ECLI:NL:PHR:2021:692

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
21/02243
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02243
Zitting9 juli 2021
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
[betrokkene]
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
Officier van Justitie Oost-Brabant
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als betrokkene respectievelijk de officier van justitie.

1.Inleiding

Deze Wvggz-zaak heeft betrekking op een verzoek tot wijziging van een bestaande zorgmachtiging als bedoeld in 8:12 lid 5 Wvggz. Het middel klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank de beslistermijn van art. 6:2 lid 1, aanhef en onder d, Wvggz heeft overschreden door niet binnen drie werkdagen op het verzoek te beslissen. Daarnaast voert het middel aan dat bij een verzoek tot wijziging van een zorgmachtiging de stukken die aan de te wijzigen zorgmachtiging ten grondslag lagen, als bijlagen moeten worden overgelegd, hetgeen in dit geval is nagelaten, en dat met betrekking tot het wijzigingsverzoek opnieuw een oordeel van een onafhankelijke psychiater moet worden ingewonnen, wat evenmin is gebeurd.

2.Feiten en procesverloop

2.1
Bij beschikking van 18 februari 2021 [1] heeft de rechtbank Oost-Brabant ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend tot en met 18 februari 2022 voor de volgende vormen van verplichte zorg:
- toedienen van medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, met name toelaten van medewerkers van het ambulante team en overige behandelaren.
2.2
Op 1 april 2021 heeft de zorgverantwoordelijke psychiater op de voet van art. 8:11 Wvggz besloten tot het verlenen van tijdelijke verplichte zorg waarin de zorgmachtiging niet voorziet. Het gaat om de volgende vormen van zorg:
- beperken van bewegingsvrijheid;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg
hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen;
- opnemen in een accommodatie.
2.3
Omdat de zorgverantwoordelijke psychiater voorzag dat deze vormen van zorg ook na verloop van drie dagen zouden moeten worden voortgezet (drie dagen is op grond van art. 8:12 lid 1 Wvggz de maximum geldigheidsduur van de in 2.2 genoemde beslissing), heeft zij eveneens op 1 april 2021 op de voet van art. 8:12 lid 4 Wvggz om een wijziging van de zorgmachtiging verzocht. De geneesheer-directeur van GGZ Oost-Brabant heeft deze aanvraag bij een op 31 maart 2021 gedateerde brief op de voet van (eveneens) art. 8:12 lid 4 Wvggz doorgeleid naar de officier van justitie.
2.4
Het verzoek tot wijziging van de bestaande machtiging, door aanvulling met de hiervoor in 2.2 opgesomde vormen van zorg, telkens voor de duur van de looptijd van de bestaande machtiging, is bij de rechtbank Oost-Brabant ingekomen op 1 april 2021. Bij dit verzoek zijn overgelegd:
- de hiervoor in 2.2 genoemde beslissing van 1 april 2021 van de zorgverantwoordelijke psychiater, tot het verlenen van de hiervoor in 2.2 genoemde verplichte zorg met ingang van 1 april 2021;
- de hiervoor in 2.3 genoemde aanvraag van 1 april 2021 van de zorgverantwoordelijke psychiater aan de geneesheer-directeur, tot wijziging van de bestaande zorgmachtiging;
- de hiervoor in 2.3 genoemde aanvraag tot wijziging van de zorgmachtiging, tevens houdende advies, van de geneesheer-directeur aan de officier van justitie, gedateerd op 31 maart 2021;
- een historisch overzicht van door de rechtbank afgegeven machtigingen;
- uittreksels omtrent relevante politie-, strafvorderlijke- en justitiële gegevens (politiemutaties en justitiële documentatie); en
- een informatiebrief van 31 maart 2021 aan betrokkene. [2]
2.5
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 april 2021 via een skypeverbinding, omdat als gevolg van het COVID-19-virus geen mondelinge behandeling in elkaars aanwezigheid op de verblijfplaats van betrokkene kon plaatsvinden. De rechtbank heeft de volgende personen gehoord: betrokkene, bijgestaan door haar advocaat, de zorgverantwoordelijke psychiater [betrokkene 1] en de psychiater [betrokkene 2] . [3]
2.6
Bij beschikking van 7 april 2021 heeft de rechtbank de zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene die op 18 februari 2021 is verleend, aldus gewijzigd dat bij wijze van verplichte zorg ook de hiervoor in 2.2 opgesomde maatregelen kunnen worden getroffen, voor de resterende duur van de geldende zorgmachtiging, zijnde tot en met 18 februari 2022. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, als volgt overwogen:
“De rechtbank is met de psychiater, de geneesheer-directeur en de officier van justitie van oordeel dat gebleken is dat er geen minder bezwarende alternatieven zijn die hetzelfde met de zorgmachtiging beoogde effect hebben. De voorgestelde gewijzigde verplichte zorg is evenredig en naar verwachting effectief en veilig. Uit de stukken blijkt dat bij het bepalen van deze zorg rekening is gehouden met de voorwaarden die noodzakelijk zijn om deelname van betrokkene aan het maatschappelijk leven te bevorderen, alsmede met de veiligheid van betrokkene.
