ECLI:NL:PHR:2021:910

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
20/04285
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op 10-jarig zoontje van verdachte met voorbedachte raad en overschrijding van redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1979, veroordeeld voor de moord op zijn 10-jarige zoontje, gepleegd tussen 28 februari en 1 maart 2017 in Dordrecht. Het gerechtshof Den Haag heeft op 17 december 2020 de verdachte tot een gevangenisstraf van vijftien jaar veroordeeld, met aftrek van het voorarrest, en heeft de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege gelast. De benadeelde partij heeft recht op schadevergoeding van € 12.988,87, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 maart 2017. De verdachte heeft cassatie aangetekend, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de onvoldoende onderbouwing van de bewezenverklaring van voorbedachte raad, die volgens de verdediging is gebaseerd op een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte. Het hof heeft echter vastgesteld dat de bewezenverklaring niet alleen op deze verklaring is gestoeld, maar ook op andere omstandigheden, zoals het aantreffen van DNA-sporen en de toxicologische bevindingen. Het hof concludeert dat de verdachte opzettelijk zijn zoontje van het leven heeft beroofd, waarbij hij zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op zijn besluit. Het tweede middel betreft de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, maar heeft geoordeeld dat dit niet tot strafvermindering hoeft te leiden, omdat de totale procedure in eerste aanleg en hoger beroep binnen vier jaar is afgerond. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep niet kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in eerste aanleg, en dat de overschrijding van de termijn voor voorlopige hechtenis niet is meegenomen in de beoordeling. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/04285
Zitting5 oktober 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1. De verdachte is bij arrest van 17 december 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens “moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het hof de vordering tot vergoeding van materiële schade van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 12.988,87, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2017. [1]
2. Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

Het eerste middel en de bespreking daarvan

3. Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring ten aanzien van de voorbedachte raad onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof daaraan ten onrechte een kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte ten grondslag heeft gelegd.

Bewezenverklaring en bewijsvoering

4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in of de periode van 28 februari 2017 tot en met 01 maart 2017 te Dordrecht, opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] verwurgd en/of gewurgd, als gevolg waarvan die [slachtoffer] geen, althans onvoldoende, lucht en/of zuurstof kon inademen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. Aan deze bewezenverklaring heeft het hof de in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen ten grondslag gelegd, waarnaar ik hier verwijs. Voorts heeft het hof de volgende bewijsoverwegingen in het arrest opgenomen:

Inleiding
Op 1 maart 2017 heeft de politie in de woning aan de [a-straat] te Dordrecht het stoffelijk overschot aangetroffen van de 10 jaar oude [slachtoffer] . Op het lichaam van [slachtoffer] is sectie verricht en door de patholoog Maes is vastgesteld dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals.
Voorts is op aanvraag van patholoog Maes door dr. Vincenten-van Maanen, apotheker-toxicoloog, toxicologisch onderzoek verricht op het lichaamsmateriaal van [slachtoffer] . In het bloed van [slachtoffer] is oxazepam aangetroffen. In het femoraalbloed (bloed uit de dijbeenader) is een werkzame concentratie gemeten. In het rapport wordt vermeld dat oxazepam een benzodiazepine is. Het rapport vermeldt voorts dat benzodiazepinen stoffen zijn met een kalmerende, slaapverwekkende en spierverslappende werking. De toxicoloog heeft geconcludeerd dat het bewustzijn van [slachtoffer] hierdoor ten tijde van het overlijden zal zijn beïnvloed.
Deskundige Pouwels van het NFI heeft onderzoek gedaan naar vezel- en biologische sporen en DNA-onderzoek verricht naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] . Uit zijn rapport blijkt dat in de hals van [slachtoffer] uitsluitend DNA-sporen zijn aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van [slachtoffer] en dat van de verdachte.
Er is tenslotte onderzoek gedaan naar het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] . De NFI-deskundige, forensisch arts Karst, concludeert in zijn rapport “vervolgonderzoek over moment van overlijden van een minderjarige” dat [slachtoffer] meest waarschijnlijk is overleden tussen 28 februari 2017 15:20 uur en 1 maart 2017 03:40 uur.
