Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00294
Zitting20 december 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte
I.
Inleiding
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 19 januari 2021 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1. "belaging", 2. “belaging meermalen gepleegd” en 3. “opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en met aftrek van het voorarrest. Daarnaast zijn twee maatregelen strekkende tot beperking van de vrijheid opgelegd op de wijze als bepaald in het bestreden arrest en met bevel dat deze maatregelen dadelijk uitvoerbaar zijn. Voorts zijn de vorderingen van twee benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen en twee schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld. De vordering van een derde benadeelde partij is afgewezen.
Namens de verdachte heeft M.G. Vos, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld. Ik bespreek daarvan eerst het tweede middel.
II.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
Het tweede middel betreft het onder 1 bewezenverklaarde en komt met motiveringsklachten op tegen het bewijsoordeel van het hof dat sprake is van belaging van [benadeelde] .
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
3. Ten laste van de verdachte is, voor zover hier van belang, bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 3 september tot en met 23 oktober 2019 in Nederland wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op eens anders persoonlijke levenssfeer, te weten die van [benadeelde] , door voornoemde [benadeelde] , meermalen e-mailberichten te sturen, met het oogmerk die [benadeelde] te dwingen iets te doen en iets te dulden.”
4. De door het hof overgenomen, door de rechtbank tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen houden in:
“
Ten aanzien van feit 1
Ten aanzien van feit 1
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 10 februari 2020.
Deze verklaring houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Het klopt dat ik mijn collega’s heb lastig gevallen terwijl het mij duidelijk was dat deze personen geen contact wensten.
Een proces-verbaal van ontvangst klacht, opgemaakt door de Politie Eenheid Noord-Holland, van 23 oktober 2019 (dossierpagina’s 93-95).
Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
De klacht werd gedaan door:
Achternaam: [benadeelde]
Voornamen: [benadeelde]
Geboren: [geboortedatum] 1976
De klaagster verzocht uitdrukkelijk om tot vervolging van de mogelijke dader(s) over te gaan.
Een proces-verbaal van aangifte van [benadeelde] met als bijlage een brief aan verdachte van 3 september 2019 en de e-mail berichten van verdachte aan aangeefster, opgemaakt door de Politie Eenheid Noord-Holland van 23 oktober 2019 (dossierpagina’s 26-85).
Dit proces-verbaal houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
Op woensdag 23 oktober 2019 om 15:04 uur, verscheen voor mij, in het politiebureau Hoofddorp, Hoofdweg 800, 2132 MB Hoofddorp, een persoon die mij opgaf te zijn:
Achternaam: [benadeelde]
Voornamen: [benadeelde]
Geboren: [geboortedatum] 1976
Ik doe aangifte van stalking tegen oud werknemer [verdachte] . Het stopt niet. Hij blijft maar berichten sturen. Ik heb op advies van de politie een stopbrief naar hem gestuurd en daarop heeft hij geantwoord dat hij zou gaan stoppen. Maar dit heeft hij op heden niet gedaan.”
5. In het derde door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel wordt gesproken over een bijlage met (onder andere) e-mailberichten van de verdachte aan de aangeefster. Deze e-mailberichten maken onderdeel uit van het dossier (dossierpagina’s 26-85). Evenals de rechtbank heeft het hof de inhoud van deze berichten niet gebruikt voor het bewijs.
6. Wel heeft het hof onder het hoofd “Bewijsmiddelen” het bewijs aangevuld. In het bestreden arrest is daarover het volgende opgenomen:
“Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen zijn vervat. Het hof neemt over de door de rechtbank ten aanzien van feit 1 gebruikte bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage bij het vonnis (bladzijde 10) en ten aanzien van feit 2 de bewijsmiddelen die zijn aangehaald op bladzijde 3 van het vonnis. Ten aanzien van het onder 1 […] bewezenverklaarde vult het hof de bewijsmotivering aan met het volgende.
Feit 1
Het hof voegt aan de door de rechtbank gebruikte aangifte van [benadeelde] , met als bijlagen de e-mailberichten van de verdachte aan aangeefster die zijn verzonden in de periode van 3 september 2019 tot en met 23 oktober 2019, toe
als de op 23 oktober 2019 door [benadeelde] tegenover verbalisant afgelegde verklaring:
Op 3 september 2019 is [verdachte] bij ons gestopt met werken. Hij heeft op die dag ook getekend dat hij geen contact meer zou opnemen met zijn ex collega’s. Nadat hij weg was bij ons begon eigenlijk het lastig vallen pas echt. Hij stuurde steeds vaker en steeds meer werknemers berichten op allerlei manieren. Via sms, whatsapp en email. Hij wil dat ik de medewerkers ontsla die ook als slachtoffer genoemd worden in deze aangifte.