Gelet op het voorgaande is met de voorgestelde wijziging voldaan aan de criteria voor en doelen van verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz. Het verzoek zal dan ook worden toegewezen (…)”
2.7
Namens betrokkene is tijdig beroep in cassatie ingesteld. [4] In cassatie is geen verweerschrift ingediend.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank niet binnen de wettelijke beslistermijn van art. 6:2 lid 1, aanhef en onder d, Wvggz heeft beslist. Onderdeel 2 stelt de vraag aan de orde aan welke eisen een verzoek tot wijziging van een bestaande zorgmachtiging moet voldoen, met name in het zich hier voordoende geval dat het verzoek mede inhoudt dat de zorgmachtiging wordt uitgebreid met een vrijheidsbenemende maatregel (gedwongen opname in een accommodatie).
3.2
Alvorens de klachten te bespreken, ga ik eerst kort in op het karakter van het verzoek als bedoeld in 8:12 lid 5 Wvggz. Paragraaf 3 van hoofdstuk 8 Wvggz draagt het kopje “Tijdelijke verplichte zorg in noodsituaties”. De algemene regel van het stelsel van de Wvggz is dat uitsluitend die vormen van dwang mogen worden toegepast die zijn opgenomen in een zorgmachtiging, een crisismaatregel of een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel. Omdat in een noodsituatie soms dwang zal moeten worden toegepast waarin niet is voorzien in een dergelijke machtiging of maatregel, bevatten de art. 8:11-8:13 Wvggz daarvoor enige voorzieningen. [5] Op grond van art. 8:11 Wvggz kan de zorgverantwoordelijke beslissen tot het verlenen van verplichte zorg waarin de lopende machtiging of maatregel niet voorziet, indien sprake is van verzet daartegen en:
“voor zover dit tijdelijk ter afwending van een noodsituatie noodzakelijk is, gelet op:
a. ernstig nadeel,
b. de veiligheid binnen de accommodatie of andere locatie waar de zorg of verplichte zorg wordt verleend,
c. de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, of
d. de voorkoming van strafbare feiten.”
3.3
De duur van deze ‘tijdelijke verplichte zorg’ is beperkt tot maximaal drie dagen (art. 8:12 lid 1 Wvggz). Indien de zorgverantwoordelijke van oordeel is dat de tijdelijke verplichte zorg moet worden voortgezet nadat de periode van drie dagen is verstreken, kan hij daartoe uitsluitend beslissen indien de geneesheer-directeur een door de zorgverantwoordelijke gemotiveerde aanvraag tot wijziging van de lopende zorgmachtiging, tezamen met zijn advies daarover, heeft ingediend bij de officier van justitie (art. 8:12 lid 3 Wvggz). [6] [7] Na indiening van de aanvraag beslist de officier van justitie zo spoedig mogelijk daarop (art. 8:12 lid 4 Wvggz). Indien de officier van justitie instemt met de aanvraag, dient hij onverwijld een verzoek tot wijziging van de machtiging of maatregel in bij de rechtbank (art. 8:12 lid 5 Wvggz).