De situatie in de woning aan de [a-straat] op 28 februari en 1 maart 2017
[slachtoffer] woonde samen met zijn ouders -verdachte en [betrokkene 1] - en zijn zus [betrokkene 2] in de woning aan de [a-straat] . Tussen de verdachte en [betrokkene 1] bestonden al enige tijd spanningen. Dat was ook eerder het geval geweest. [betrokkene 1] had in het verleden al enkele keren voor kortere of langere tijd de echtelijke woning verlaten. De laatste keer was in 2016 toen zij gedurende 5 maanden met haar kinderen [betrokkene 2] en [slachtoffer] in een appartement boven het café van haar ouders heeft gewoond. In augustus 2016 was zij weer met haar kinderen teruggekeerd in de woning aan de [a-straat] . Op 28 februari 2017 heeft [betrokkene 1] na een ruzie de woning verlaten. Rond 23.00 uur is getuige [betrokkene 3] , de achterbuurman van de verdachte, korte tijd in de woning geweest. Nadat [slachtoffer] in aanwezigheid van [betrokkene 3] en de verdachte om 23.10 uur met zijn moeder had gebeld, heeft [betrokkene 3] de woning verlaten.
De sms-berichten met de Samsung van verdachte en de telefooncontacten met de telefoon van [slachtoffer]
De verdachte heeft zowel tegenover de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij hetzij in persoon hetzij via whatsapp aan [betrokkene 3] telefoonnummers van dealers heeft gevraagd omdat zijn cocaïne op was. In de woning van de verdachte zijn twee telefoons aangetroffen: de Samsung telefoon van de verdachte en de iPhone van [slachtoffer] . Beide telefoons zijn door de politie onderzocht.
De verdachte kon met zijn eigen telefoon niet bellen omdat het telefoonabonnement al enige tijd was afgesloten. Hij kon met die telefoon uitsluitend WhatsAppberichten sturen of via WhatsApp bellen wanneer hij een wifi verbinding had. In de nacht van 28 februari op 1 maart heeft [betrokkene 3] om 01.42 uur naar de Samsung van de verdachte via WhatsApp het telefoonnummer “ [telefoonnummer] ” gestuurd, gevolgd door het bericht “Marokkaan”. Met de Samsung van de verdachte wordt vervolgens om 01.43 uur terug geappt “thanks maat”. Vervolgens wordt 3 minuten later -om 01.46 uur- met de iPhone van [slachtoffer] het door [betrokkene 3] aan de verdachte geappte nummer gebeld. Ook om 01.47, 01.51, 03.19, 04.20 en 05.07 uur wordt dit nummer gebeld met de iPhone van [slachtoffer] . De politie heeft vastgesteld dat uit de historische verkeersgegevens van het nummer [telefoonnummer] blijkt dat al deze contacten zijn doorgezet naar de voicemail. Tot een daadwerkelijk gesprek is het dus nooit gekomen. Om 01.47 uur wordt met de Samsung van de verdachte een bericht naar [betrokkene 3] geappt inhoudende “ander nummer”, waarop [betrokkene 3] om 01.48 uur terug appt “heb geen nummers meer”. Ook om 01.49 en 01.50 uur worden met de Samsung naar [betrokkene 3] WhatsApp berichten verzonden waarin om andere nummers wordt gevraagd. [betrokkene 3] heeft telkens geantwoord -laatstelijk om 01.51 uur- dat hij geen andere nummers had. Rondom dit app-verkeer wordt zoals hiervoor opgemerkt het eerder genoemde 06-nummer met de iPhone van [slachtoffer] gebeld.
