Conclusie
1.Feiten en procesverloop
2.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1klaagt over het oordeel dat de opzegging van [de echtgenoot] kan worden gekwalificeerd als een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring.
Onderdeel 2richt zich tegen het oordeel dat met onvoldoende mate van zekerheid is aan te nemen dat bij [de echtgenoot] de wil heeft ontbroken om de arbeidsovereenkomst op te zeggen.
Onderdeel 3klaagt dat het hof een te beperkte rechtsopvatting heeft ten aanzien van de omvang van de onderzoeksplicht die op de werkgever rust in geval van de vraag of de werknemer wel echt wil opzeggen (
subonderdeel 3.a), dat voor de onderzoeksplicht ten aanzien van de wil geen voorafgaand signaal van de werknemer is vereist (
subonderdeel 3.b) en klaagt voorts over de motivering van het oordeel dat uit het stilzwijgen van [de echtgenoot] kan worden afgeleid dat zijn wil werkelijk gericht was op vertrek bij [verweerster] (s
ubonderdeel 3.c) en over miskenning door het hof van de algemene zorgplicht van de werkgever op grond van art. 7:611 BW (
subonderdeel 3.d).
nr. 16) dat het hof in rov. 3.7.3 ten onrechte uitsluitend acht heeft geslagen op de tekst van de ontslagbrief en heeft miskend dat de tekst van de brief moet worden bezien tegen de achtergrond van de context waarbinnen de opzegging plaatsvindt. [4] Tegen de achtergrond van alle omstandigheden van het geval had het hof moeten bezien of de brief redelijkerwijs mocht worden opgevat als een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring gericht op beëindiging van het dienstverband. Voor zover het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan heeft het hof zijn oordeel niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd, aldus het onderdeel (in
nr. 17), omdat het hof niet heeft gerespondeerd op feiten en omstandigheden waarop [eiseres] tijdens het proces heeft gewezen, in het bijzonder (i) de verklaringen van de leidinggevenden en een collega van [de echtgenoot] over de wijze waarop zij de ontslagname hebben ervaren en (ii) het feit dat [verweerster] ten tijde van de opzegging wist dat [de echtgenoot] recent een suïcidepoging had gedaan, opgenomen was geweest in een kliniek en recent een ernstige terugval had gehad.
Het hof heeft de vraag of in de omstandigheden van dit geval op [verweerster] een onderzoeksplicht rustte ten aanzien van de werkelijke wil van [de echtgenoot] , in twee stappen beoordeeld. Het hof beoordeelt eerst of de brief een voor ontslag door de werknemer vereiste duidelijke en ondubbelzinnige verklaring inhoudt en vervolgens of kan worden aangenomen dat een daarmee overeenstemmende wil van [de echtgenoot] heeft ontbroken. Bij de eerste stap oordeelt het hof dat de brief niet voor misverstand vatbaar is, bij de tweede stap betrekt het hof andere omstandigheden. Het hof ordent zijn beoordeling dus naar de systematiek van (i) de aanwezigheid van de vereiste verklaring en (ii) de aanwezigheid van een met de verklaring overeenstemmende wil.
Beide stappen in de beoordeling zijn echter met elkaar verbonden voor wat betreft de door het vertrouwensmotief gekleurde vraag of [verweerster] een onderzoeksplicht had. Dit blijkt uit de door het hof gebruikte, door mij gecursiveerde formuleringen: “
In die zinmocht [verweerster] op de daarin neergelegde verklaring (…)
in beginselredelijkerwijs afgaan” (rov. 3.7.3-2) respectievelijk “
In die zinhad [verweerster] geen nadere onderzoeksplicht” (rov. 3.7.5). Kortom, volgens het hof gaf de brief als zodanig geen aanleiding tot een onderzoeksplicht en ook de overige omstandigheden van het geval niet.
nr. 8) weergegeven verklaringen van de leidinggevenden en een collega van [de echtgenoot] over de wijze waarop zij de ontslagname hebben ervaren.
nrs. 18-21) dat het hof art. 3:34 BW, dat het hof zo nodig op grond van art. 25 Rv ambtshalve had dienen toe te passen, heeft miskend door te oordelen dat met onvoldoende mate van zekerheid is aan te nemen dat het [de echtgenoot] op 25 augustus 2012 daadwerkelijk aan de wil heeft ontbroken om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Op grond van art. 3:34 BW wordt een met een verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, als een verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is gedaan. Daarbij wordt een verklaring vermoed onder invloed van zo’n stoornis te zijn gedaan als de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel niet voorzienbaar was op het moment van de rechtshandeling.
