In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van mensenhandel, waarbij uit Polen afkomstige vrouwen naar Nederland werden gebracht voor prostitutiewerkzaamheden. De Hoge Raad heeft zich gebogen over verschillende aspecten van de zaak, waaronder de redelijke termijn van de procedure, de vordering van de benadeelde partij en de toepassing van vervangende hechtenis.
Ten eerste werd er een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad oordeelde dat in cassatie niet met vrucht kon worden geklaagd over deze overschrijding, omdat de zaak in de laatste feitelijke aanleg in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsman was behandeld, zonder dat hierover verweer was gevoerd. Dit betekende dat de overschrijding van de redelijke termijn geen gevolgen had voor de strafmaat.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het hof een hoger bedrag aan materiële schadevergoeding had toegewezen dan door de benadeelde partij was gevorderd. De Hoge Raad besloot dat het toegewezen bedrag met € 4.000 moest worden verminderd, omdat het hof een bedrag van € 32.800 had toegewezen terwijl de benadeelde partij slechts € 28.800 had gevorderd. Dit had ook gevolgen voor de schadevergoedingsmaatregel die aan de verdachte was opgelegd.
Tot slot oordeelde de Hoge Raad dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 48 maanden naar 44 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. De uitspraak van het hof werd ambtshalve vernietigd voor zover deze betrekking had op de vervangende hechtenis, en de Hoge Raad bepaalde dat gijzeling kon worden opgelegd voor een periode van 199 dagen.