Op grond van de verklaring van de verdachte, die wordt bevestigd door de verklaring van [betrokkene 3] , dat hij die nacht [betrokkene 3] om een nummer van een dealer heeft gevraagd, alsmede op grond van de telefoongegevens van de Samsung van de verdachte en de iPhone van [slachtoffer] , concludeert het hof dat de verdachte degene was die gedurende die nacht beschikte over de Samsung en de iPhone en de gehele nacht ook beide telefoons in combinatie met elkaar heeft gebruikt. Dat [slachtoffer] dit nummer heeft gebeld, acht het hof uitgesloten, alleen al vanwege het feit dat hij niet zelf over het nummer van de dealer beschikte, nu het die nacht was geappt naar de telefoon van de verdachte. Voorts is het nummer nog gebeld om 05.07 uur, een uur voordat de verdachte 112 heeft gebeld en bovendien een tijdstip waarop [slachtoffer] naar alle waarschijnlijkheid al was overleden.
De verdachte heeft verklaard, dat hij die nacht op enig moment in de woonkamer in slaap is gevallen en om 06.00 uur wakker is geworden. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen over het gebruik van de telefoon van [slachtoffer] door de verdachte en gelet op de processen-verbaal betreffende de telefoongegevens, concludeert het hof dat de verdachte die nacht niet in slaap is gevallen zoals hij stelt, maar dat hij die nacht op verschillende tijdstippen geprobeerd heeft om met de telefoon van [slachtoffer] contact te maken met een dealer en derhalve voortdurend actief is geweest. De verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij op enig moment in slaap is gevallen, om 06.00 uur wakker is geworden en die nacht geen gebruik heeft gemaakt van de telefoon van [slachtoffer] , is dan ook kennelijk leugenachtig en uitsluitend bedoeld om de waarheid te bemantelen. In het verlengde hiervan concludeert het hof dat er in de bewuste nacht, naast verdachte en [slachtoffer] , niemand anders in de woning geweest is. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing voor de veronderstelling dat er na het vertrek van [betrokkene 3] nog iemand anders in de woning was of is geweest.
Tussenconclusie
[slachtoffer] is overleden ten gevolge van samendrukkend en/of omsnoerend geweld op zijn hals. In de hals van [slachtoffer] zijn uitsluitend DNA-sporen aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van de verdachte en dat van [slachtoffer] . De verdachte was de betreffende nacht als enige met [slachtoffer] in de woning en de verdachte is gedurende de gehele nacht wakker geweest. Het kan dan ook niet anders dan dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] in de nacht van 28 februari op 1 maart 2017 opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Moord of doodslag
Nu het hof heeft vastgesteld dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, moet het de vraag beantwoorden of hier sprake was van moord of doodslag. Blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad moet voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachten rade' komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis, en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Zoals onder het kopje "inleiding" is opgemerkt, blijkt uit het toxicologisch rapport dat in het lichaamsmateriaal van [slachtoffer] een werkzame concentratie oxazepam is aangetoond, en dat het bewustzijn/gedrag van [slachtoffer] daardoor is beïnvloed. Oxazepam heeft een kalmerende, slaapverwekkende en spierverslappende werking. In de woning van de verdachte is een doosje van 15 stuks oxazepam aangetroffen, waarin er nog maar 1 tablet aanwezig was. Op het aangetroffen doosje staat duidelijk dat het een geneesmiddel is dat de rijvaardigheid kan beïnvloeden en dat het medicijn het reactievermogen kan beïnvloeden.
De politie heeft de internethistorie van de telefoon van de verdachte bekeken. Op 25 februari 2017 wordt via Google gezocht middels de zoektermen “is oxazepam gevaarlijk” en “dosering oxazepam”. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend deze zoektermen te hebben gebruikt. De verdachte heeft verklaard dat hij het doosje oxazepam bij het opruimen had gevonden en dat hij wilde weten wat de werking was.
Het hof stelt vast dat de verdachte bekend was met de werking van het middel en naar het oordeel van het hof kan het ook niet anders dan dat de verdachte [slachtoffer] die nacht oxazepam heeft toegediend. Alleen de verdachte is immers in de uren voorafgaande aan de dood van [slachtoffer] met hem in de woning geweest. Zoals de verdachte zelf bij herhaling - en ook ter terechtzitting in hoger beroep - heeft verklaard hield [slachtoffer] niet van medicijnen en zou hij die nooit uit zichzelf innemen. Ook het hof acht het uitgesloten dat [slachtoffer] , tien jaar oud, die nacht zonder het aan zijn vader te vragen medicijnen uit een doosje heeft gehaald en heeft ingenomen.
