ECLI:NL:PHR:2023:1049

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
21/04760
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van een verdachte wegens rijden onder invloed, met toepassing van de recidiveregeling uit de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1971, aangeklaagd voor het rijden onder invloed van alcohol op 4 september 2018. De verdachte had een alcoholgehalte van 835 microgram per liter uitgeademde lucht, wat boven de wettelijke limiet ligt. De verdediging heeft aangevoerd dat de vervolging van de verdachte in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, met name het ne bis in idem-beginsel, omdat de recidiveregeling in de Wegenverkeerswet 1994 (art. 123b WVW) tot een dubbele bestraffing zou leiden. De verdediging stelt dat de gevolgen van de recidiveregeling, die automatisch leidt tot ongeldigverklaring van het rijbewijs bij een veroordeling, onredelijk en buitenproportioneel zijn, vooral gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die afhankelijk is van zijn rijbewijs voor zijn werk als zzp'er in de elektrotechniek.

Het hof heeft geoordeeld dat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet in het geding is, ondanks de gevolgen van de recidiveregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de strafrechter rekening kan houden met de gevolgen van de recidiveregeling bij de strafoplegging. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken bevestigd dat de recidiveregeling niet in strijd is met het ne bis in idem-beginsel, omdat de regeling een punitief element bevat en de strafrechter de mogelijkheid heeft om de gevolgen van de regeling in de strafmaat te betrekken. De verdediging heeft ook gewezen op de lange wachttijden bij het CBR en de hoge kosten die de verdachte heeft moeten maken voor het verkrijgen van een nieuw rijbewijs, maar het hof heeft geoordeeld dat deze omstandigheden niet tot een andere conclusie leiden. De Hoge Raad heeft de zaak uiteindelijk verworpen, waarbij de argumenten van de verdediging niet voldoende werden geacht om de vervolging niet-ontvankelijk te verklaren.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/04760

Zitting21 november 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 4 november 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens ‘overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 (835 microgram)’ veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,- subsidiair 20 dagen hechtenis, waarvan € 400,- subsidiair 8 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, waarbij is bepaald dat de geldboete mag worden voldaan in 6 maandelijkse termijnen van € 100, alsmede een rijontzegging voor de duur van 9 maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs van verdachte ingevorderd of ingehouden is geweest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B.E.J. Torny, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerstemiddel bevat de klacht dat het arrest niet is gewezen door rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Uit de toelichting blijkt dat een beroep wordt gedaan op een brief waarin is geattendeerd op de omstandigheid dat een aantal raadsheren bij het hof niet de juiste eed hebben afgelegd.
Uw Raad heeft op 21 oktober 2022 arrest gewezen naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet waarin onvolkomenheden bij de beëdiging van raadsheren bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch centraal stonden. [1] In dat arrest is geoordeeld dat deze onvolkomenheden niet meebrengen dat de betreffende raadsheer(-plaatsvervanger) niet zou gelden als ‘een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast als bedoeld in de artikel 5 lid 2, 6 lid 2 en 58 Wet RO’ en dat de ‘rechtskracht van de alleen of mede door hem gewezen uitspraken’ dus niet is aangetast (rov. 5.7 e.v.).
5. Dat brengt mee dat het middel niet tot cassatie leidt.
6. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging te achten, althans door het tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie strekkende verweer te verwerpen. In ieder geval zou het hof de genomen beslissingen ontoereikend hebben gemotiveerd.
7. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring, het door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, de verwerping van dat verweer door het hof, de tekst van art. 123b WVW 1994 ten tijde van de tenlastegelegde datum (4 september 2018) en een arrest van Uw Raad weer.
Bewezenverklaring, het verweer en de verwerping van dat verweer, art. 123b WVW 1994 en HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350
8. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 4 september 2018 te Middelburg als bestuurder van een motorrijtuig (bedrijfsauto) dit voertuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994 835 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.’
9. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 21 oktober 2021, heeft de raadsvrouw het woord gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Die houdt onder meer het volgende in (met weglating van verwijzingen en voetnoten):

De recidiveregeling
Sinds juni 2011 is er een recidiveregeling in de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) van kracht, opgenomen in artikel 123b. Deze regeling houdt in dat het rijbewijs zijn geldigheid voor alle categorieën van rechtswege verliest, indien de houder ervan onherroepelijk is veroordeeld wegens – onder meer – rijden onder invloed van een alcoholgehalte boven de 570 microgram (uitgeademde lucht) of 1,3 milligram (bloed), terwijl hij in de vijf jaren voorafgaand aan het begaan van dit feit eerder onherroepelijk wegens – onder meer – rijden onder invloed is veroordeeld. Een strafbeschikking wordt aan een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld.
Bovenstaande regeling zal op cliënt van toepassing zijn, indien deze strafzaak uitmondt in een onherroepelijke veroordeling. Zijn alcoholgehalte was op 4 september 2018 bij de ademanalyse immers 835 (en dus hoger dan 570) microgram en hij heeft eerder, op 2 juni 2016, een strafbeschikking opgelegd gekregen wegens rijden onder invloed (welke op 9 juni 2016 onherroepelijk is geworden, dus binnen vijf jaar voor dit feit).
