Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
2 maart 2021.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 december 2019. De verdachte, geboren in 1976, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De advocaat C.C. Polat heeft namens de verdachte cassatiemiddelen voorgesteld. De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak, behalve wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de raadsman van de verdachte in hoger beroep heeft gepleit over de lange duur van de procedure, die begon met de aanhouding van de verdachte op 16 september 2014 en de eerste aanleg op 20 maart 2018. De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn is geschonden, maar het hof heeft hierop geen gemotiveerde beslissing gegeven. Dit gebrek in de uitspraak van het hof heeft geleid tot het cassatiemiddel dat terecht is voorgesteld.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Dit heeft geleid tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden te verminderen tot acht maanden. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar het beroep voor het overige verworpen.