ECLI:NL:PHR:2021:686

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
19/04788
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep van klager tegen ongegrondverklaring klaagschrift ex art. 552a Sv met betrekking tot beslag op geldbedrag

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van klager, geboren in 1964, tegen de ongegrondverklaring van zijn klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) door de rechtbank Oost-Brabant. Het klaagschrift was ingediend om het beslag op een geldbedrag van € 100.770,- op te heffen. De rechtbank had eerder op 17 september 2019 het klaagschrift ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat klager niet kon worden aangemerkt als eigenaar van het in beslag genomen geld. De zaak heeft zijn oorsprong in een doorzoeking op 4 april 2016 in de woning van [betrokkene 1], waar een totaalbedrag van € 227.270,- werd aangetroffen en in beslag genomen. Dit bedrag was onder [betrokkene 2] in beslag genomen, die later werd veroordeeld voor de productie van synthetische drugs. Klager was vrijgesproken van medeplichtigheid aan deze feiten, maar stelde dat een deel van het in beslag genomen geld van hem was. De rechtbank oordeelde dat klager onvoldoende verifieerbare onderbouwing had gegeven voor zijn eigendom van het geld. De procureur-generaal bij de Hoge Raad concludeert dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu het beslag inmiddels is opgeheven. De conclusie gaat ook in op de ontvankelijkheid van het klaagschrift en de wijze waarop de rechtbank de ontvankelijkheid heeft vastgesteld, waarbij wordt betoogd dat de rechtbank niet op de juiste wijze tot haar oordeel is gekomen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/04788 B
Zitting6 juli 2021
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de klager.

1.Het cassatieberoep

1.1.
Bij beschikking van 17 september 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant het op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift van de klager, strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave aan klager van een geldbedrag van € 100.770,-, ongegrond verklaard.
1.2.
Er bestaat samenhang met de beklagzaak 19/04789. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het verloop van de zaak

2.1.
De beschikking van de rechtbank geeft onder het kopje “Inleiding” het volgende inzicht in het verloop van de zaak.
“Op 4 april 2016 heeft er in de woning van [betrokkene 1] [1] aan het [a-straat 1] te [plaats] onder leiding van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden. Er is toen op meerdere plaatsen contant geld tot een totaalbedrag van € 227.270,- aangetroffen. Dit geld is onder [betrokkene 2] in beslag genomen. De rechter-commissaris heeft op 30 juni 2016 machtiging verleend tot het leggen van een conservatoir beslag op dit geldbedrag.
Bij beschikking van 26 juli 2016 heeft de rechtbank een klaagschrift van [betrokkene 1] dat strekt tot opheffing van het beslag op een geldbedrag van € 126.500,- (het betreft een gedeelte van voormeld bedrag van € 227.270,-) en de teruggave daarvan ongegrond verklaard.
Bij vonnis van 4 januari 2018 is [betrokkene 2] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr wegens - kort samengevat- het meermalen medeplegen van (de voorbereiding van) de productie van synthetische drugs in de periode 16 september 2015 tot en met 1 april 2016 (artikel 10 lid 4 en artikel 2 aanhef en onder B OW). Bij dit vonnis is niet beslist over het onder [betrokkene 2] in beslaggenomen geldbedrag. [betrokkene 2] heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld, maar dit hoger beroep is, zo is inmiddels gebleken, ingetrokken. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
Klager is bij vonnis van 4 januari 2018 vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, namelijk - kort samengevat - medeplichtigheid aan (de voorbereiding van) de productie van synthetische drugs in de periode 29 oktober 2015 tot en met 4 april 2016 (artikel 10 lid 4 of lid 5 OW) en het medeplegen van het telen van hennep dan wel het bezit van hennepplanten in de periode 12 februari 2016 tot en met 4 april 2016 (artikel 3a lid 5 OW en artikel 11a OW). Dit vonnis is onherroepelijk.
Op 10 juli 2019 is door het Openbaar Ministerie een Europees bevriezingsbevel d.d. 10 mei 2019 en een beslissing tot bewarend beslag d.d. 9 mei 2019 ontvangen. Daarbij wordt door de procureur des Konings van het parket Limburg te België de bevriezing bevolen van het onder [betrokkene 2] in beslaggenomen bedrag van € 227.270,-. De bevriezing houdt verband met een voorgenomen ontneming in verband met een strafrechtelijk onderzoek tegen [betrokkene 2] in België wegens de verdenking van het in België tussen 1 juni 2015 en 1 september 2015 betrokken zijn geweest bij de vervaardiging, bezit en verkoop van amfetamines.”
2.2.
De raadkamer van de rechtbank heeft twee zittingen aan de behandeling van het op 12 november 2018 bij de strafgriffie binnengekomen klaagschrift gewijd. De eerste zitting was op 29 januari 2019. De behandeling is toen voor onbepaalde tijd aangehouden om stukken uit de strafzaak aan het klachtdossier toe te voegen. De tweede zitting vond plaats op 20 augustus 2019. Op die zitting is de zaak inhoudelijk behandeld en het onderzoek gesloten. Bij beschikking van 17 september 2019 is het beklag ongegrond verklaard.
2.3.
Kort voor het nemen van deze conclusie is bekend geworden dat het openbaar ministerie het beslag opheft. Dat heeft consequenties voor de ontvankelijkheid van het beroep.