Dit leidt ertoe dat cliënt pas eerst na positieve uitkomst van een zogeheten Eigen Verklaring-procedure met daarbij behorend geschiktheidsonderzoek in aanmerking kan komen voor het halen van een nieuw rijbewijs, De aan dit onderzoek en het halen van een nieuw rijbewijs verbonden kosten, naast de kosten van € 1200,- die al aan het CBR zijn voldaan voor het ten gevolge van dit feit opgelegde onderzoek naar de geschiktheid, houden een forse investering voor cliënt in. De kosten voor het behalen hiervan lopen tot in de duizenden euro's.
Een investering die voor cliënt niet uit eigen portemonnee te bekostigen is – zo blijkt ook uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 (…). Niet voor niets lukte het cliënt in eerste instantie niet om de volledige kosten voor het geschiktheidsonderzoek in één keer te betalen, waardoor het onderzoek pas op een later moment dan voornemens heeft kunnen plaatsvinden (…). Voorts is van belang dat cliënt werkzaam is als zzp'er in de elektrotechniek. Zijn auto is zijn kantoor en werkplaats. Naar aanleiding van onderhavige aanhouding heeft cliënt zijn rijbewijs 1 jaar en 3 maanden moeten missen. In die tijd is cliënt afhankelijk geweest van vrienden en familie en heeft hij personeel moeten inhuren om zijn bedrijf te behoeden voor faillissement. Dit heeft cliënt meer dan € 20.000 gekost. In dit kader is bovendien niet onbelangrijk dat het rijbewijs van cliënt – in strijd met artikel 164, zesde lid WVW – 9 maanden ingevorderd is geweest.
Cliënt heeft voorts – het zij herhaald – een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd gekregen en dit onderzoek ondergaan, waarvoor hij eveneens hoge kosten heeft moeten maken, namelijk € 1200,-. Hij is uiteindelijk door de psychiater en het CBR geschikt verklaard (…).
Indien uw rechtbank evenwel tot een bewezenverklaring komt en uw uitspraak wordt onherroepelijk dan zal het rijbewijs van cliënt van rechtswege ongeldig worden verklaard en zal cliënt opnieuw zijn rijbewijs moeten halen. Hij zal dan ook wederom niet kunnen werken en opnieuw hoge kosten moeten maken. Daarnaast is de markt op dit moment dusdanig overspannen dat er geen personeel te vinden is. Indien het rijbewijs ongeldig wordt verklaard, zal dit dus inhouden dat cliënt niet kan werken en dus geen inkomen kan verwerven. Hij zal huidige opdrachten moeten afzeggen en niet in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Hierbij wordt opgemerkt dat door de coronapandemie veel inhaalexamens moeten worden afgenomen, waardoor momenteel sprake is van lange wachttijden. Volgens het CBR krijgen reeds ingeplande examens voorrang, waardoor cliënt extra lang zonder rijbewijs, werk en derhalve inkomen zal zitten. Dit met alle negatieve (financiële) gevolgen van dien.
De ongeldigverklaring
an sichis al een zeer ingrijpende maatregel en moet wat de verdediging betreft op zichzelf al als straf (‘
criminal charge’) worden gezien. Uw Hof was in 2018 ook reeds dit oordeel toegedaan. Voornoemde persoonlijke omstandigheden van cliënt maken dat de recidiveregeling in zijn geval tot dermate zwaarwegende, onredelijke en buitenproportionele gevolgen leidt, dat de recidiveregeling in ieder geval in dat licht, in zijn geval evident neerkomt op een ‘
criminal charge’. Om die reden ben ik van oordeel dat sprake is van strijd met de beginselen van goede procesorde alsmede het ne bis in idem-beginsel. Dit licht ik nader toe.
Ne bis in idem
Het ne bis in idem-beginsel is neergelegd in zowel nationaal als internationaal strafrecht (artikel 68 Sr en artikel 14, zevende lid van het IVBPR). Bij de vraag of sprake is van een dubbele bestraffing, is allereerst de vraag of sprake is van een bestraffing, ook wel ‘
criminal charge’ in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Cliënt stelt zich zoals gezegd op het standpunt dat de gevolgen van de recidiveregeling zoals de daarmee gepaard gaande torenhoge kosten, als
criminal chargemoeten worden beschouwd. Ik verwijs naar de bij u wel bekend veronderstelde rechtspraak op het gebied van het alcoholslotprogramma, in het bijzonder de uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434). Daarin wordt overwogen dat de gevolgen van het opleggen van het alcoholslotprogramma en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting. De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van rijden onder invloed van alcohol in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, in die gevallen waarin verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen volgens de Hoge Raad immers meebrengen dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tot gevolg heeft.
De rechtsgevolgen van de recidiveregeling zijn zeer vergelijkbaar met die rondom het alcoholslotprogramma, nu de recidiveregeling net als het alcoholslotprogramma tot torenhoge kosten en tot ongeldigverklaring van het rijbewijs (bij niet-deelname) zal leiden. Ook hier geldt daarom dat zowel de strafrechtelijke vervolging als het gevolg van rechtswege op grond van de recidiveregeling zullen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en een wezenlijke betalingsverplichting. Ook ten aanzien van de rechtsgevolgen van de recidiveregeling moet derhalve worden geconcludeerd dat sprake is van
criminal charge. Dit betekent dat er nog eens een bestraffing op grond van de recidiveregeling 'bovenop' een bestraffing in deze zaak komt, hetgeen een dubbele bestraffing ten gevolge van één en hetzelfde feit inhoudt en dus strijdig is met het ne bis in idem-beginsel.
