ECLI:NL:HR:2002:AF0585

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/344HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagname door geestelijk gestoorde werknemer en gevolgen voor arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2002 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en verweerder. Verweerder, die sinds 1 maart 1988 in dienst was bij eiseres, heeft op 17 oktober 1997 tijdens een gesprek zijn ontslag ingediend. Eiseres heeft dit ontslag op 20 oktober 1997 schriftelijk bevestigd. Echter, de gemachtigde van verweerder heeft op 1 maart 1998 de ontslagname vernietigd, omdat verweerder ten tijde van het ontslag lijdend was aan een psychiatrische stoornis en niet in staat was zijn wil te bepalen. Verweerder heeft vervolgens bij de Kantonrechter gevorderd dat de arbeidsovereenkomst voortduurt en dat eiseres hem loon/ziekengeld betaalt vanaf oktober 1997.

De Kantonrechter heeft de vorderingen van verweerder afgewezen, maar de Rechtbank te Alkmaar heeft in hoger beroep het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de loonvorderingen toegewezen. Eiseres heeft cassatie ingesteld tegen dit vonnis. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ontslagname van verweerder niet overeenstemde met zijn wil, en dat de verklaring van verweerder vermoedelijk onder invloed van zijn geestelijke stoornis is gedaan. De Hoge Raad heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat eiseres in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld, en dat de kosten aan de zijde van verweerder tot op dat moment zijn begroot op € 375,47 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. Dit arrest benadrukt de juridische implicaties van ontslagname door een geestelijk gestoorde werknemer en de bescherming van werknemersrechten in dergelijke situaties.