De verdachte heeft [slachtoffer] oxazepam gegeven kennelijk met geen ander doel dan hem slaperig te maken. Van een (medische) reden of aanleiding voor de toediening is niet gebleken en het hof gaat er daarom vanuit dat de verdachte [slachtoffer] het middel heeft toegediend als onderdeel van zijn op enig moment genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven. Door het effect van oxazepam, zou het makkelijker voor hem zijn om de wurgings/verwurgingshandelingen waarmee hij voornemens was [slachtoffer] van het leven te beroven, te kunnen verrichten.
Nadat de verdachte [slachtoffer] oxazepam had toegediend, moet hij, gelet op de bevindingen van de toxicoloog betreffende de aangetroffen oxazepam in het bloed, nog enige tijd hebben gewacht totdat het middel werkzaam was. Pas toen dat het geval was heeft de verdachte zijn volgende handeling verricht als onderdeel van het uitvoeren van zijn voorgenomen besluit. Hij heeft [slachtoffer] door wurging/verwurging om het leven gebracht.
Het hof stelt vast dat de verdachte - in ieder geval na de toediening van oxazepam met het doel [slachtoffer] slaperig te maken - zich enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte heeft afgewacht totdat de oxazepam werkzaam was en daaruit blijkt dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Nadat hij dit middel had toegediend, had hij nog terug kunnen komen op zijn eerder genomen besluit. De verdachte heeft dat niet gedaan. Van een contra-indicatie voor de hierboven geschetste feitelijke toedracht is niet gebleken. Het hof concludeert dan ook dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.”
Juridisch kader
6. Met betrekking tot de voorbedachte raad heeft de Hoge Raad in het arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963,
NJ2014/156, m.nt. Keulen het volgende overwogen:
“3.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342,
NJ2012/518).
3.4. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
7. Voorts mag volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een verklaring van de verdachte, die naar het oordeel van de feitenrechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te bemantelen, tot het bewijs meewerken. Zodanig oordeel zal dan wel zijn grondslag moeten vinden in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de verdachte. [2]
Bespreking
8. Aan het middel is ten grondslag gelegd de stelling dat het hof de bewezenverklaring van ook de voorbedachte raad met name heeft gestoeld op de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de verdachte, voor zover deze inhoudt dat hij de telefoon niet heeft gebruikt en die avond heeft geslapen en om 06:00 uur wakker is geworden. Het bewijsgebruik van die verklaring van de verdachte zou – volgens de uitleg die de stellers van het middel hieraan geven – bedoeld zijn om de waarheid te verhullen “dat verdachte [die nacht, A-G] niet heeft geslapen en degene is die [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg Oxazepam heeft toegediend en vervolgens heeft gedood”. Uit de omstandigheid dat de verdachte de telefoon van [slachtoffer] wel heeft gebruikt om die nacht cocaïne te bestellen, kan naar het oordeel van de stellers van het middel evenwel nog niet worden afgeleid dat de verdachte die verklaring heeft afgelegd om te bemantelen dat hij [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg van het leven heeft beroofd: “die stap is te groot om te kunnen zetten”.