3.4
Art. 8:12 lid 6 Wvggz bepaalt dat de verplichte zorg na het verstrijken van de driedagentermijn van art. 8:12 lid 1 WVggz mag worden verleend totdat:
“a. de officier van justitie besluit geen verzoekschrift in te dienen en dit aan de geneesheer-directeur heeft meegedeeld
b. de rechter uitspraak heeft gedaan over het verzoekschrift voor een wijziging van een zorgmachtiging of door het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 6:2, eerste lid, onderdeel d, of
c. de rechter uitspraak heeft gedaan over het verzoekschrift voor een wijziging van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, of door het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 7:8, derde lid.”
3.5
Art. 6:2 lid 1, aanhef en onder d, Wvggz, waarnaar in art. 8:12 lid 6 onder b Wvggz wordt verwezen, bepaalt dat de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet, maar uiterlijk drie werkdagen na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 8:12 lid 5 Wvggz. De rechter heeft dus slechts een korte beslistermijn bij het onderhavige verzoek. [8] Beslist hij niet binnen die termijn, dan kan op grond van het aangehaalde art. 8:12 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz vanaf het einde van die termijn de verplichte zorg niet meer worden verleend. Wijst de rechtbank het verzoek als bedoeld in art. 8:12 lid 5 Wvggz toe, dan kan verzochte zorg worden voortgezet (of alsnog verleend) op grond van de gewijzigde zorgmachtiging. Indien tijdelijke verplichte zorg niet door de rechtbank wordt opgenomen in de gewijzigde zorgmachtiging, dan wel de verzochte wijziging van de zorgmachtiging in haar geheel door de rechtbank wordt afgewezen, dan eindigt de tijdelijke verplichte zorg op grond van art. 8:12 lid 6, aanhef en onder c, Wvggz op het moment van de uitspraak van de rechtbank. [9]
3.6
Onderdeel Ibetoogt als gezegd dat de rechtbank niet binnen drie werkdagen na ontvangst van het verzoekschrift heeft beslist, zodat zij de wettelijke beslistermijn van art. 6:2 lid 1, aanhef en onder d, Wvggz heeft overschreden. Het onderdeel wijst erop dat het verzoekschrift van de officier van justitie op donderdag 1 april 2021 is ingediend en dat de rechtbank eerst op 7 april 2021 op het verzoek heeft beslist.
3.7
Het verzoekschrift tot wijziging van de zorgmachtiging is blijkens de beschikking van de rechtbank en de stukken van het geding inderdaad op donderdag 1 april 2021 ingediend door de officier van justitie en de rechtbank heeft inderdaad eerst op woensdag 7 april 2021 op het verzoek beslist. Zoals opgemerkt, was de beslistermijn voor de rechtbank in dit geval op grond van art. 6:2 lid 1, aanhef en onder d, Wvggz drie werkdagen na ontvangst van het verzoek en verstreek deze dus in beginsel op dinsdag 6 april 2021. Vrijdag 2 april 2021 was echter Goede Vrijdag en maandag 5 april 2021 Tweede Paasdag. Laatstgenoemde dag is op grond van art. 3 lid 1 Algemene termijnenwet een algemeen erkende feestdag en eerstgenoemde dag wordt daarmee op grond van art. 3 lid 2 Algemene termijnenwet voor de toepassing van die wet gelijkgesteld. De Wvggz kent geen eigen definitie van ‘werkdag’ (dat begrip wordt alleen gebruikt in art. 6:2 lid 1 onder d Wvggz) en verwijst op diverse plaatsen naar de Algemene termijnenwet (onder meer in art. 6:2 lid 2 Wvggz). Mijns inziens ligt het daarom voor de hand om zowel Tweede Paasdag, als Goede Vrijdag niet aan te merken als ‘werkdag’ in de zin van art. 6:2 lid 1, aanhef en onder d, Wvggz en in elk geval in die zin te oordelen voor Tweede Paasdag. Dat betekent dat de rechtbank in elk geval binnen de termijn van art. 6:2 lid 1, aanhef en onder d, Wvggz is gebleven door op 7 april 2021 op het verzoek te beslissen en, als Goede Vrijdag niet wordt aangemerkt als ‘werkdag’, zelfs ook nog op 8 april 2021 binnen die termijn had kunnen beslissen. Het onderdeel is dus ongegrond.