Uitspraak

15 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/344HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.J. Dekker,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 27 november 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Hoorn en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen voor het eerst aangegaan op 1 maart 1988 nog voortduurt;
2. [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen (a) het loon/ziekengeld ad ƒ 3.508,37 bruto per maand sedert oktober 1997 tot het moment dat de loonbetalingsverplichting van de werkgever door de WAO-uitkerende instantie wordt overgenomen, inclusief de toeslag bij ziekte volgens de CAO, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, (b) de vakantiebijslag van 8% over het bruto jaarloon over voormelde periode, (c) de tantième-uitkering verschuldigd sedert oktober 1997 tot heden, en (d) de wettelijke rente over de som van vorenbedoelde bedragen vanaf 19 maart 1998 tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 4 januari 1999 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 6 maart 2000 de vorderingen afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Alkmaar.
Bij vonnis van 23 augustus 2001 heeft de Rechtbank het eindvonnis van de Kantonrechter vernietigd en opnieuw rechtdoende - kort gezegd - de loonvorderingen voor de periode 10 november 1997 tot 9 maart 2001 toegewezen zoals in het dictum van dit vonnis is omschreven.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 16 september 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Deze zaak betreft een ontslagname door een geestelijk gestoorde. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in het vonnis van de Rechtbank in de rov. 3.1 - 3.12. Kort samengevat houden die in dat [verweerder], die vanaf 1 maart 1988 in dienst was bij [eiseres], op 17 oktober 1997, tijdens een gesprek ten kantore van de directeur van [eiseres], te kennen heeft gegeven dat hij ontslag wilde nemen. [Eiseres] heeft het ontslag bij brief van 20 oktober 1997 schriftelijk bevestigd. De gemachtigde van [verweerder] heeft bij brief van 1 maart 1998 de eenzijdige ontslagname vernietigd op grond van het feit dan [verweerder] toentertijd wegens een psychiatrische stoornis niet in staat was zijn wil te bepalen.
3.2 [Verweerder] heeft voor de Kantonrechter gevorderd - kort gezegd - voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst met [eiseres] nog immer voortduurt en dat [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van het loon/ziekengeld vanaf oktober 1997 tot het tijdstip dat de loonbetalingsverplichting door de WAO-uitkerende instantie wordt overgenomen. [Eiseres] heeft gemotiveerd verweer gevoerd (onder meer) inhoudende dat voor haar niet kenbaar was dat [verweerder] ten tijde van zijn ontslag niet in staat was zijn wil te bepalen. De Kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat [eiseres] ten tijde van het nemen van ontslag had moeten begrijpen dat [verweerder] handelde onder invloed van een geestelijke stoornis.
3.3 In hoger beroep heeft de Rechtbank alsnog de loonvordering c.a van [verweerder] toegewezen. Zij heeft daartoe - samengevat weergegeven - als volgt overwogen. Op grond van de overgelegde brieven van het Riagg staat vast dat [verweerder] op 17 oktober 1997 leed aan een stoornis van zijn geestvermogens (rov. 4.1). Ingevolge het bepaalde in art. 3:34 lid 1, tweede volzin, BW wordt een verklaring vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien (rov. 4.2). Een eenzijdige ontslagname met onmiddellijke ingang is in het algemeen nadelig voor de werknemer; in het onderhavige geval was [verweerder] bovendien gedurende een periode voorafgaand aan - en mogelijk zelfs op - 17 oktober 1997 ziek, zodat hij door de eenzijdige ontslagname ook afstand heeft gedaan van een aantal aanspraken die hij uit hoofde van zijn ziekte kon doen gelden. Dit betreft een redelijkerwijze voorzienbaar nadeel (rov. 4.3). [Eiseres] heeft voornoemd wettelijk vermoeden dat de verklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is afgelegd, onvoldoende gemotiveerd weerlegd; [verweerder] heeft zich dan ook terecht beroepen op het ontbreken van een met zijn verklaring overeenstemmende wil ten tijde van de ontslagname (rov. 4.4 en 4.5). [Eiseres] heeft echter een beroep gedaan op art. 3:35 BW. Zij heeft betoogd dat zij geen aanleiding had te veronderstellen dat [verweerder] ten tijde van de ontslagname onder invloed handelde van een geestelijke stoornis (rov. 4.6). De juistheid van die stelling kan in het middel blijven; de ingrijpende gevolgen die een eenzijdige ontslagname in beginsel heeft voor de werknemer kunnen meebrengen dat [eiseres], hoezeer zij ook mocht menen dat [verweerder] welbewust ontslag nam, [verweerder] toch niet aan die ontslagname mag houden, indien er niet aan haar zijde sprake is van nadeel (rov. 4.7). Onderzocht moet derhalve worden of [eiseres], door handelen of nalaten gebaseerd op het gerechtvaardigd vertrouwen dat het dienstverband was geëindigd, in een nadeliger positie is komen te verkeren dan waarin zij zou hebben verkeerd als zij dit vertrouwen niet zou hebben gehad (rov. 4.8) Van nadeel als hiervoor bedoeld aan de zijde van [eiseres] is geen sprake, nu als vaststaand moet worden aangenomen dat [verweerder], die met ingang van 25 mei 1998 een WAO-uitkering heeft verkregen, in de periode 17 oktober 1997 tot 25 mei 1998 onafgebroken ziek is geweest. Indien [eiseres] niet verzekerd zou zijn voor doorbetaling van loon tijdens ziekte - hierover heeft zij zich niet uitgelaten - dan is dat een omstandigheid die voor rekening van [eiseres] moet blijven, omdat dit niet een nadeel is dat is ontstaan door het handelen of nalaten als gevolg van gerechtvaardigd vertrouwen. (rov. 4.10 - 4.12)
3.4.1 Middel I betoogt dat het oordeel van de Rechtbank (in rov. 4.5) dat [verweerder] zich terecht heeft beroepen op het vermoeden van art. 3:34 BW, niet in stand kan blijven. Het voert aan dat de Rechtbank haar oordeel dat ontslagname niet overeenstemde met de wil van [verweerder], ten onrechte heeft gebaseerd op het vermoeden van art. 3:34 BW, nu [eiseres] een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. De Rechtbank heeft in het midden heeft gelaten of [eiseres] terecht een beroep op het vertrouwensbeginsel (art. 3:35 BW) heeft gedaan, zodat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat [eiseres] dat beroep terecht heeft gedaan, aldus het middel.
3.4.2 Het middel faalt. De Rechtbank heeft, in cassatie onbestreden, geoordeeld (rov. 4.3) dat de ontslagname nadelig was voor [verweerder]. Met de toevoeging "tenzij het nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijs niet was te voorzien" in de tweede zin van art. 3:34 lid 1 BW, is gedoeld op naar objectieve maatstaven redelijkerwijs niet voorzienbaar nadeel. In het kader van art. 3:34 BW is het door het middel bedoelde beroep op het vertrouwensbeginsel derhalve niet relevant.
3.5.1 Middel II betoogt dat de Rechtbank het beroep van [eiseres] op gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:35 BW) niet in het midden had mogen laten met de enkele redengeving dat aan de zijde van [eiseres] nadeel ontbreekt. De Rechtbank miskent daarmee, aldus het middel, dat het ontbreken van nadeel niet zonder meer ten gevolge heeft dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan het beroep op het vertrouwensbeginsel. Dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in het onderhavige geval dit gevolg ook hebben, is door de Rechtbank in het geheel niet gemotiveerd, aldus het middel.
3.5.2 Het middel faalt. In een geval als het onderhavige, waarin de werknemer die verklaarde ontslag te nemen niet in staat was daartoe zijn wil te bepalen ten gevolge van een stoornis van zijn geestvermogens, kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat de werkgever, hoezeer hij ook de desbetreffende uitingen heeft opgevat en heeft mogen opvatten als een ontslagname, de werknemer daaraan houdt, indien niet aan de zijde van de werkgever sprake is van (relevant) nadeel (vgl. HR 12 september 1986, nr. 12696, NJ 1987, 267). Door in het onderhavige geval, waarin vaststaat dat [verweerder] ten gevolge van een psychische stoornis ten tijde van zijn ontslagname niet in staat was zijn wil te dien aanzien te bepalen, de afwezigheid van nadeel aan de zijde van [eiseres] doorslaggevend te achten voor de vraag of [eiseres] een beroep op art. 3:35 BW toekwam, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het oordeel is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.6 Middel III betoogt dat de Rechtbank haar taak als appelrechter heeft miskend door aan het beroep op matiging van de loonvordering dat [eiseres] in de procedure in eerste aanleg heeft gedaan geen aandacht te besteden, en zonder enige motivering aan dit beroep voorbij te gaan. Het middel slaagt. De Rechtbank diende dit, voor het oordeel van de Kantonrechter niet ter zake dienende, doch in hoger beroep niet prijsgegeven verweer, alsnog te behandelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 23 augustus 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 375,47 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 november 2002.