Niet-ontvankelijkheid OM
De vraag is hu hoe de situatie in deze zaak juridisch beoordeeld moet worden, met name omdat het rechtsgevolg van de recidiveregeling pas in werking treedt ná een veroordeling van cliënt. Van schending van het ne bis in idem-beginsel zal dus pas sprake zijn in de toekomst. Uw Hof heeft in de eerder aangehaalde uitspraak reeds geoordeeld dat dit
an sichgeen belemmering is. Uw Hof kwam tot het oordeel dat de ongeldigverklaring ex artikel 123b WVW een
criminal chargeis, maar dat tussen de procedures tevens een dusdanige nauwe samenhang bestaat dat beide procedures moeten worden beschouwd als één samenhangende reactie op hetzelfde feit. Uw Hof kwam in die zaak tot een niet-ontvankelijk verklaring.
Ook de Hoge Raad oordeelde in 2018 in een andere zaak die betrekking had op artikel 123b WVW dat een niet-ontvankelijk verklaring niet op zijn plaats is door de enkele omstandigheid dat een onherroepelijke veroordeling tot gevolg heeft dat het rijbewijs op grond van artikel 123b WVW zijn geldigheid verliest. Een belangrijke overweging van de Hoge Raad was dat hef hof bij de strafoplegging rekening kan houden met de gevolgen van de ongeldigverklaring van het rijbewijs.
Onderhavige zaak verschilt echter op drie belangrijke punten van de aangehaalde jurisprudentie. In dit kader is ten eerste van belang dat ingevolge de wetsgeschiedenis de ongeldigverklaring volgt (of op zijn plaats is), omdat sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid indien iemand in een periode van 5 jaar twee keer wordt veroordeeld wegens het rijden onder invloed. Onderhavige zaak onderscheidt zich van eerder aangehaalde zaken, doordat cliënt naar aanleiding van de aanhouding reeds een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd heeft gekregen en geschikt is verklaard (…).
Ten tweede Is van belang dat het rijbewijs van cliënt (in strijd met artikel 164, zesde lid WVW) reeds 9 maanden ingevorderd is geweest met alle negatieve gevolgen van dien. Bovendien zou een onherroepelijke veroordeling er opnieuw toe leiden dat hij zijn werk niet kan uitoefenen. Ook al houdt u bij een veroordeling rekening met de gevolgen van artikel 123b WVW, dan nog rest een situatie dat cliënt reeds een ontzegging van de rijbevoegdheid heeft ondergaan en hij hierdoor niet kon werken. Dit kan achteraf niet meer, althans niet in voldoende mate, worden gecompenseerd. Zelfs niet door toepassing van het rechtelijk pardon ex artikel 9a Sr.
Ten derde is van groot belang dat inmiddels is besloten dat artikel 123b WVW zal komen te vervallen (…). Deze omstandigheid is niet aan de orde gekomen in de hiervoor aangehaalde zaken, maar is wel uitermate relevant voor de beoordeling van onderhavige zaak. Nu door de overheid artikel 123b WVW niet meer als wenselijk wordt beschouwd, dient aan de negatieve gevolgen, die een ongeldigverklaring op basis van dit artikel voor cliënt heeft, extra gewicht te worden toegekend.
Kenmerkend voor deze laatste ontwikkeling is een zaak uit 2019 van de rechtbank Noord-Holland. In deze zaak is de rechter – net als de wetgever – van oordeel dat de recidiveregeling geen toegevoegde waarde heeft, omdat de rijgeschiktheid van de verdachte reeds door het CBR is vastgesteld en er sprake is van een groot persoonlijk belang voor behoud van het rijbewijs in verband met zijn baan. Gelet op deze omstandigheden is de rechter van oordeel dat de vervolging van de verdachte is ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Het oordeel luidt dan ook dat sprake is van een zodanige aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod op willekeur. Dit leidt tot de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. Nu cliënt reeds geschikt is verklaard – bovendien vóórdat hij werd gedagvaard –, en een groot persoonlijk belang heeft bij het behouden van zijn rijbewijs in verband met zijn baan, kan naar de stellige overtuiging van de verdediging ook in onderhavige zaak alleen worden volstaan met de niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie.
Ik verwijs in dit kader nog graag naar het arrest van het EHRM inzake A.B. tegen Noorwegen, waarin is bepaald dat ook in het geval dat sprake is van procedures met een ‘
sufficiently close connection in substance and in time’ de overheidsreactie als geheel proportioneel moet zijn. Hetgeen in onderhavige zaak evident niet het geval is. Immers is het rijbewijs van cliënt al 9 maanden ingevorderd geweest, is cliënt eerst op 9 augustus 2019 opgeroepen voor een geschiktheidsonderzoek, waarna hij op 21 november 2019 geschikt is verklaard, terwijl hij pas daarna (op 18 december 2019) is gedagvaard. Bovendien zijn de totale gevolgen, zoals hiervoor uiteengezet, dusdanig dat niet geoordeeld kan worden dat de overheidsreactie als geheel proportioneel is.
In dit verband wordt ten slotte tevens aansluiting gezocht bij de reeds eerder aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015. De verdediging is van oordeel dat gezien de feiten en omstandigheden in onderhavige zaak ook sprake is van een situatie die op gespannen voet staat met het aan artikel 68 lid 1 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel. Ook in casu verzoek ik u derhalve te oordelen dat de vervolging van cliënt in strijd is met de beginselen van goede procesorde en derhalve het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.’