Ten aanzien van de bijgevoegde e-mailberichten overweegt het hof aanvullend als volgt:
De verdachte heeft aan [benadeelde] op 23 oktober 2019 vier niet-werkgerelateerde e-mailberichten gestuurd (bladzijden 33, 34, 35 en 36). Op 22 oktober 2019 waren dat er eveneens vier en op 21 oktober 2019 tien (bladzijden 37, 38, 39 en 40 respectievelijk 41, 42, 43, 44, 45, 46, 47, 48, 49 en 50), op 16 oktober 2019 drie en op 15 oktober 2019 twee (bladzijden 51, 55 en 56 respectievelijk 57 en 58). De verdachte zond [benadeelde] twee niet-werkgelateerde e-mails op 25 september 2019 en 24 september 2019 (bladzijden 63 en 68) en zeven in de periode van 3 september tot en met 5 september 2019 (bladzijden 76, 77, 80, 82, 83, 84 en 85).”
7. Voorts heeft het hof in het bestreden arrest een nadere bewijsoverweging opgenomen. Deze houdt het volgende in:
“De raadsman heeft in hoger beroep bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde (voor zover het betreft [benadeelde] ). Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake was van stalking omdat [benadeelde] relatief weinig berichten van de verdachte ontving in de ten laste gelegde periode en omdat hij haar die berichten stuurde in haar functie van (ex)leidinggevende.
Het hof verwerpt dit verweer en verwijst hiertoe naar de (aanvulling op de) gebruikte bewijsmiddelen. De omstandigheid dat voormelde e-mailberichten vaak (mede) over (oud)collega’s gaan, maakt dit niet anders. Daar komt bij dat [benadeelde] de verdachte heeft verzocht te stoppen met het sturen van e-mails op 3 september 2019, op 5 september 2019, op 25 september 2019 en op 16 oktober 2019 (bladzijden 29, 63, 31 respectievelijk 51). Deze verzoeken betroffen niet alleen e-mails aan (oud)collega’s maar ook aan haar.”
Juridisch kader
8. Belaging is strafbaar gesteld in art. 285b Sr. Dit artikel luidt als volgt:
“1. Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.
2. Vervolging vindt niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan.”
9. Vooropgesteld moet worden dat belaging in de zin van art. 285 Sr een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander vereist. De kern van het belagingsdelict zit in het stelselmatige karakter van de gedragingen. [1] Blijkens vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn daarbij de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen, alsook de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer, van belang. [2] Het gaat hier om een totaalbeeld dat uit de (verschillende) gedragingen van de verdachte naar voren komt, zonder dat één van de hiervoor genoemde factoren doorslaggevend hoeft te zijn. [3] Men kan zeggen dat deze beoordelingsfactoren zich als ‘communicerende vaten’ tot elkaar verhouden. [4] Hoewel het voor het bewijs van belaging niet noodzakelijk is dat het slachtoffer voorafgaand aan een in art. 285b Sr omschreven gedraging aan de verdachte kenbaar heeft gemaakt geen contact met hem of haar te willen, kan het wel van belang zijn bij beantwoording van de vraag of zich belaging voordoet. [5] Het ‘inbreuk maken’ op de persoonlijke levenssfeer impliceert dat de betrokkene niet gediend is van het gedrag van de dader. [6] Hiervoor is niet vereist dat sprake is van ernstige emotionele gevolgen of een enorme verstoring van het dagelijkse leven, althans van een zeer ingrijpende of diepgaande invloed op het persoonlijke leven en de vrijheid van het slachtoffer; de inbreuk hoeft in die zin dus niet substantieel of aanzienlijk te zijn (geweest) om tot het bewijs van belaging te kunnen komen. [7]
10. Wat betreft (de uitleg van) de stelselmatigheid heeft de wetgever aansluiting willen zoeken bij het toenmalige wetsvoorstel Bijzondere opsporingsbevoegdheden. [8] Hieruit volgt dat onder stelselmatigheid wordt verstaan: ‘met een bepaalde intensiteit, duur en/of frequentie’. Als vuistregel kan gelden dat naarmate het gedrag vaker voorkomt er eerder van stelselmatigheid kan worden gesproken. [9] Dat betekent evenwel niet dat een relatief korte duur en/of een beperkte frequentie van gedragingen het bestaan van ‘stelselmatigheid’ altijd uitsluit(en). Dat hoeft zeker niet het geval te zijn wanneer de inbreuk in de persoonlijke levenssfeer ‘compenserend’ als zeer indringend kan worden aangemerkt. [10] Ter illustratie noem ik HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3625,
NJ2013/393 m.nt. Reijntjes, [11] HR 25 augustus 2020, ECLI:NL:HR:2020:1318 [12] en HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:841 [13] .
NJ2013/393 m.nt. Reijntjes, [11] HR 25 augustus 2020, ECLI:NL:HR:2020:1318 [12] en HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:841 [13] .