3.8
Als het onderdeel wel gegrond was geweest – dat wil zeggen de rechtbank wel buiten de termijn van art. 6:2 lid 1, aanhef en onder d, Wvggz had beslist –, zou dat overigens niet tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank hebben kunnen leiden. De wet stelt immers niet als sanctie op de overschrijding van de beslistermijn dat niet meer op het verzoek kan worden beslist door de rechtbank of dat de rechtbank dat verzoek niet meer kan toewijzen. Vaste rechtspraak onder de Wet Bopz, die in de rechtspraak met betrekking tot de Wvggz en de Wzd lijkt te zijn overgenomen, is dat de overschrijding van beslistermijnen niet een van deze sancties meebrengt – nu de wet dat niet bepaalt –, maar uitsluitend leidt tot een korting op de geldigheidsduur van een volgende machtiging of maatregel dan wel tot schadevergoeding. [10]
3.9
Onderdeel IIvoert aan dat indien het gaat om een wijziging van een bestaande zorgmachtiging op basis van art. 8:12 Wvggz, de voorbereidingsprocedure als bedoeld in hoofdstuk 5 Wvggz dient te worden gevolgd, met dien verstande dat kan worden volstaan met een
aanvullingvan de bestaande stukken die ten grondslag lagen aan het oorspronkelijke verzoek van de reeds verleende zorgmachtiging. Het onderdeel klaagt dat de rechtbank dit heeft miskend, nu een aanvulling op die stukken ontbreekt en ook de oorspronkelijke stukken niet in het geding zijn gebracht. Daarnaast betoogt het onderdeel dat de rechtbank heeft nagelaten om te toetsen of de bestaande zorgmachtiging plus de aanvulling daarvan aan de wettelijke vereisten voldoet, althans dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk is waarom is aangenomen dat aan de criteria voor verplichte zorg is voldaan. Ook voert het onderdeel aan dat de rechtbank in strijd met art. 5 EVRM heeft gehandeld door te machtigen tot vrijheidsbeneming van betrokkene zonder dat door middel van een
objective medical expertiseis vastgesteld dat de aanwezigheid van een
true mental disorder conclusivelydaartoe noopte, aangezien de oorspronkelijke zorgmachtiging niet in vrijheidsbeneming voorzag.
3.1
Zoals al opgemerkt, bieden de art. 8:11-8:13 Wvggz een grondslag om in een crisissituatie specifieke vrijheden aan betrokkene tijdelijk te kunnen beperken of specifieke vormen van verplichte zorg te kunnen verlenen, naast een lopende machtiging of maatregel die daarin niet voorziet. Het stelsel van de Wvggz gaat er vanuit dat, indien het noodzakelijk is om de verplichte zorg voort te zetten of uit te breiden, er een nieuwe zorgmachtiging of maatregel wordt aangevraagd die de bestaande zorgmachtiging of maatregel vervangt. [11] Wijziging van machtiging of maatregel is in dat stelsel beperkt tot het geval genoemd in de art. 8:11 en 8:12 Wvggz, dat hiervoor in 3.2 en 3.3 is omschreven. [12] Bij de procedure tot die wijziging is blijkens de toelichting op art. 8:12 Wvggz in de Tweede nota van wijziging van het ontwerp van de Wvggz aan het volgende gedacht:
“In het vierde lid [nu dus lid 3; A-G] is in dat verband ook opgenomen dat de aanvraag van de zorgverantwoordelijke vergezeld dient te gaan van een advies van de geneesheer-directeur. Indien een wijziging van een zorgmachtiging nodig is, dient de procedure van hoofdstuk 5 te worden gevolgd. Daarbij kan die procedure wel sneller worden doorlopen. Zo zal een eigen plan van aanpak in een dergelijke situatie niet aan de orde zijn. Ook zijn het zorgplan en de zorgkaart al aanwezig en kan een wijziging daarvan snel worden voorbereid.” [13]
3.11
Hieruit volgt dat ook bij de wijziging op grond van art. 8:12 Wvggz in beginsel de procedure van hoofdstukken 5 en 6 gevolgd dient te worden, zoals het onderdeel tot uitgangspunt neemt. [14] Langemeijer merkt in zijn hiervoor in voetnoot 11 genoemde conclusie hierover op: [15]
“2.18 Toepasselijkheid van de hoofdstukken 5 en 6 Wvggz veronderstelt een gedegen voorbereiding van de aanvraag, een nieuwe medische verklaring na psychiatrisch onderzoek van de betrokkene door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, een zorgplan met de bevindingen van de geneesheer-directeur daaromtrent en een juridische beoordeling door de officier van justitie, die uitmonden in een verzoek van de officier van justitie aan de rechtbank. Dit vergt de nodige tijd. Wanneer sprake is van voortzetting na de derde dag van tijdelijke ‘extra’ verplichte zorg als bedoeld in art. 8:11 Wvggz, ontbreekt dikwijls de tijd om al deze stappen te doorlopen. In die gevallen kan het praktisch zijn om te volstaan met het verzoek de verplichte zorg in de bestaande zorgmachtiging op bepaalde punten te wijzigen en/of aan te vullen, met instandhouding van de bestaande zorgmachtiging voor het overige. De voorbereiding van de aanvraag kan zich dan daarop concentreren (aanvulling zorgplan, aanvulling medische verklaring, aanvulling bevindingen geneesheer-directeur etc.). Dit neemt niet weg dat de rechter die op een dergelijk verzoek beslist, ook behoort te kijken naar de som der delen: indien het verzoek om wijziging en/of aanvulling van de verplichte zorg zou worden toegewezen, voldoet het geheel — de bestaande zorgmachtiging plus de aanvulling daarvan — aan de wettelijke vereisten? Hierna kom ik nog terug op dit punt.
En:
“2.35 Wat betreft (…) de bescheiden die bij het verzoek moeten worden overgelegd (..), maakt art. 8:12 lid 4, thans het derde lid, Wvggz duidelijk dat een door de zorgverantwoordelijke opgestelde en gemotiveerde aanvraag tot wijziging van de zorgmachtiging door de geneesheer-directeur, vergezeld van diens advies, wordt ingediend bij de officier van justitie. De beslissing van de zorgverantwoordelijke tot het toepassen van tijdelijke verplichte zorg in noodsituaties wordt schriftelijk vastgelegd en met redenen omkleed. Die beslissing vermeldt ook het moment waarop de geneesheer-directeur en de zorgverantwoordelijke de proportionaliteit, de subsidiariteit, de effectiviteit en de veiligheid van de tijdelijke verplichte zorg beoordelen. [16] Uit de toelichting (…) maak ik op dat de bewindspersonen ervan zijn uitgegaan dat bij de wijziging van een zorgmachtiging de voorbereidingsprocedure van hoofdstuk 5 Wvggz in beginsel van toepassing is, zij het dat deze voorbereidingsfase bij toepassing van art. 8:12 Wvggz sneller kan worden doorlopen. Een eigen ‘plan van aanpak’ is in een dergelijke situatie niet aan de orde. Het zorgplan en de zorgkaart zijn al aanwezig. Het advies van de geneesheer-directeur over de wijziging of aanvulling van het zorgplan kan mijns inziens gelden als de ‘bevindingen’ van de geneesheer-directeur als bedoeld in art. 5:15 en in art. 5:17, lid 3 onder e, Wvggz.
2.36 Dan resteert de vraag of opnieuw na psychiatrisch onderzoek een medische verklaring van een onafhankelijke psychiater als bedoeld in art. 5:7 Wvggz is vereist, wanneer het niet gaat om het verzoek om een nieuwe (vervangende) zorgmachtiging, maar om een verzoek tot wijziging of aanvulling van een bestaande zorgmachtiging. Het antwoord op deze vraag heb ik niet kunnen vinden in de toelichting op art. 8:12 Wvggz. Ervan uitgaande dat een verzoek tot wijziging of aanvulling van een bestaande zorgmachtiging in beginsel op dezelfde wijze wordt voorbereid als een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging (art. 6:1 Wvggz), zou ook bij een verzoek tot aanvulling van een zorgmachtiging een medische verklaring van een onafhankelijke psychiater worden vereist. De termijn is erg krap, als in een noodtoestand als bedoeld in art. 8:11 Wvggz nog vóór de indiening van het verzoek als bedoeld in art. 8:12 Wvggz een volledig nieuw onderzoek door een onafhankelijke psychiater zou moeten worden gedaan. Hier zou onderscheid gemaakt kunnen worden tussen gevallen waarin het uitsluitend gaat om voortzetting van tijdelijke verplichte zorg langer dan drie dagen en andere wijzigingsverzoeken. Het lijkt mij geoorloofd dat de geneesheer-directeur (bij de aanvraag) en de officier van justitie (bij de indiening van zijn verzoekschrift) teruggrijpt op de medische verklaring die aan de bestaande zorgmachtiging ten grondslag heeft gelegen, aangevuld met een kort aanvullend onderzoek door een onafhankelijke psychiater naar de actuele gezondheidstoestand van de betrokken patiënt. Het verslag van dat aanvullende onderzoek kan schriftelijk dan wel mondeling ter zitting worden uitgebracht. Dit geldt ook indien geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de in de oorspronkelijke medische verklaring opgenomen diagnose van de psychische stoornis waaruit het gedrag van betrokkene voortvloeit nadien is gewijzigd.
2.37 Bij dit alles is van belang dat de documenten die aan de oorspronkelijke zorgmachtiging ten grondslag lagen door de officier van justitie als bijlage bij het wijzigingsverzoek worden overgelegd. Betrokkene en zijn advocaat — die niet dezelfde persoon behoeft te zijn als de advocaat die in de eerdere machtigingsprocedure optrad — kunnen aldus kennis nemen van de medische informatie waarop het verzoek tot wijziging of aanvulling van de zorgmachtiging mede wordt gebaseerd.”
3.12
Deze uiteenzettingen – waarnaar het onderdeel verwijst en die goeddeels de grondslag van de klachten daarvan vormt – onderschrijf ik. Een en ander volgt mijns inziens ook uit het stelsel van de Wvggz. Daarin moeten machtigingen en maatregelen steeds zijn gebaseerd op een actuele beoordeling door een onafhankelijke psychiater (art. 5:7 en 5:8 Wvggz). [17] Denkbaar is dat een wijzigingsverzoek zeer kort na de aanvankelijk machtiging wordt gedaan en dat de medische verklaring nog ‘recent genoeg’ is. Waar enige weken zijn verstreken, zoals in dit geval, kan dat echter niet worden volgehouden en is een aanvulling aangewezen, zoals door Langemeijer omschreven.
De noodzaak van een aanvulling van een bestaande machtiging of maatregel laat zich voorts, zoals Langemeijer terecht opmerkt, in de regel in het stelsel van de Wvggz niet goed beoordelen los van die machtiging of maatregel en hetgeen daaraan ten grondslag heeft gelegen. De aanvulling bouwt immers voort op die machtiging en maatregel. Die machtiging of maatregel en stukken zullen dus in het geding moeten worden gebracht, zoals ook volgt uit het citaat hiervoor in 3.10 uit de wetsgeschiedenis. Denkbaar is dat ook zonder die stukken een verzoek en de onderbouwing daarvan voldoende duidelijk zijn, maar omdat dit vaak niet het geval zal zijn, verdient het naar mijn mening de voorkeur om als regel te aanvaarden dat die stukken bij het wijzigingsverzoek worden overgelegd. Indien nodig kan de rechter gelegenheid geven die stukken alsnog over te leggen.
3.13
In deze zaak zijn bij het wijzigingsverzoek van de officier van justitie niet als bijlagen de stukken gevoegd die aan de bestaande zorgmachtiging ten grondslag hebben gelegen. Ook de bestaande machtiging zelf is niet overgelegd, zoals hiervoor al opgemerkt. Het verzoekschrift vermeldt deze stukken niet als bijlagen en de rechtbank vermeldt deze stukken evenmin bij haar vaststelling van de bij het verzoekschrift gevoegde bijlagen (zie hiervoor in 2.4). Ook de wel bij het verzoekschrift gevoegde bijlagen vermelden die stukken niet, laat staan dat deze daarbij zijn gevoegd en dat de rechtbank vaststelt dat ze aldus zijn overgelegd. Uit de beschikking van de rechtbank volgt evenmin dat deze stukken langs andere weg in de procedure zijn ingebracht of dat de rechtbank daar op een andere wijze kennis van heeft genomen. De rechtbank noemt ze in het geheel niet en uit de motivering van haar beschikking valt ook niet af te leiden dat zij daarvan kennis heeft genomen. Hoewel niet ondenkbaar is dat de rechtbank desalniettemin in ieder geval kennis heeft genomen van de bestaande zorgmachtiging (zij lijkt het dictum daarvan immers letterlijk aan te halen onder het kopje ‘De beoordeling’ op p. 1/2), wordt hierover in de beschikking niets vermeld. In cassatie dient er dan ook vanuit gegaan te worden dat deze stukken niet zijn overgelegd bij de rechtbank en dat zij (dan ook) niet zijn betrokken bij de beoordeling door de rechtbank.