10. Het bestreden arrest houdt inzake het gevoerde verweer het volgende in:

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de strafvervolging. Hiertoe heeft de verdediging gewezen op de omstandigheid dat een veroordeling voor het onderhavige feit op grond van de recidiveregeling ex artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 met zich brengt dat het rijbewijs van de verdachte van rechtswege zijn geldigheid verliest, hetgeen een dubbele bestraffing ter zake hetzelfde feit inhoudt en derhalve in strijd is met het ne bis in idem-beginsel.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs zijn geldigheid verliest indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig is veroordeeld wegens onder andere overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger is dan 570 µg/l, een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sinds de houder als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Het verlies van de geldigheid van het rijbewijs is daarbij het directe gevolg van het onherroepelijk worden van een tweede veroordeling ter zake van zo een delict dat is begaan binnen de in artikel 123b, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 genoemde periode van vijf jaren. Dat betekent dat de strafrechter bij de vervolging van het feit dat tot die tweede veroordeling leidt, in het kader van de straftoemeting rekening kan houden met het gevolg dat door de regeling van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verbonden aan de veroordeling indien deze onherroepelijk wordt.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging voor een met middelengebruik verband houdend verkeersdelict is niet in het geding door de enkele omstandigheid dat een onherroepelijke veroordeling tot gevolg heeft dat het rijbewijs op grond van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 van rechtswege zijn geldigheid verliest. Het andersluidende standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht, ook niet in het door de verdediging aangehaalde artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Evenmin gaat een vergelijking op met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in Hoge Raad 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, reeds omdat het daar ging om de situatie dat, nadat de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma was opgelegd, een strafvervolging ter zake van hetzelfde feit plaatsvond.
De door de verdediging aangedragen omstandigheden dat de verdachte reeds door het Centraal Bureau voor de Rijvaardigheid (CBR) geschikt is verklaard motorrijtuigen te besturen, dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs voor de verdachte verstrekkende gevolgen heeft, en reeds heeft gehad, en dat er een wetsvoorstel ligt voor het laten vervallen van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994, leiden niet tot een ander oordeel.
Tot slot overweegt het hof dat de strafrechter de vervolgingsbeslissing slechts marginaal kan toetsen. Het Openbaar Ministerie kan in dit kader uitsluitend niet-ontvankelijk verklaard worden wanneer geen redelijk oordelend lid van het Openbaar Ministerie tot het instellen of voortzetten van die vervolging had kunnen besluiten. Het hof heeft noch uit het onderzoek, noch uit de door de verdediging opgeworpen gronden, een enkel gegeven kunnen ontlenen dat een dergelijk oordeel zou rechtvaardigen. Dat de verdachte nadeel ondervindt van een wettelijke regeling vloeit voort uit zijn recidiverend gedrag en raakt het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie niet.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.’
11. Art. 123b WVW 1994 luidde op de tenlastegelegde datum (4 september 2018) voor zover in deze van belang als volgt: [2]
‘1. Onverminderd de artikelen 123, eerste lid, en 123a verliest een rijbewijs zijn geldigheid voor alle categorieën waarvoor het is afgegeven en voor de resterende duur van de geldigheid, indien de houder bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak als bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, is veroordeeld wegens overtreding van:
a. artikel 6, voor zover de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in:
1°. artikel 8, eerste lid, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid;
2°. artikel 8, tweede, derde of vierde lid, en het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid;
3°. artikel 8, vijfde lid, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, zesde, zevende of negende lid;
b. artikel 8, eerste lid;
c. artikel 8, tweede, derde of vierde lid, indien het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 570 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht dan wel het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 1,3 milligram alcohol per milliliter bloed;
d. artikel 8, vijfde lid, of
e. artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid,
een en ander voor zover ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de houder als bestuurder van een motorrijtuig onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van
1°. artikel 6, voor zover de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid, dan wel voor zover de schuldige na het feit niet heeft voldaan aan een bevel, gegeven krachtens artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid,
2°. artikel 8, eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid,
3°. artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid.’
12. Uw Raad heeft op 18 december 2018 eerder geoordeeld in een zaak waarin de betreffende veroordeling tot gevolg had dat het rijbewijs op grond van art. 123bb WVW zijn geldigheid verloor. [3] Uw Raad overwoog in die zaak als volgt:
‘2.4. Op grond van art. 123b, eerste lid, WVW 1994 verliest een rijbewijs van rechtswege zijn geldigheid indien aan de in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Daarvan is, kort gezegd, sprake in geval van recidive ter zake van met middelengebruik verband houdende verkeersdelicten. Het verlies van de geldigheid van het rijbewijs is daarbij het directe gevolg van het onherroepelijk worden van een tweede veroordeling ter zake van zo een delict dat is begaan binnen de in art. 123b, eerste lid, WVW 1994 genoemde periode van vijf jaar. Dat betekent dat de strafrechter bij de vervolging van het feit dat tot die tweede veroordeling leidt, in het kader van de straftoemeting rekening kan houden met het gevolg dat door de regeling van art. 123b WVW 1994 wordt verbonden aan de veroordeling indien deze onherroepelijk wordt. Dat heeft het Hof blijkens zijn hiervoor onder 2.2.3 weergegeven strafmotivering in deze zaak ook gedaan.
2.5.