Bespreking van het middel
11. Het hof heeft voor het bewijs van belaging de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen overgenomen en deze onder meer aangevuld met een opsomming van de data waarop de verdachte niet-werkgerelateerde e-mailberichten aan de aangeefster heeft verstuurd en met vermelding van het aantal e-mailberichten op die bewuste dagen. Deze feitelijke vaststellingen van het hof omtrent de periode en de verzonden e-mails worden in de schriftuur niet betwist. Wel meent de steller van het middel dat het hof hiermee niet kon volstaan en het hof expliciet aan de hand van de hiervoor genoemde beoordelingsfactoren [14] had moeten motiveren waarom in deze zaak sprake is van belaging. Volgens de steller van het middel heeft het hof voorts niet het juiste criterium voor de stelselmatigheid van de gedragingen gebruikt, niet gemotiveerd waarom daarvan sprake is en niet gemotiveerd waarom sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster.
12. Voor zover wordt geklaagd over het niet expliciet benoemen van de beoordelingsfactoren door het hof, vindt de klacht geen steun in het recht. Bovendien blijkt uit ’s hofs bewijsmotivering genoegzaam welke factoren in deze zaak van toepassing zijn: de tijdsduur (de periode van 3 september tot en met 23 oktober 2019, dus gedurende ongeveer 7 weken) en de hoeveelheid mailberichten (ruim dertig, soms meermalen per dag). Daarmee heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk, en met toepassing van het juiste beoordelingskader, tot uitdrukking willen brengen dat het in zijn oordeel over de stelselmatigheid de duur en de frequentie van de gedragingen van de verdachte betrokken heeft. Voorts volg ik de steller van het middel niet in zijn opvatting dat het verzenden van tweeëndertig e-mailberichten geen “schokkende hoeveelheid” is en dat van “zeer frequent en indringend gedrag geen sprake is (geweest)”. [15] Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de bewijsvoering blijkt dat (i) de verdachte wilde dat de aangeefster – naast hem – andere werknemers zou ontslaan en dat hij deze ‘verzoeken’ naar het zakelijke e-mailadres van de aangeefster heeft verstuurd, [16] (ii) de aangeefster de verdachte meermalen [17] heeft verzocht geen contact meer met haar te zoeken en zij zelfs een stopbrief aan de verdachte heeft verzonden, (iii) de verdachte ervan op de hoogte was dat zijn collega’s – waaronder de aangeefster – geen contact wensten en (iv) de frequentie en de duur van de gedragingen in onderlinge samenhang, alsook in het licht van de zakelijke context, bezien, blijk geven van een zekere indringendheid en inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. [18] Dat de e-mailberichten gericht waren aan de voormalig leidinggevende van de verdachte, maakt het voorgaande niet anders. [19]
13. Dat laatste geldt ook voor de stelling in de toelichting op het middel dat het arrest van het hof er geen blijk van zou geven dat de aangeefster niet meer in staat was haar werkzaamheden te verrichten, haar leven werd beheerst door het gedrag van de verdachte, de aangeefster geen andere keuze had dan haar eigen persoonlijke leven terzijde te stellen en het gedrag van de verdachte te ondergaan. Zoals de steller van het middel zelf ook opmerkt, is voor het bewijs van belaging niet vereist dat moet blijken van ernstige emotionele gevolgen of van een grote verstoring van het dagelijks leven, [20] en hier te minder nu geen sprake is van een dermate korte duur en frequentie die in verhouding daartoe compensatie behoeft in de indringendheid van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. Overigens zij opgemerkt dat het hof er wel degelijk bij heeft stilgestaan dat de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte zo een inbreuk met zich hebben gebracht. Ik citeer uit de strafmotivering de volgende overweging van het hof:
“Daarnaast is een ex-leidinggevende van verdachte door hem gestalkt. Ook nadat hem door de aangevers en de politie is duidelijk gemaakt dat het contact niet gewenst was, is verdachte daarmee telkens doorgegaan. […] Door aldus te handelen heeft verdachte op indringende wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en het gevoel van veiligheid van de aangevers, […]”.
14. Het hof is kennelijk van oordeel dat in de bewijsmiddelen voldoende besloten ligt dat de verdachte met zijn gedragingen een inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. Gelet op het voorgaande is ook dat oordeel niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
15. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
III.
Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het eerste middel en de bespreking daarvan
16. Het eerste middel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, nu de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
17. Namens de verdachte is op 28 januari 2021 cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 21 december 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden overschreden met bijna drie maanden. Het middel klaagt daarover terecht. Dit dient te leiden tot strafvermindering van de door het hof opgelegde gevangenisstraf.
18. Het middel is gegrond.
IV.
Slotsom
Slotsom
19. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
20. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG