In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming van betrokkene, die onvrijwillig was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van betrokkene tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2013, waarin de beslissing van de geneesheer-directeur tot intrekking van het voorwaardelijk ontslag werd bevestigd. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld over de intrekking van het voorwaardelijk ontslag, aangezien het hier ging om een besluit tot onvrijwillige opname op basis van artikel 14d van de Wet Bopz. De Hoge Raad stelt vast dat de geneesheer-directeur niet tijdig heeft gehandeld, omdat de beslissing tot opname niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van vier weken na afloop van de voorwaardelijke machtiging is genomen. Dit leidt tot de conclusie dat de vrijheidsbeneming van betrokkene in de periode tussen 23 januari 2013 en 27 februari 2013 niet rechtmatig is geweest. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en stelt vast dat de vrijheidsbeneming onrechtmatig was, maar verwerpt het incidentele beroep van de Officier van Justitie. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige procedure bij de toepassing van de Wet Bopz, met inachtneming van de rechten van de betrokkenen.