9. In deze klacht kan ik de stellers van het middel niet volgen. Het hof heeft vastgesteld dat de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij in de nacht van 28 februari op 1 maart 2017 op enig moment in slaap is gevallen, om 06:00 uur wakker is geworden en die nacht geen gebruik heeft gemaakt van de telefoon van [slachtoffer] , kennelijk leugenachtig is en uitsluitend bedoeld is om de waarheid te bemantelen. Voor zover het middel tot uitgangspunt neemt dat het hof de kennelijke leugenachtigheid van die verklaring van de verdachte (rechtstreeks) heeft gebezigd tot het bewijs dat de verdachte [slachtoffer] na kalm beraad en rustig overleg van het leven heeft beroofd, is het gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft de kennelijke leugenachtigheid van die verklaring immers gebruikt voor de motivering van zijn tussenconclusie dat in de bewuste nacht, naast verdachte en [slachtoffer] , niemand anders in de woning is geweest, dat dus de verdachte toen als enige met [slachtoffer] in de woning was en dat (gelet op de historische verkeersgegevens van de telefoons) de verdachte gedurende de gehele nacht wakker is geweest. Daarbij heeft het hof betrokken de bevindingen van patholoog Maes en het DNA-rapport van deskundige Pouwels, waaruit blijkt dat [slachtoffer] door samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals om het leven is gekomen en dat in de hals van [slachtoffer] uitsluitend DNA-sporen zijn aangetroffen die matchen met het DNA-profiel van [slachtoffer] en dat van de verdachte. Het is dit een en ander, dat het hof in onderlinge samenhang bezien ten grondslag heeft gelegd – niet aan de bewezenverklaring van voorbedachte raad, maar – aan zijn tussenconclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
10. Het hof heeft vervolgens zijn oordeel dat de verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling maar met voorbedachte raad gehandeld heeft, op andere feiten en omstandigheden gebaseerd dan de kennelijke leugenachtigheid van de verklaring van de verdachte dat hij in de bewuste nacht tot 06:00 uur in slaap was gevallen en geen gebruik heeft gemaakt van de telefoon van [slachtoffer] . Wat betreft die andere feiten en omstandigheden heeft het hof vastgesteld dat het de verdachte moet zijn geweest die [slachtoffer] oxazepam heeft toegediend, waarbij het hof in aanmerking heeft genomen dat blijkens de internethistorie van zijn telefoon de verdachte enkele dagen daarvoor heeft gezocht naar – kort gezegd – de werking en dosering van oxazepam, dat hij derhalve op de hoogte was van de slaapverwekkende werking van dat middel en dat het om de door het hof genoemde redenen uitgesloten te achten is dat [slachtoffer] die medicijnen zelf heeft ingenomen. Gelet op de bevindingen van de toxicoloog betreffende de aangetroffen oxazepam in het bloed van [slachtoffer] , moet de verdachte nog enige tijd hebben gewacht totdat het middel werkzaam was. Het zijn déze feiten en omstandigheden waarop het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof is gebaseerd dat de verdachte – in ieder geval na de toediening van oxazepam met het doel [slachtoffer] slaperig te maken – zich enige tijd heeft kunnen beraden op het al dan niet uitvoeren van zijn voorgenomen besluit en de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
11. De klacht dat het hof de kennelijke leugenachtigheid (ook) heeft gebruikt voor het bewijs van de voorbedachte raad, mist derhalve feitelijke grondslag. De bewezenverklaring van moord is naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed.
12. Het middel faalt.

Het tweede middel en de bespreking daarvan

13. Het middel bevat ten eerste de deelklacht dat het hof bij zijn oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat de berechting van de zaak in hoger beroep binnen twee jaar had moeten plaatsvinden. Ten tweede klaagt het middel over het kennelijke oordeel van het hof dat een schending van de redelijke termijn in hoger beroep door de behandeling in eerste aanleg kan worden gecompenseerd.
14. Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding blijkt, voor zover hier relevant, het volgende procesverloop:
(i) de verdachte is op 7 maart 2017 in voorlopige hechtenis gegaan; [3]
(ii) de namens de verdachte op 16 juni 2017, 1 september 2017, 22 oktober 2017, 29 januari 2018 en 19 april 2018 gedane verzoeken tot schorsing van de voorlopige hechtenis zijn door de rechtbank Rotterdam telkens afgewezen;
(iii) de rechtbank Rotterdam heeft op 12 juli 2018 vonnis gewezen in de zaak van de verdachte;
(iv) tegen het vonnis is op 26 juli 2018 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Op die dag ving volgens het hof de op redelijkheid te beoordelen termijn voor de berechting in hoger beroep aan;
(v) het ter terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2019 namens de verdachte gedane verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte is door het hof afgewezen;
(vi) het hof heeft de verdachte veroordeeld bij arrest van 17 december 2020.
15. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat de verdachte in ieder geval van 7 maart 2017 tot en met 17 december 2020 in voorlopige hechtenis heeft verkeerd. Gedurende de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep is de voorlopige hechtenis niet geschorst of opgeheven geweest.
16. Het hof heeft in zijn strafmotivering acht geslagen op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. In verband daarmee heeft het hof het volgende in het arrest overwogen:
“Het hof heeft evenwel vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Met het instellen van hoger beroep op 26 juli 2018 heeft de redelijke termijn in hoger beroep een aanvang genomen. Het hof wijst arrest op 17 december 2020 en dit maakt dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim 4 maanden is overschreden. Nu de berechting van de verdachte in eerste en tweede aanleg binnen vier jaar is afgerond zal het hof volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.”
17. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
18. Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Op dit uitgangspunt gelden uitzonderingen. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. [4]
19. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in
feitelijkeaanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. [5]
20. Het hof heeft in het onderhavige geval ambtshalve overwogen dat de zaak in hoger beroep niet binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaren heeft plaatsgevonden, maar dat de overschrijding van deze termijn niet tot strafvermindering behoeft te leiden omdat de berechting in twee feitelijke instanties in totaal minder dan vier jaren in beslag heeft genomen. Kennelijk heeft het hof over het hoofd gezien dat het hier gaat om een voorlopig gehechte verdachte en dat aldus niet het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt van twee jaren per feitelijke instantie, maar de uitzondering van zestien maanden van toepassing is. [6] Het middel klaagt daarover terecht.
21. Gelet op de vooropstellingen geeft het oordeel van het hof voorts blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof de duur van de gehele procedure in feitelijke aanleg in acht heeft genomen, in plaats van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zelfstandig te beoordelen. [7] Het kennelijke oordeel van het hof dat een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in eerste aanleg, is onjuist. [8] Ook voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
22. De procesfase van het hoger beroep heeft ruim 28 maanden geduurd. Met inachtneming van de in de onderhavige geval geldende termijn van zestien maanden, leidt dat tot de conclusie dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim twaalf maanden is overschreden.
23. Het middel slaagt derhalve. Indien de Hoge Raad voldoende grond ziet om in cassatie ervan uit te gaan dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de berechting in hoger beroep inderdaad is overschreden, kan de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen door aan de hand van de gebruikelijke maatstaf de duur van de opgelegde gevangenisstraf van vijftien jaren te verminderen. [9]

Slotsom

24. Het eerste middel faalt en leent zich mijns inziens voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel is gegrond.
25. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In het dossier bevindt zich een herstelarrest dat inhoudt dat in het dictum van het arrest per abuis geen melding is gemaakt van de in het lichaam van het arrest genoemde beslissing van het hof ten aanzien van de wettelijke rente. In het herstelarrest van 26 januari 2021 is het dictum verbeterd teneinde dit verzuim te herstellen.
2.HR 19 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0413,
3.De verdachte is op die datum in bewaring gesteld, zo maak ik op uit een door mij opgevraagd detentieoverzicht in deze zaak (registratiekaart d.d. 20 augustus 2021).
4.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,
5.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,
6.HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558,
7.HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197,
8.Overigens is van een voortvarende behandeling in eerste aanleg geen sprake geweest. De verdachte verkeerde ook in die fase van de procedure in voorlopige hechtenis, reden waarom toen eveneens de termijn van zestien maanden gold. Gelet op de aanvangsdatum van de voorlopige hechtenis van de verdachte, was ook bij het wijzen van het vonnis van de rechtbank sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Nu daarover in hoger beroep niet is geklaagd, kan dat punt in cassatie niet meer aan de orde worden gesteld en volsta ik met deze enkele constatering. Vgl. mijn conclusie voorafgaand aan HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094 (randnummer 18).
9.Vgl. bijvoorbeeld HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:314.