Anders dan het middel betoogt, is de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor een met middelengebruik verband houdend verkeersdelict niet in het geding door de enkele omstandigheid dat een onherroepelijke veroordeling tot gevolg heeft dat het rijbewijs op grond van art. 123b WVW 1994 van rechtswege zijn geldigheid verliest. Dat betoog vindt geen steun in het recht, ook niet in de door het middel genoemde bepalingen van het EVRM. Evenmin gaat een vergelijking op met de uitzonderlijke situatie als bedoeld in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, reeds omdat het daar ging om de situatie dat, nadat de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma was opgelegd, een strafvervolging ter zake van hetzelfde feit plaatsvond.’
13. Met die overwegingen gaf Uw Raad antwoord op ‘diverse klachten’ in het eerste middel die gericht waren tegen de verwerping van een verweer strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Uit de conclusie van A-G Spronken voorafgaand aan het arrest van Uw Raad blijkt dat in het kader van het eerste middel onder meer was betoogd dat de toepassing van de recidiveregeling van art. 123b WVW 1994 een
criminal chargewas en dat sprake was van een dubbele bestraffing wegens hetzelfde feit. Het tweede middel, dat met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering werd afgedaan, bevatte de klacht dat het standpunt dat het openbaar ministerie met het in gang zetten van de vervolging had gehandeld in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde ontoereikend gemotiveerd was verworpen.
14. A-G Spronken ging onder meer in op de parlementaire behandeling van art. 123b WVW 1994. [4] Daaruit leidde zij af ‘dat de recidiveregeling kenmerken vertoont van zowel een (extra) sanctie die in sterke mate verbonden is met een strafrechtelijke veroordeling, als een bestuurlijke maatregel die gebaseerd is op de veronderstelling dat indien iemand meerdere keren strafrechtelijk wordt veroordeeld voor het rijden onder invloed of daarmee samenhangende delicten, deze niet meer geschikt is op een veilige manier aan het verkeer deel te nemen. Daarbij vertoont de “extra sanctie” kenmerken van een minimumstraf, deze volgt automatisch op een tweede veroordeling zonder tussenkomst van de rechter. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat op grond van de wetsgeschiedenis sprake is van een hybride sanctie/bestuurlijke maatregel’ (randnummer 7.7).
15. A-G Spronken besprak vervolgens de rechtspraak van het EHRM inzake het begrip
criminal chargein art. 6 EVRM, voor zover relevant in deze context. Zij kwam tot de slotsom dat de maatregel in het licht van de besproken uitspraken ‘onmiskenbaar een bestraffend karakter’ had en ‘onder het strafrechtelijke toepassingsbereik van art. 6 EVRM valt’ (randnummers 7.7.9 en 7.7.11). Zij meende voorts dat niet kan worden ontkend ‘dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 123b WVW 1994 oog heeft gehad voor het evenredigheidsbeginsel. Uit de aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt immers dat de noodzaak voor en het nut van de regeling aan de orde zijn gekomen en dat uit het oogpunt van de verkeersveiligheid er bewust voor is gekozen om alle rijbewijscategorieën ongeldig te laten worden en er geen rekening mee te houden of de betrokkene voor de uitoefening van zijn of haar beroep afhankelijk is van het rijbewijs. Bovendien heeft de strafrechter, zoals in de wetsgeschiedenis ook aan de orde is gekomen, de mogelijkheid om bij de strafoplegging rekening te houden met de toepassing van de recidiveregeling’ (randnummer 7.7.21).
16. Reijntjes vroeg zich in zijn
NJ-noot af ‘of art. 123
bWVW in wezen geen overwegend punitief karakter draagt’. Volgens hem was geen sprake van dubbele bestraffing omdat er ‘maar één procedure (is), die uitloopt op een straf
eneen maatregel.’ Het werkelijke probleem zat volgens hem ergens anders: ‘De wetgever heeft hier een (gedeeltelijk) gefixeerde sanctie geschapen; is dat toelaatbaar? Van een gedeeltelijke fixatie is echter al snel sprake – zo bijvoorbeeld wanneer alleen een vrijheidsstraf mag worden opgelegd met een bepaald minimum. Wie dat in strijd acht met art. 6 EVRM brengt in nogal wat landen iets teweeg!’

Bespreking van het tweede middel

17. De steller van het middel meent dat er twee ontwikkelingen zijn in het kader van de recidiveregeling die nopen tot heroverweging van het genoemde arrest van Uw Raad.
18. De eerste is ‘dat door de wetgever de recidiveregeling niet langer meer wenselijk wordt geacht en er derhalve nieuwe wetgeving in het vooruitzicht is’.
19. De ontwikkelingen op het terrein van de wetgeving zijn evenwel niet volstrekt eenduidig. Bij de Tweede Kamer is in 2017 een initiatiefwetsvoorstel aanhangig gemaakt. [5] Dat wil, onder meer, in art. 123b, eerste lid, onder a en b, WVW 1994 ‘570 microgram alcohol’ vervangen door ‘350 microgram alcohol’ en ‘1,3 milligram alcohol’ vervangen door ‘0,8 milligram alcohol’. De steller van het middel doelt op een wetsontwerp dat in 2019 in consultatie is gegeven op het internet. [6] In art. I, onder E, van dit wetsontwerp wordt voorgesteld art. 123b, eerste lid, WVW 1994 aan te passen. Die wijziging strekt ertoe de reikwijdte van de recidiveregeling in te perken, onder meer door voortaan als eis te stellen dat ‘de veroordeling niet uitsluitend betrekking heeft op rijden onder invloed van alcohol’. Zowel bij het initiatiefwetsvoorstel als bij het wetsontwerp zit de vaart er niet echt in. Maar ook als dat anders zou zijn, zou de enkele omstandigheid dat een wetsvoorstel aanhangig is dat ertoe strekt de wet te wijzigen naar het mij voorkomt geen aanleiding vormen om de bestaande wet in strijd met redactie en wetsgeschiedenis uit te leggen. Ik merk tot slot nog op dat de overgangsregeling in het wetsontwerp dat in internetconsultatie is gegeven inhoudt dat art. 123b WVW 1994 in de voordien geldende redactie van toepassing blijft op strafbare feiten die zijn begaan voordat een ander onderdeel van deze wet in werking treedt (art. VI).