Ook de door Langemeijer genoemde ‘aanvulling’ van de stukken die ten grondslag liggen aan de bestaande machtiging, ontbreekt in dit geval. In de in deze zaak overgelegde stukken wordt in het geheel niet gerefereerd aan de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de bestaande machtiging, waarop de verzochte wijziging verder bouwt, waardoor de noodzaak van de wijziging als het ware enigszins in de lucht hangt. Hetzelfde geldt mijns inziens voor het oordeel van de rechtbank in haar beschikking. Op zichzelf wordt mijns inziens uit de wel overgelegde stukken wel duidelijk waarom het wijzigingsverzoek is gedaan en waarom de rechtbank dat verzoek heeft toegewezen, maar hoe een en ander zich verhoudt tot de reeds bestaande machtiging en de daaraan ten grondslag liggende stukken is, bij gebreke aan die machtiging en stukken, geheel onduidelijk. Het is daardoor mogelijk dat belangrijke of wezenlijke informatie wordt gemist, terwijl het verzoek en de toewijzing daarvan zich in elk geval niet goed volledig laten beoordelen.
3.14
Naar ik meen, getuigt de beslissing van de rechtbank dan ook van een onjuiste rechtsopvatting om de in het onderdeel aangevoerde redenen. Mocht de rechtbank toch wel van genoemde stukken hebben kennisgenomen – ondanks dat dit nergens uit blijkt –, dan is haar beslissing mijns inziens niet naar behoren gemotiveerd, zowel omdat zij dan heeft verzuimd om dit in haar beschikking duidelijk te maken (door die stukken te vermelden of dit anderszins tot uitdrukking te brengen), als omdat zij die stukken dan niet naar behoren in de motivering van haar beschikking heeft betrokken.
3.15
Ook met betrekking tot het andere daarin aan de orde gestelde onderwerp slaagt het onderdeel mijns inziens. Met Langemeijer meen ik dat bij een wijziging van de bestaande zorgmachtiging kan worden teruggegrepen op de medische verklaring die aan de bestaande zorgmachtiging ten grondslag heeft gelegen, maar dat deze dan wel – als deze al enige weken oud is – aangevuld zal moeten worden met een kort aanvullend onderzoek door een onafhankelijke psychiater naar de actuele gezondheidstoestand van de betrokken patiënt. In deze zaak is van een dergelijk aanvullend onderzoek door een onafhankelijke psychiater niet gebleken. Ter zitting heeft de zorgverantwoordelijke psychiater toegelicht wat de reden is dat wordt verzocht om een wijziging van de bestaande zorgmachtiging. Daarbij is gewezen op, kort gezegd, de actuele gezondheidstoestand van betrokkene. De zorgverantwoordelijke psychiater is echter geen onafhankelijke psychiater in de zin van de wet. Bij de behandeling ter zitting was ook een andere psychiater aanwezig (zie hiervoor in 2.5). Noch uit de beschikking, noch uit het proces-verbaal van de behandeling blijkt echter dat deze psychiater een onafhankelijke psychiater was. In de beschikking van de rechtbank ontbreekt dus de vereiste vaststelling dat de noodzaak van de wijziging door een onafhankelijke psychiater is geconstateerd. Zoals het onderdeel mijns inziens terecht op wijst, klemt dit in het licht van art. 5 EVRM temeer nu in dit geval mede om een gedwongen opname is verzocht, het dus over vrijheidsbeneming gaat en de rechtbank deze mede heeft toegewezen. [18]

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 april 2021 en tot terugwijzing van de zaak naar die rechtbank.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Deze beschikking is niet overgelegd in deze procedure en behoort dan ook, voor zover blijkt, niet tot de stukken van het geding als bedoeld in art. 419 lid 2 Rv. Zij is ook niet gepubliceerd op rechtspraak.nl. Het hier geciteerde dictum van de beschikking is kenbaar uit de in cassatie bestreden beschikking.
