Conclusie
Nummer21/04760
eerstemiddel bevat de klacht dat het arrest niet is gewezen door rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Uit de toelichting blijkt dat een beroep wordt gedaan op een brief waarin is geattendeerd op de omstandigheid dat een aantal raadsheren bij het hof niet de juiste eed hebben afgelegd.
tweedemiddel bevat de klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging te achten, althans door het tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie strekkende verweer te verwerpen. In ieder geval zou het hof de genomen beslissingen ontoereikend hebben gemotiveerd.
De recidiveregeling
an sichis al een zeer ingrijpende maatregel en moet wat de verdediging betreft op zichzelf al als straf (‘
criminal charge’) worden gezien. Uw Hof was in 2018 ook reeds dit oordeel toegedaan. Voornoemde persoonlijke omstandigheden van cliënt maken dat de recidiveregeling in zijn geval tot dermate zwaarwegende, onredelijke en buitenproportionele gevolgen leidt, dat de recidiveregeling in ieder geval in dat licht, in zijn geval evident neerkomt op een ‘
criminal charge’. Om die reden ben ik van oordeel dat sprake is van strijd met de beginselen van goede procesorde alsmede het ne bis in idem-beginsel. Dit licht ik nader toe.
criminal charge’ in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
criminal chargemoeten worden beschouwd. Ik verwijs naar de bij u wel bekend veronderstelde rechtspraak op het gebied van het alcoholslotprogramma, in het bijzonder de uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434). Daarin wordt overwogen dat de gevolgen van het opleggen van het alcoholslotprogramma en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide kunnen leiden tot een ingrijpende beperking van de rijbevoegdheid en oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting. De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van rijden onder invloed van alcohol in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, in die gevallen waarin verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd. Die beginselen van een goede procesorde kunnen volgens de Hoge Raad immers meebrengen dat een inbreuk op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit, de niet-ontvankelijkheid van het OM in de strafvervolging tot gevolg heeft.
criminal charge. Dit betekent dat er nog eens een bestraffing op grond van de recidiveregeling 'bovenop' een bestraffing in deze zaak komt, hetgeen een dubbele bestraffing ten gevolge van één en hetzelfde feit inhoudt en dus strijdig is met het ne bis in idem-beginsel.
an sichgeen belemmering is. Uw Hof kwam tot het oordeel dat de ongeldigverklaring ex artikel 123b WVW een
criminal chargeis, maar dat tussen de procedures tevens een dusdanige nauwe samenhang bestaat dat beide procedures moeten worden beschouwd als één samenhangende reactie op hetzelfde feit. Uw Hof kwam in die zaak tot een niet-ontvankelijk verklaring.
sufficiently close connection in substance and in time’ de overheidsreactie als geheel proportioneel moet zijn. Hetgeen in onderhavige zaak evident niet het geval is. Immers is het rijbewijs van cliënt al 9 maanden ingevorderd geweest, is cliënt eerst op 9 augustus 2019 opgeroepen voor een geschiktheidsonderzoek, waarna hij op 21 november 2019 geschikt is verklaard, terwijl hij pas daarna (op 18 december 2019) is gedagvaard. Bovendien zijn de totale gevolgen, zoals hiervoor uiteengezet, dusdanig dat niet geoordeeld kan worden dat de overheidsreactie als geheel proportioneel is.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
criminal chargewas en dat sprake was van een dubbele bestraffing wegens hetzelfde feit. Het tweede middel, dat met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering werd afgedaan, bevatte de klacht dat het standpunt dat het openbaar ministerie met het in gang zetten van de vervolging had gehandeld in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde ontoereikend gemotiveerd was verworpen.
criminal chargein art. 6 EVRM, voor zover relevant in deze context. Zij kwam tot de slotsom dat de maatregel in het licht van de besproken uitspraken ‘onmiskenbaar een bestraffend karakter’ had en ‘onder het strafrechtelijke toepassingsbereik van art. 6 EVRM valt’ (randnummers 7.7.9 en 7.7.11). Zij meende voorts dat niet kan worden ontkend ‘dat de wetgever bij de totstandkoming van art. 123b WVW 1994 oog heeft gehad voor het evenredigheidsbeginsel. Uit de aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt immers dat de noodzaak voor en het nut van de regeling aan de orde zijn gekomen en dat uit het oogpunt van de verkeersveiligheid er bewust voor is gekozen om alle rijbewijscategorieën ongeldig te laten worden en er geen rekening mee te houden of de betrokkene voor de uitoefening van zijn of haar beroep afhankelijk is van het rijbewijs. Bovendien heeft de strafrechter, zoals in de wetsgeschiedenis ook aan de orde is gekomen, de mogelijkheid om bij de strafoplegging rekening te houden met de toepassing van de recidiveregeling’ (randnummer 7.7.21).