20. De tweede ontwikkeling is, als ik het goed begrijp, een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2019, gepubliceerd in
Verkeersrecht. [7] De politierechter heeft daarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging nu (kort gezegd) ‘het onderzoek naar de rijgeschiktheid al geheel succesvol (was) afgerond’ voordat tot vervolging was besloten, het ‘om een overschrijding met slechts 0,01 promille’ ging waardoor verdachte ‘binnen het bereik van de recidiveregeling’ viel, en er bij de verdachte sprake was ‘van een groot persoonlijk belang voor behoud van zijn rijbewijs in verband met zijn baan’. Aan de schriftuur gehecht is een ander vonnis, van een politierechter in dezelfde rechtbank, dat niet is gepubliceerd. [8]
21. Het vonnis van de politierechter van 5 juni 2019 is bevestigd door het gerechtshof Amsterdam. [9] Tegen dat arrest is cassatie ingesteld. Uw Raad heeft in de betreffende zaak in een arrest van 29 maart 2022 het volgende overwogen: [10]
‘2.3.1 Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat in artikel 167 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. (Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280.)
2.3.2 Zo’n uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Aan het oordeel dat het openbaar ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dienen zware motiveringseisen te worden gesteld. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.)
2.3.3 Deze rechtspraak strekt ertoe dat, als het openbaar ministerie met de beslissing tot (voortzetting van de) vervolging een zaak ter beoordeling aan de rechter heeft voorgelegd, alleen uitzonderlijke met die vervolgingsbeslissing samenhangende omstandigheden beletten dat de rechter een inhoudelijk oordeel velt over de in de tenlastelegging vervatte beschuldiging door de beraadslaging over de in artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering genoemde vragen. (Vgl. HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1633.)
2.4.1 Het hof heeft vastgesteld dat een onherroepelijke veroordeling ter zake van het tenlastegelegde feit tot gevolg heeft dat het rijbewijs van de verdachte van rechtswege zijn geldigheid verliest op grond van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat gelet op dit gevolg - in samenhang met de door het hof genoemde bijzondere omstandigheden van het geval zoals weergegeven onder 2.2.2 - sprake is “van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur”. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd in het licht van de voor deze beslissing geldende zware motiveringseisen.
2.4.2 De Hoge Raad neemt hierbij het volgende in aanmerking. De omstandigheid dat – zoals in deze zaak – een verdachte al op grond van bestuursrechtelijke maatregelen, die strekken tot bevordering van de verkeersveiligheid, een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft ondergaan en vervolgens een zogenoemde EMA-cursus heeft gevolgd als voorwaarde voor het terugkrijgen van het ingevorderde rijbewijs, brengt niet met zich dat de beslissing om de verdachte te vervolgen wegens – kort gezegd – het herhaald rijden onder invloed apert onevenredig is. Weliswaar heeft de regeling van artikel 123b WVW 1994 in dit geval bij een onherroepelijke veroordeling tot gevolg dat de geldigheid van het rijbewijs, dat op grond van bestuursrechtelijke maatregelen zoals hiervoor genoemd weer in het bezit is gekomen van de verdachte, komt te vervallen, maar daaruit volgt niet dat – gelet op onder meer het belang van normhandhaving door berechting door de strafrechter – iedere grond voor vervolging wegens rijden onder invloed ontbreekt. Daarbij staat in een geval als het onderhavige niets eraan in de weg dat de strafrechter, wanneer hij daartoe aanleiding ziet, het gevolg dat door de regeling van artikel 123b WVW 1994 wordt verbonden aan de veroordeling indien deze onherroepelijk wordt, als relevante omstandigheid bij de strafoplegging betrekt (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350).’
22. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is derhalve plaats als het instellen of voortzetten van de vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde; daarvan is sprake wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. ’s Hofs oordeel dat zo’n geval zich voordeed was in de zaak die voorlag ontoereikend gemotiveerd. Daaraan deed niet af dat art. 123b WVW 1994 ertoe leidde dat bij een onherroepelijke veroordeling de geldigheid van het rijbewijs verviel terwijl het onderzoek naar de rijgeschiktheid al geheel succesvol was afgerond voordat het openbaar ministerie besloot tot vervolging dan wel deze voortzette.