2.Zie ook de vaststelling door de rechtbank onder het kopje ‘Het procesverloop’ in de bestreden beschikking.
3.Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
4.De procesinleiding is op 25 mei 2021 bij de Hoge Raad ingediend.
5.Zie aldus de toelichting op de regeling van deze bepalingen, Kamerstukken II 2009-2010, 32 399, nr. 3. blz. 90.
6.In dit deel van de wettekst werd aanvankelijk ten onrechte niet ook de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel genoemd. Bij wet van 7 oktober 2020, Stb. 2020, 404, is deze omissie hersteld. Daarbij is het derde lid van het wetsartikel komen te vervallen en zijn de oorspronkelijke leden 4-8 van art. 8:12 Wvggz vernummerd tot de huidige leden 3-7.
7.In HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:272, NJ 2021/162 m.nt. J. Legemaate, is beslist dat een redelijke, op de belangen van de betrokkene afgestemde wetsuitleg meebrengt dat ook een verzoek tot wijziging van een machtiging op de voet van art. 8:12 lid 3 Wvggz kan worden ingediend in het geval dat nog geen tijdelijke verplichte zorg op de voet van art. 8:11 Wvggz is of wordt verleend, maar te voorzien is dat een bepaalde vorm van zorg zal moeten worden verleend om een dreigende noodsituatie te voorkomen en de machtiging niet in die zorg voorziet.
8.Deze beslistermijn geldt ook als er nog geen sprake is van tijdelijke verplichte zorg in de zin van art. 8:11 Wvggz, maar te voorzien is dat een bepaalde vorm van zorg zal moeten worden verleend om een dreigende noodsituatie te voorkomen en de machtiging hierin niet voorziet. Zie genoemd HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:272, NJ 2021/162 m.nt. J. Legemaate, JGz 2021/21 m.nt. W.J.A.M. Dijkers, rov. 3.4.3. Legemaate en Dijkers zijn hierover beide kritisch in hun noten (zie onder 5 van beide).
9.Zie V.C. Andeweg en G.L.A.M. van Doveren, Wvggz, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 8:12, aant. 5.
10.Vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601, NJ 2020/400 m.nt. J. Legemaate, rov. 3.1.6 (m.b.t. een machtiging o.g.v. de Wzd: aftrek als sanctie) en HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349, NJ 2021/105, rov. 3.3 (m.b.t. de beslistermijn voor de officier van justitie van art. 5:16 lid 2 Wvggz: schadevergoeding ex art. 10:12 lid 3 Wvggz als sanctie).
11.Zie de passages genoemd in 2.16 van de conclusie van toenmalige plv. P-G Langemeijer van 11 december 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1179, voor het hiervoor in voetnoot 7 genoemde HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:272.
12.Zoals hiervoor in voetnoot 7 opgemerkt, is de mogelijkheid van art. 8:12 Wvggz in HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:272, NJ 2021/162 m.nt. J. Legemaate, uitgebreid tot ‘het geval dat nog geen tijdelijke verplichte zorg op de voet van art. 8:11 Wvggz is of wordt verleend maar te voorzien is dat een bepaalde vorm van zorg zal moeten worden verleend om een dreigende noodsituatie te voorkomen en de machtiging niet in die zorg voorziet.’
13.Tweede nota van wijziging, Kamerstukken II 2015/16, 32 399, nr. 25, blz. 182.
14.Zie aldus ook Langemeijer, hierna in de tekst te citeren, en V.C. Andeweg en G.L.A.M. van Doveren, Wvggz, Sdu Commentaar Gedwongen zorg, art. 8:12, aant. 4.
15.Ik laat een aantal van de voetnoten in het citaat weg.
16.Zie art. 8:13 lid 2 in verbinding met art. 2:1 en art. 3:3 Wvggz.
17.Voor zover het gaat om vrijheidsbeneming volgt dit ook uit de rechtspraak van het EHRM. Zie onder meer EHRM 5 oktober 2000, nr. 31365/96, BJ 2001/36 m.nt. Dijkers (Varbanov/Bulgarije).
18.Zie onder meer het al genoemde EHRM 5 oktober 2000, nr. 31365/96, BJ 2001/36 m.nt. Dijkers (Varbanov/Bulgarije).