NJ-noot af ‘of art. 123
bWVW in wezen geen overwegend punitief karakter draagt’. Volgens hem was geen sprake van dubbele bestraffing omdat er ‘maar één procedure (is), die uitloopt op een straf
eneen maatregel.’ Het werkelijke probleem zat volgens hem ergens anders: ‘De wetgever heeft hier een (gedeeltelijk) gefixeerde sanctie geschapen; is dat toelaatbaar? Van een gedeeltelijke fixatie is echter al snel sprake – zo bijvoorbeeld wanneer alleen een vrijheidsstraf mag worden opgelegd met een bepaald minimum. Wie dat in strijd acht met art. 6 EVRM brengt in nogal wat landen iets teweeg!’
Bespreking van het tweede middel
Verkeersrecht. [7] De politierechter heeft daarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging nu (kort gezegd) ‘het onderzoek naar de rijgeschiktheid al geheel succesvol (was) afgerond’ voordat tot vervolging was besloten, het ‘om een overschrijding met slechts 0,01 promille’ ging waardoor verdachte ‘binnen het bereik van de recidiveregeling’ viel, en er bij de verdachte sprake was ‘van een groot persoonlijk belang voor behoud van zijn rijbewijs in verband met zijn baan’. Aan de schriftuur gehecht is een ander vonnis, van een politierechter in dezelfde rechtbank, dat niet is gepubliceerd. [8]
criminal charge’ in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM’. En dat is aangevoerd dat dit zou betekenen dat sprake is van dubbele bestraffing ten gevolge van één en hetzelfde feit, hetgeen strijdig zou zijn met het ne bis in idem-beginsel, waarbij is gewezen op de uitspraak van het EHRM in de zaak
A en B tegen Noorwegen. Daaraan zou het hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd voorbij zijn gegaan.
A en B tegen Noorwegendateert van voor genoemd arrest. Dat Uw Raad dat niet met zoveel woorden heeft opgeschreven, kan zijn verklaring vinden in de omstandigheid dat Nederland genoemd protocol nog steeds niet heeft geratificeerd. [11]
A en B tegen Noorwegenwas aan beide klagers eerst een
‘tax penalty’opgelegd; daarna zijn allebei de klagers strafrechtelijk veroordeeld. [12] Het EHRM overwoog naar aanleiding van de klacht over schending van art. 4 van het Zevende Protocol onder meer:
bis”) of trial or punishment as proscribed by Article 4 of Protocol No. 7, the respondent State must demonstrate convincingly that the dual sets of proceedings in question have been sufficiently closely connected in substance and in time. In other words, it must be shown that they have been combined in an integrated manner so as to form a coherent whole. This implies not only that the purposes pursued and the means used to achieve them should in essence be complementary and linked in time, but also that the possible consequences of organising the legal treatment of the conduct concerned in such a manner should be proportionate and foreseeable for the persons affected.
bis” criterion in Article 4 of Protocol No. 7, the relevant considerations deriving from the Court’s case-law, as discussed above, may be summarised as follows.
in abstractobut also
in concreto, different aspects of the social misconduct involved;
in idem”);
‘foreseeable consequence’is van de veroordeling. Zij zijn voorts zo opgezet dat ‘
duplication in the collection and in the assessment of the evidence’wordt voorkomen. En doordat de strafrechter rekening kan houden met de toepassing van de recidiveregeling is er ‘
an offsetting mechanism designed to ensure that the overall quantum of any penalties imposed is proportionate’. Wat betreft de ‘
complementary purposes’kan worden opgemerkt dat de strafvervolging kan resulteren in de oplegging van andere straffen en maatregelen dan een (onvoorwaardelijke) ontzegging van de rijbevoegdheid, zoals het bestreden arrest ook illustreert. Een en ander brengt naar het mij voorkomt mee dat (inderdaad) kan worden geoordeeld dat de recidiveregeling niet onverenigbaar is met het ne bis in idem-beginsel voor zover dat overeenkomt met art. 4 van het Zevende Protocol.
Malige tegen Frankrijk, waar de strafrechtelijke veroordeling tot de aftrek van ‘
driving license points’leidde, alleen werd geklaagd over schending van art. 6 EVRM. [13] Het EHRM oordeelde naar aanleiding van die klacht ‘
that it is not necessary to have a separate, additional review by a court having full jurisdiction concerning the deduction of points’(rov. 50). Dat wijst erop dat ook het EHRM deze aftrek zag als een – toegelaten – rechtsgevolg van één strafrechtelijke procedure.