Het hof heeft vastgesteld dat (a) [de echtgenoot] vanaf 12 december 2011 met gezondheidsproblemen van psychische aard kampte en daardoor arbeidsongeschikt was, (b) [de echtgenoot] diverse malen is opgenomen, (c) de arbeidsongeschiktheid minst genomen deels werkgerelateerd was, (d) [de echtgenoot] ten tijde van de opzegging en gedurende de opzeggingstermijn arbeidsongeschikt was door zijn psychische conditie; [de echtgenoot] op 14 januari 2013 door zelfdoding is overleden, (e) een vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor werknemers ernstige gevolgen kan hebben zoals het verlies van aanspraken op de sociale zekerheidswetgeving, en dat (f) het partnerpensioen van EUR 9.053,- en wezenpensioen van EUR 1.811,- per jaar verviel op het moment dat [de echtgenoot] bij [verweerster] uit dienst ging en daarvoor in de plaats een overlijdensdekking van EUR 420,- per jaar kwam. Hieruit volgt dat [de echtgenoot] leed aan een geestelijke stoornis (vaststellingen a-d) en dat een werknemersopzegging ernstige gevolgen voor hem had (vaststellingen e-f). Het hof had er dan ook vanuit moeten gaan dat de wil van [de echtgenoot] ontbrak. Hieraan voegt het onderdeel (in
nr. 22) toe dat voor zover het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zijn oordeel onvoldoende duidelijk is gemotiveerd.
Art. 3:34 BW kan echter ook een rol spelen in een procedure tussen andere partijen, zoals wanneer in een procedure tussen erfgenamen bij versterf en in een testament benoemde erfgenamen ter discussie staat of het testament nietig is volgens art. 3:34 lid 2 BW omdat de erflater bij het opmaken van het testament leed aan een geestelijke stoornis als bedoeld in art. 3:34 lid 1 BW. [18] Ook dan zal de partij die zich op het bepaalde in art. 3:34 lid 1 BW wenst te beroepen, gezien art. 3:34 lid 1, eerste volzin, BW, in ieder geval moeten stellen dat (i) ten tijde van het afleggen van de verklaring sprake was van een geestelijke stoornis bij de verklarende partij en (ii) dat de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette of dat de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan.
omdatbij hem sprake was van een stoornis als bedoeld in art. 3:34 BW ten tijde van het afleggen van zijn verklaring. Het hof heeft de stellingen van [eiseres] kennelijk ook niet in die zin opgevat. Het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] zich op het standpunt heeft gesteld dat bij [de echtgenoot] de wil ontbrak om de arbeidsovereenkomst te beëindigen en [verweerster] ten onrechte heeft nagelaten daarnaar onderzoek in te stellen (rov. 3.4 van het bestreden arrest). Hierop stuit onderdeel 2 af.
niet(met voldoende zekerheid) is komen vast te staan dat de verklaring van [de echtgenoot] niet strookte mijn zijn wil, berust het naar mijn mening op een onjuiste rechtsopvatting. De norm van art. 7:611 BW kan mede invulling geven aan de vraag of er in de omstandigheden van het geval een onderzoeksplicht op de werkgever rust, maar kan niet los worden gezien van het (in rov. 3.7.2 en hiervoor in 2.5 weergegeven) op de wilsvertrouwensleer gebaseerde beoordelingskader.
Uit de wijze waarop het hof in rov. 3.7.2-2 de te onderzoeken vraag formuleert, kan niet worden afgeleid dat het hof alleen het in subonderdeel 3.a onder (i) bedoelde aspect heeft willen onderzoeken. Het is afhankelijk van het partijdebat of de stelling dat de wil heeft ontbroken en de werkgever in dat opzicht een onderzoeksplicht had, (meer) wordt betrokken op het ene dan wel het andere door het subonderdeel bedoelde aspect van de wilsvorming. De klacht verwijst echter niet naar stellingen van partijen in de feitelijke instanties bij rechtbank en hof, waaruit zou blijken dat in deze zaak onderwerp van debat is geweest dat de werknemer wellicht ‘wilde’ beëindigen, maar dat die wil in zoverre ontbrak dat de werknemer zich niet realiseerde wat de gevolgen van het ontslag zouden zijn, en dat hij bij kennis van die gevolgen geen ontslag zou hebben willen nemen. Er was voor het hof daarom geen aanleiding om de door het subonderdeel bedoelde aspecten van de wilsvorming van de werknemer en, spiegelbeeldig, een eventuele onderzoeksplicht van de werkgever, afzonderlijk te benoemen.
nr. 25). Deze benadering miskent de verantwoordelijkheid die de werkgever op grond van art. 7:611 BW heeft om uit zichzelf te onderzoeken of aan een opzegging door de werknemer wel de wil ten grondslag ligt om de arbeidsovereenkomst te beëindigen, aldus de klacht.