ECLI:NL:HR:2020:1094

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
18/03124
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over mensenhandel en redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van mensenhandel, waarbij uit Polen afkomstige vrouwen naar Nederland werden gebracht voor prostitutiewerkzaamheden. De Hoge Raad heeft zich gebogen over verschillende aspecten van de zaak, waaronder de redelijke termijn van de procedure, de vordering van de benadeelde partij en de toepassing van vervangende hechtenis.

Ten eerste werd er een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelde dat in cassatie niet met vrucht kon worden geklaagd over deze overschrijding, omdat de zaak in de laatste feitelijke aanleg in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman was behandeld, zonder dat hierover verweer was gevoerd. Dit betekende dat de overschrijding van de redelijke termijn geen gevolgen had voor de strafmaat.

Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het hof een hoger bedrag aan materiële schadevergoeding had toegewezen dan door de benadeelde partij was gevorderd. De Hoge Raad besloot dat het toegewezen bedrag met € 4.000 moest worden verminderd, omdat het hof een bedrag van € 32.800 had toegewezen terwijl de benadeelde partij slechts € 28.800 had gevorderd. Dit had ook gevolgen voor de schadevergoedingsmaatregel die aan de verdachte was opgelegd.

Tot slot oordeelde de Hoge Raad dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden naar 44 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. De uitspraak van het hof werd ambtshalve vernietigd voor zover deze betrekking had op de vervangende hechtenis, en de Hoge Raad bepaalde dat gijzeling kon worden opgelegd voor een periode van 199 dagen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03124
Datum23 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 juli 2018, nummer 22/001040-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel, in zoverre tot zodanige beslissing op de voet van art. 440 Sv als de Hoge Raad passend oordeelt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet tot strafvermindering hoeft te leiden vanwege een voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep.
3.2.1
Het procesverloop in deze zaak is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 15. Hieruit blijkt dat de verdachte gedurende een gedeelte van het procesverloop in voorlopige hechtenis verkeerde uit hoofde van de onderhavige strafzaak.
3.2.2
Het arrest van het hof houdt met betrekking tot de strafoplegging het volgende in:
“Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de termijn in eerste aanleg is aangevangen op 16 september 2014 en het vonnis is gewezen op 6 februari 2017, hetgeen niet binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaren is.
Het hof is echter van oordeel dat die overschrijding wordt gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep. De zaak is immers binnen acht maanden na ontvangst van het dossier door het hof op zitting geplaatst. Het hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de zaak van de verdachte in appel binnen zeventien maanden na het instellen van het hoger beroep, is afgedaan en dat de hele procedure in twee feitelijke instanties minder dan 4 jaar in beslag heeft genomen. Het hof verbindt derhalve geen consequenties aan de hierboven genoemde overschrijding van de redelijk termijn.”
3.3
In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop voor de bestreden uitspraak wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg in tegenwoordigheid van de verdachte en/of diens raadsman is behandeld en ter terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd (vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, rechtsoverweging 3.9 en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverweging 3.9). Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman en is door of namens de verdachte geen verweer gevoerd omtrent de overschrijding van de redelijke termijn.
3.4
Op het voorgaande stuit het middel af.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof een hoger bedrag aan materiële schadevergoeding heeft toegewezen dan door de benadeelde partij [slachtoffer 2] is gevorderd, zodat zowel de beslissing op de vordering van de benadeelde partij als de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet juist is.
4.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2018 houdt onder meer het volgende in:
“De gemachtigde van de benadeelde partij deelt mede:
U heeft het faxbericht d.d. 4 januari 2018 ontvangen. (...) Ik wil graag verwijzen naar de schriftelijke toelichting.”
4.2.2
Het in het proces-verbaal vermelde faxbericht van 4 januari 2018 bevindt zich onder de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken en houdt onder meer in het volgende in:
“Namens [slachtoffer 2], benadeelde partij in bovengenoemde zaak bericht ik u dat zij zich wil voegen en een verzoek om schadevergoeding wenst in te dienen. Zij wenst de vordering zoals die in eerste aanleg is ingediend en die u nogmaals als bijlage 1 bij dit schrijven aantreft, echter in navolgende zin aan te passen, indachtig de uitspraak in eerste aanleg.
Cliënte vordert in totaal een bedrag ad € 35.837,35= aan materiele en immateriële
schadevergoeding.
1) Materiele schadevergoeding
Aan gederfde inkomsten vordert cliënte een bedrag van € 28.800,=, dit is gelijk aan de vordering in eerste aanleg en voor de berekening zij verwezen naar bijlage 1.”
4.2.3
Het hof heeft de vordering van [slachtoffer 2] toegewezen tot een bedrag van € 36.800,00 en verdachte voor hetzelfde bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële, schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde tot een bedrag van € 43.600,-.
Deze vordering is in hoger beroep door mr. M.M. Volwerk, gemachtigde van de benadeelde partij, aangepast tot een totaalbedrag van € 35.837,35, waarvan € 23.837,35 aan materiële schade en € 12.000,- aan immateriële schade.
(...)
Materiële schade
Voor wat betreft de materiële schade stelt het hof voorop dat het bewezen acht dat de verdachte voordeel heeft getrokken uit uitbuiting van de benadeelde partij [slachtoffer 2].
Ten aanzien van de materiële schade overweegt het hof dat, nu een deugdelijke financiële administratie ontbreekt en de verklaring van [slachtoffer 2] over de hoeveelheid afgedragen geld een ruwe schatting betreft, het hof de omzet zelf moet schatten en derhalve ook een schatting moet maken van het schadebedrag. Het hof komt daardoor uit op een lager bedrag dan gevorderd.
Het dossier biedt concrete aanknopingspunten voor het aantal door de benadeelde partij gewerkte dagen tijdens de bewezenverklaarde periode. Uit de verklaring van [slachtoffer 2] d.d. 22 januari 2014 (p. 64 e.v.) leidt het hof af dat de uitbuiting een aanvang heeft genomen op 5 juli 2013 en is geëindigd op 17 december 2013. Het hof zal uitgaan van een periode van 164 dagen, waarin de aangeefster inkomsten aan de verdachte heeft moeten afdragen. Het hof is daarbij uitgegaan van de bewezenverklaarde periode (5 juli 2013 - 17 december 2013) en de verklaring van [slachtoffer 2], inhoudende dat zij per week heeft gewerkt. Voor de gemiddelde omzet wordt een in de rechtspraak inmiddels gangbaar forfaitair bedrag van € 200,- per dag gerekend. Het dossier biedt geen aanknopingspunten om daarvan af te wijken.
Het hof neemt evenals de benadeelde partij een bedrag van gemiddeld € 1.000,- aan huurkosten per maand als uitgangspunt, nu er aanknopingspunten zijn dat deze kosten uit de omzet werden betaald.
Het voorgaande leidt tot het volgende:
164 dagen x € 200,- = € 32.800,-
5 maanden x € 1.000,- = € 5.000,- -/-
Totaal bedrag materiële schade = € 27.800,-
(...)
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 36.800,00 (zesendertigduizend achthonderd euro) bestaande uit € 27.800,00 (zevenentwintigduizend achthonderd euro) materiële schade en € 9.000,00 (negenduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
(...)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 36.800,00 (zesendertigduizend achthonderd euro) bestaande uit € 27.800,00 (zevenentwintigduizend achthonderd euro) materiële schade en € 9.000,00 (negenduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 219 (tweehonderdnegentien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.”
4.3
Het hof heeft ter zake van de post “gederfde inkomsten” aan de benadeelde partij toegewezen een bedrag van € 32.800 terwijl de benadeelde partij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ter zake van deze post heeft gevorderd een bedrag van € 28.800. Het cassatiemiddel klaagt terecht dat het hof aldus ter zake van deze post € 4.000 meer heeft toegewezen dan door de benadeelde partij is gevorderd. Dit heeft tot gevolg dat het door het hof aan de benadeelde partij toegewezen bedrag moet worden verminderd met € 4.000. Dit geldt ook voor het bedrag waarvoor de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer is opgelegd. De Hoge Raad zal zelf in deze zin beslissen.

5.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 8 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

6.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

6.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
6.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is toegewezen alsmede het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert de door het hof opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 44 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
- vermindert het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is toegewezen in die zin dat dit € 32.800 bedraagt;
- vermindert het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 2] in die zin dat dit € 32.800 bedraagt waarbij de duur van de gijzeling als bedoeld in artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering 199 dagen bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
23 juni 2020.