De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Kort samengevat overwoog het hof als volgt.
Erflater was op 20 mei 1999 handelingsbekwaam. Uitgangspunt is testeervrijheid. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan op deze vrijheid inbreuk worden gemaakt. Niet te snel mag worden aangenomen dat zulke bijzondere omstandigheden zich voordoen. Het enkele bestaan van verstandelijke beperkingen of van een geestelijke stoornis is daarvoor niet voldoende.
(rov. 4.5)
Tussen partijen is in geschil of een met de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 overeenstemmende wil van erflater geacht moet worden te hebben ontbroken op de grond dat de verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is gedaan (art. 3:34 lid 1 BW). Indien dit het geval is, is de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 nietig aangezien het een eenzijdige ongerichte rechtshandeling betreft (art. 3:34 lid 2 BW). (rov. 4.6)
De stellingen van [eiseres] komen erop neer dat bij erflater sprake was van een permanente en voor derden kenbare stoornis die een redelijke waardering van de bij het opstellen van het testament betrokken belangen belette. [eiseres] heeft daartoe verklaringen van de huisarts van erflater, [betrokkene 6], van een specialist ouderengeneeskunde, [betrokkene 7], en van een psycholoog, [betrokkene 8], in het geding gebracht. [verweerder] heeft deze verklaringen betwist. (rov. 4.7)
Ook indien zou komen vast te staan dat de verstandelijke beperkingen van erflater in het algemeen kunnen worden aangemerkt als een geestelijke stoornis als bedoeld in art. 3:34 BW, betekent dat niet dat erflater ten gevolge van die geestelijke stoornis wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999. De in het geding gebrachte verklaringen bieden daartoe onvoldoende grondslag. (rov. 4.8)
Ook de bijzondere omstandigheden van het geval bieden geen steun aan de suggestie van [eiseres] dat erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 permanent wilsonbekwaam was. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop erflater werd bejegend door zijn familie, of door andere betrokkenen. (rov. 4.9)
Bovendien gaat het hier niet om een ingewikkelde of moeilijk te doorgronden rechtshandeling. Verder had de uiterste wilsbeschikking, gelet op de omstandigheden van het geval, niet een bijzonder verrassende strekking. Voorts was het niet de eerste keer dat erflater iets dergelijks deed, en ten slotte heeft de notaris kennelijk geen reden gezien om te twijfelen aan het vermogen van erflater om een uiterste wil te maken. (rov. 4.10)
Een en ander brengt het hof tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat erflater lijdende was aan een blijvende geestelijke stoornis, hieruit niet kan worden afgeleid dat hij dientengevolge niet of onvoldoende in staat was zijn wil te bepalen wat betreft het beschikken over zijn nalatenschap. Hetgeen [eiseres] heeft gesteld en aan producties in het geding heeft gebracht, biedt onvoldoende onderbouwing voor een andere conclusie. Daarom komt de aangeboden bewijslevering niet aan de orde. (rov. 4.11)
De uiterste wilsbeschikking van 20 mei 1999 is dus niet nietig of vernietigbaar. Daarom behoeft het testament van 1980 geen bespreking. [verweerster 3 en 4] zijn erfgenamen van erflater. Niet valt in te zien dat zij op enige andere grond de nalatenschap niet zouden kunnen of mogen aanvaarden. Nu [eiseres] geen erfgenaam van erflater is, heeft zij geen belang bij haar stellingen over de handelingen van [verweerder] met betrekking tot vermogensbestanddelen van erflater. (rov. 4.13)