23. Ik merk in dit verband nog op dat de omstandigheid dat de recidiveregeling – hoe men daar ook over moge denken – tevens een punitief element bevat, meebrengt dat van toepassing van deze regeling in gevallen waarin het onderzoek naar de rijgeschiktheid inmiddels is afgerond niet kan worden gezegd dat het doel van de recidiveregeling daardoor niet wordt gediend. Ik merk voorts op dat vervolging niet alleen in het licht van het belang van normhandhaving door berechting door de strafrechter in de rede kan liggen maar dat daardoor ook de oplegging van (andere) straffen en maatregelen (dan een onvoorwaardelijke rijontzegging) mogelijk wordt en voorts dat daardoor bereikt wordt dat de justitiële documentatie een nauwkeuriger beeld biedt van de strafbare feiten die de betrokkene heeft begaan.
24. De steller van het middel voert in de derde plaats aan dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak van dusdanige aard zijn, dat daarin aanleiding moet worden gevonden om tot een ander oordeel te komen dan is vervat in het arrest van Uw Raad van 18 december 2018. Genoemd worden de hoge kosten die zijn verbonden aan het behalen van een nieuw rijbewijs en dat de verdachte voor zijn werkzaamheden afhankelijk is van het rijbewijs. De steller van het middel wijst erop dat het rijbewijs 9 maanden ingevorderd is geweest, dat de verdachte zijn rijbewijs 1 jaar en 3 maanden heeft moeten missen, dat hij daardoor personeel heeft moeten inhuren en dat hem dat meer dan € 20.000,- heeft gekost. Voorts noemt de steller van het middel de kosten van het onderzoek naar de geschiktheid (€ 1200,-), de wachttijden bij het CBR, het moeilijk te vinden zijn van personeel, de vergaande financiële gevolgen, en de omstandigheid dat de rijgeschiktheid van de verdachte reeds is vastgesteld door een psychiater.
25. Het hof heeft, kort samengevat, geoordeeld dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor een met middelengebruik verband houdend verkeersdelict niet in het geding is door de enkele omstandigheid dat een onherroepelijke veroordeling tot gevolg heeft dat het rijbewijs op grond van art. 123b WVW 1994 van rechtswege zijn geldigheid verliest. Het hof heeft ook geoordeeld dat de door de verdediging aangedragen omstandigheden dat de verdachte reeds door het CBR geschikt is verklaard motorrijtuigen te besturen, dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs voor de verdachte verstrekkende gevolgen heeft (gehad) en dat er ‘een wetsvoorstel ligt voor het laten vervallen van artikel 123b van de Wegenverkeerswet 1994’ niet tot een ander oordeel leiden. Het hof oordeelt dat het noch aan het onderzoek noch aan de door de verdediging opgeworpen gronden een gegeven heeft kunnen ontlenen dat het oordeel dat geen redelijk oordelend lid van het openbaar ministerie tot het instellen of voortzetten van de vervolging had kunnen besluiten zou rechtvaardigen.
26. Deze verwerping door het hof van het verweer dat ertoe strekte dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard wegens handelen in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het verbod op willekeur, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
27. De steller van het middel formuleert in de toelichting nog een andere klacht. Gesteld wordt dat namens de verdachte het standpunt is ingenomen dat zijn persoonlijke omstandigheden samen met de coronaproblematiek van het CBR maken dat de toepassing van de recidiveregeling tot dermate zwaarwegende onredelijke en buitenproportionele gevolgen leidt ‘dat evident sprake is van een ‘
criminal charge’ in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM’. En dat is aangevoerd dat dit zou betekenen dat sprake is van dubbele bestraffing ten gevolge van één en hetzelfde feit, hetgeen strijdig zou zijn met het ne bis in idem-beginsel, waarbij is gewezen op de uitspraak van het EHRM in de zaak
A en B tegen Noorwegen. Daaraan zou het hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd voorbij zijn gegaan.
28. Uw Raad heeft in het arrest van 18 december 2018 overwogen dat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor een met middelengebruik verband houdend verkeersdelict niet in het geding is door de enkele omstandigheid dat een onherroepelijke veroordeling tot gevolg heeft dat het rijbewijs op grond van art. 123b WVW 1994 van rechtswege zijn geldigheid verliest. Dat betoog vindt naar het oordeel van Uw Raad geen steun in het recht, ook niet in de door het middel genoemde bepalingen van het EVRM. Uit de omstandigheid dat ook in die zaak werd geklaagd over dubbele bestraffing, en uit de omstandigheid dat A-G Spronken in de conclusie voor dat arrest art. 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM noemde en rechtspraak inzake die bepaling besprak, leid ik af dat Uw Raad bij deze overweging ook naar dit artikel heeft gekeken. De uitspraak van het EHRM in de zaak
A en B tegen Noorwegendateert van voor genoemd arrest. Dat Uw Raad dat niet met zoveel woorden heeft opgeschreven, kan zijn verklaring vinden in de omstandigheid dat Nederland genoemd protocol nog steeds niet heeft geratificeerd. [11]
29. Aanvullend merk ik het volgende op. In de zaak
A en B tegen Noorwegenwas aan beide klagers eerst een
‘tax penalty’opgelegd; daarna zijn allebei de klagers strafrechtelijk veroordeeld. [12] Het EHRM overwoog naar aanleiding van de klacht over schending van art. 4 van het Zevende Protocol onder meer:
‘130. On the basis of the foregoing review of the Court’s case-law, it is evident that, in relation to matters subject to repression under both criminal and administrative law, the surest manner of ensuring compliance with Article 4 of Protocol No. 7 is the provision, at some appropriate stage, of a single-track procedure enabling the parallel strands of legal regulation of the activity concerned to be brought together, so that the different needs of society in responding to the offence can be addressed within the framework of a single process. Nonetheless, as explained above (…), Article 4 of Protocol No. 7 does not exclude the conduct of dual sets of proceedings, even to their term, provided that certain conditions are fulfilled. In particular, for the Court to be satisfied that there is no duplication (“
bis”) of trial or punishment as proscribed by Article 4 of Protocol No. 7, the respondent State must demonstrate convincingly that the dual sets of proceedings in question have been sufficiently closely connected in substance and in time. In other words, it must be shown that they have been combined in an integrated manner so as to form a coherent whole. This implies not only that the purposes pursued and the means used to achieve them should in essence be complementary and linked in time, but also that the possible consequences of organising the legal treatment of the conduct concerned in such a manner should be proportionate and foreseeable for the persons affected.
