Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
4 november 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden voor feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd. Het Hof had de straf in hoger beroep verlaagd tot 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en had daarbij geconstateerd dat de redelijke termijn van berechting was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof verzuimd had expliciet aan te geven welke straf zou zijn opgelegd zonder de overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad concludeerde dat het belang van de verdachte bij het cassatieberoep niet evident was, omdat de opgelegde straf substantieel was verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De schriftuur van de verdachte bevatte niet de vereiste toelichting over het belang bij het cassatieberoep, waardoor de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaarde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de redelijke termijn in strafzaken en de noodzaak voor een duidelijke motivering van strafvermindering.