg leiden dat de geneesheer-directeur nog gebruik zou kunnen maken van zijn bevoegdheid op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz, nadat de geldigheidsduur van de eerdere voorwaardelijke machtiging al (zeer) geruime tijd is verstreken. Mede gelet op het in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM opgenomen vereiste dat een “rechtmatige” vrijheidsbeneming van geesteszieken moet plaatsvinden “overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure”, moet art. 14d lid 1 Wet Bopz aldus worden uitgelegd dat de aan de geneesheer-directeur gegeven bevoegdheid aan een termijn is gebonden.
De geneesheer-directeur kan daarom een besluit tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in art. 14d lid 1 Wet Bopz niet alleen nemen gedurende de geldigheidsduur van de voorwaardelijke machtiging, maar ook nog daarna gedurende een termijn van vier weken na afloop van deze geldigheidsduur, mits vóór het verstrijken van de voorwaardelijke machtiging een verzoek is ingediend tot het verlenen van een aansluitende rechterlijke machtiging.
4.2.4
Het voorgaande brengt mee dat het besluit van de geneesheer-directeur van 23 januari 2013 tot opneming van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis niet tijdig is genomen, want niet binnen vier weken na 22 december 2012. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, kon de tot 22 december 2012 lopende voorwaardelijke machtiging op 23 januari 2013 niet meer worden geconverteerd in een (onvoorwaardelijk verleende) voorlopige machtiging. De onderdelen 2 en 3 klagen daarover terecht.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

Het middel klaagt over het oordeel van de rechtbank dat op 23 januari 2013 de wettelijke termijn was verstreken waarbinnen moest worden beslist op het verzoek van de Officier van Justitie tot het verlenen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging. De klacht is op zichzelf terecht voorgedragen. Zoals hiervoor in 4.2.2 is overwogen, diende de rechtbank immers – nu betrokkene niet verbleef in een psychiatrisch ziekenhuis - ingevolge art. 14c lid 7 in verbinding met art. 14a lid 4 en art. 9 lid 1 Wet Bopz zo spoedig mogelijk op dat verzoek te beslissen, zonder dat een uiterste beslistermijn gold. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3 is overwogen, heeft de Officier van Justitie echter geen belang bij deze klacht, zodat deze niet tot cassatie kan leiden.

6.Afdoening van de zaak

De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door te verstaan dat de vrijheidsbeneming van betrokkene in het tijdvak tussen 23 januari 2013 en 27 februari 2013 – de datum waarop de machtiging tot voortgezet verblijf werd verleend – niet rechtmatig is geweest.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de hiervoor in 3.1 onder (v) eerstgenoemde beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2013;
verstaat dat de vrijheidsbeneming van betrokkene in het tijdvak tussen 23 januari 2013 en 27 februari 2013 niet rechtmatig is geweest.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
25 oktober 2013.