131. As regards the conditions to be satisfied in order for dual sets of criminal and administrative proceedings to be regarded as sufficiently connected in substance and in time and thus compatible with the “
bis” criterion in Article 4 of Protocol No. 7, the relevant considerations deriving from the Court’s case-law, as discussed above, may be summarised as follows.
132. Material factors for determining whether there is a sufficiently close connection in substance include:
– whether the different proceedings pursue complementary purposes and thus address, not only
in abstractobut also
in concreto, different aspects of the social misconduct involved;
– whether the duality of proceedings concerned is a foreseeable consequence, both in law and in practice, of the same impugned conduct (“
in idem”);
– whether the relevant sets of proceedings are conducted in such a manner as to avoid as far as possible any duplication in the collection and in the assessment of the evidence, notably through adequate interaction between the various competent authorities to ensure that the establishment of the facts in one set of proceedings is replicated in the other;
– and, above all, whether the sanction imposed in the proceedings which become final first is taken into account in those which become final last, so as to prevent the situation where the individual concerned is in the end made to bear an excessive burden, this latter risk being least likely to be present where there is in place an offsetting mechanism designed to ensure that the overall quantum of any penalties imposed is proportionate.’
30. Als deze factoren naast de recidiveregeling worden gezet kan worden vooropgesteld dat de toepassing daarvan een
‘foreseeable consequence’is van de veroordeling. Zij zijn voorts zo opgezet dat ‘
duplication in the collection and in the assessment of the evidence’wordt voorkomen. En doordat de strafrechter rekening kan houden met de toepassing van de recidiveregeling is er ‘
an offsetting mechanism designed to ensure that the overall quantum of any penalties imposed is proportionate’. Wat betreft de ‘
complementary purposes’kan worden opgemerkt dat de strafvervolging kan resulteren in de oplegging van andere straffen en maatregelen dan een (onvoorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid, zoals het bestreden arrest ook illustreert. Een en ander brengt naar het mij voorkomt mee dat (inderdaad) kan worden geoordeeld dat de recidiveregeling niet onverenigbaar is met het ne bis in idem-beginsel voor zover dat overeenkomt met art. 4 van het Zevende Protocol.
31. Daar komt bij dat, zoals Reijntjes in zijn noot onder het arrest van Uw Raad van 18 december 2018 al aangaf, feitelijk niet van twee procedures sprake is: er is één procedure, die uitloopt op een strafrechtelijke veroordeling en een daaraan gekoppeld rechtsgevolg. Ik wijs er in dit verband op dat in de door Spronken besproken zaak
Malige tegen Frankrijk, waar de strafrechtelijke veroordeling tot de aftrek van ‘
driving license points’leidde, alleen werd geklaagd over schending van art. 6 EVRM. [13] Het EHRM oordeelde naar aanleiding van die klacht ‘
that it is not necessary to have a separate, additional review by a court having full jurisdiction concerning the deduction of points’(rov. 50). Dat wijst erop dat ook het EHRM deze aftrek zag als een – toegelaten – rechtsgevolg van één strafrechtelijke procedure.
32. Het hof heeft overwogen dat (kort gezegd) het tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie strekkende verweer geen steun vindt in het recht, ‘ook niet in het door de verdediging aangehaalde artikel 6, eerste lid, van het EVRM’. Het voorgaande brengt mee dat deze verwerping door het hof van dit onderdeel van het verweer, dat ertoe strekte dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard wegens handelen in strijd met het verbod op dubbele bestraffing, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend is gemotiveerd.
33. Het middel faalt.

Afronding

34. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik op dat het bestreden arrest dateert van 4 november 2021 en dat op 17 november 2021 beroep in cassatie is ingesteld. Dat brengt mee dat Uw Raad meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen en dat het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn dientengevolge is geschonden. Tot strafvermindering behoeft dat gelet op de opgelegde straffen niet te leiden. [14] Ook voor het overige heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
35. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438,
2.Zie de Wet van 4 november 2017,
3.HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350,
4.Conclusie voor HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2350,
6.Wet aanscherping maatregelen rijden onder invloed. Zie https://www.internetconsultatie.nl/rijdenonderinvloed.
7.Rechtbank Noord-Holland 5 juni 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:8886,
8.Rechtbank Noord-Holland 23 december 2021, nr. 96/278064-20.
9.Gerechtshof Amsterdam 6 augustus 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:4039. Het arrest vermeldt hetzelfde parketnummer eerste aanleg als het vonnis (96-208110-18).
10.HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:401,
11.Zie in dat verband HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434,
12.EHRM 15 november 2016, nrs. 24130/11 en 29758/11, (
13.EHRM 23 september 1998, nr. 68/1997/852/1059 (
14.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,