ECLI:NL:HR:2014:3092

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
12/03070
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over strafoplegging en redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd. Het Hof had de straf in hoger beroep verlaagd tot 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en had daarbij geconstateerd dat de redelijke termijn van berechting was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof verzuimd had expliciet aan te geven welke straf zou zijn opgelegd zonder de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad concludeerde dat het belang van de verdachte bij het cassatieberoep niet evident was, omdat de opgelegde straf substantieel was verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De schriftuur van de verdachte bevatte niet de vereiste toelichting over het belang bij het cassatieberoep, waardoor de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak voor een duidelijke motivering van strafvermindering.

Uitspraak

4 november 2014
Strafkamer
nr. 12/03070
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 12 juni 2012, nummer 24/002828-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof niet tot uitdrukking heeft gebracht tot welke strafverlaging de door het Hof vastgestelde schending van het recht om te worden berecht binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, aanleiding heeft gegeven.
2.2.1.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van "feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden.
2.2.2.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van die feiten veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het Hof heeft ten aanzien van de op te leggen straf onder meer het volgende overwogen:
"Het hof heeft geconstateerd dat er in de procedure in eerste aanleg sprake is van onredelijke vertraging in de vervolging in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM.
Tussen de aanvang van de zaak in eerste aanleg en de uitspraak in eerste aanleg is ongeveer drie jaar en een maand verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg is overschreden.
(...)
Gelet op bovenstaande, alsmede gelet op de inmiddels relatieve ouderdom van het feit ziet het hof aanleiding de onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor beperkte duur op te leggen, zodat verdachte ook eerder kan beginnen met de voornoemde behandeling bij de AFPN."
2.3.
In aanmerking genomen dat het Hof blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overweging bij het bepalen van de straf heeft betrokken dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in eerste aanleg is overschreden, dat de door het Hof opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden aanzienlijk lager is dan de door de Rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 28 maanden terwijl de Rechtbank ten aanzien van de hoogte van de door haar opgelegde straf heeft overwogen dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn in eerste aanleg niet zou zijn overschreden, moet het ervoor worden gehouden dat het Hof de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf substantieel heeft verminderd in verband met de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. Bij die stand van zaken is, mede gelet op de strekking van het geschonden voorschrift - te weten: het mogelijk maken van een door de Hoge Raad uit te oefenen controle in geval van vermindering van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn - het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a RO - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 november 2014.