3.De ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1.
Navraag door een medewerker dossierbehandeling van de strafgriffie van de Hoge Raad naar de actuele stand van zaken van het conservatoir beslag heeft uitgewezen dat de tegen [betrokkene 2] aangekondigde ontnemingsprocedure in Nederland niet aan de orde is en dat de tegen [betrokkene 2] lopende strafzaak in België niet is voortgezet. Om die reden zal het openbaar ministerie het beslag opheffen.
3.2.
Bij deze stand van zaken dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep. [2] Of het geld daadwerkelijk al dan niet al is teruggegeven is in dit verband niet relevant. [3]
3.3.
Klager zal zich gelet op de inhoud van het klaagschrift niet kunnen vinden in afgifte van het geld aan [betrokkene 2] . Voor zover hij mocht denken dat hij via de beklagprocedure van art. 552a Sv een verklaring voor recht had kunnen verkrijgen dat een deel van het in beslag genomen geld aan hem toebehoort, zal hij moeten worden teleurgesteld. De beklagprocedure voorziet niet in een dergelijke mogelijkheid.
3.4.
Hoewel door het opheffen van het beslag de uitkomst van deze procedure vaststaat, wil ik volstrekt ten overvloede ambtshalve nog wel iets zeggen over de wijze waarop de rechtbank destijds is omgegaan met de ontvankelijkheid van het beklag (paragraaf 4). Onder dezelfde noemer wil ook nog iets zeggen over het naar mijn oordeel meest zwaarwegende punt uit het cassatiemiddel (paragraaf 6).
4.
Ten overvloede: de wijze waarop de rechtbank de ontvankelijkheid van het beklag heeft vastgesteld
4.1.
In art. 552a Sv is in het derde lid bepaald dat een klaagschrift “zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming” moet worden ingediend en dat “(h)et klaagschrift niet ontvankelijk is indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen”. [4]
4.2.
In de onderhavige zaak gaat het om de inbeslagneming van een grote hoeveelheid contant geld op 4 april 2016. Het hierop betrekking hebbende klaagschrift is op 12 november 2018 bij de strafgriffie van de rechtbank binnengekomen. Daarmee dringt zich vrijwel onmiddellijk de vraag op naar de tijdigheid en (daarmee) de ontvankelijkheid van het beklag. Een beklag dat tweeënhalf jaar na de beslaglegging wordt ingediend, wekt immers niet de indruk ‘zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming’ te zijn gedaan. In het klaagschrift zelf wordt over dit tijdsverloop met geen woord gerept. Het lijkt er eerder op dat het aspect van de tijdigheid daarin bewust onbesproken wordt gelaten. Ik zeg dat zo, omdat het klaagschrift ook geen melding maakt van de datum waarop de tegen klager zelf ingestelde strafvervolging is geëindigd. [5] Dat was op 4 januari 2018. Klager is toen vrijgesproken en tegen die vrijspraak is niet geappelleerd. Als met die datum zou worden gerekend, lijkt het klaagschrift niet alleen niet ‘zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming’ te zijn ingediend, maar ook niet binnen drie maanden ‘sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen’. [6]
4.3.
In het proces-verbaal van de raadkamerzitting van 29 januari 2019 is te lezen dat de beklagrechter constateert dat klager niet eerder een klaagschrift heeft ingediend en dat de rechter hem “dan ook” ontvankelijk verklaard in het beklag. Deze wat kort door de bocht klinkende motivering van de ontvankelijkheid van het beklag keert niet terug in de uiteindelijke beschikking van 17 september 2019. Daarin wordt in verband met de ontvankelijkheid van het beklag overwogen:
“Naar het oordeel van de rechtbank
dient het er voor gehouden te worden(
cursivering door mij, plv-AG) dat het onderhavige klaagschrift is ingediend binnen drie maanden nadat klager van het onherroepelijk worden van het vonnis d.d. 8 januari 2018 (
plv-AG: bedoeld zal zijn 4 januari 2018) in de zaak van [betrokkene 2] kennis heeft genomen. Voorts staat voor klager op grond van artikel 5.5.12 Sv (
plv-AG: bedoeld zal zijn art. 5.5.6 Sv) de mogelijkheid open om over het uitvaardigen van het Europees bevriezingsbevel d.d. 10 mei 2019 op de voet van artikel 552a Sv een klaagschrift in te dienen. Gelet op het een en ander neemt de rechtbank aan dat het klaagschrift tijdig is ingediend. Klager is daarom ontvankelijk in zijn beklag.”
4.4.
Uit deze overweging blijkt dat de rechtbank de tijdigheid (en daarmee de ontvankelijkheid) van het klaagschrift enkel en alleen baseert op twee ontwikkelingen die in het klaagschrift zelf niet worden genoemd. Die konden daarin ook niet worden genoemd omdat die ontwikkelingen zich pas hebben voorgedaan ná het opstellen van het klaagschrift (op 29 oktober 2018) en het indienen daarvan bij de griffie van de rechtbank (op 12 november 2018). Zo wordt van de ene ontwikkeling, het onherroepelijk worden van het tegen [betrokkene 2] gewezen vonnis, door de officier van justitie melding gemaakt op de raadkamerzitting van 29 januari 2019. Dat is de eerste zitting die naar aanleiding van het ingediende klaagschrift plaatsvindt en uit het proces-verbaal van die raadkamerzitting volgt dat [betrokkene 2] zijn hoger beroep kort vóór die zitting heeft ingetrokken. De andere ontwikkeling, het Europees bevriezingsbevel, is van nog latere datum. Dat bevel is gedateerd op 10 mei 2019 en is eerst op 10 juli 2019 door het Nederlandse openbaar ministerie ontvangen. Het bevel komt op 20 augustus 2019 op de tweede zitting van de beklagkamer ter sprake. Op basis van deze twee ontwikkelingen is de rechtbank van oordeel “dat het er voor gehouden (dient) te worden” dat het klaagschrift tijdig is ingediend. In haar beschikking houdt de rechtbank niet langer vast aan haar ter zitting gegeven onderbouwing voor de ontvankelijkheid van het beklag. Dat lijkt terecht, maar wat te vinden van de nu door de rechtbank ingeslagen weg?
4.5.
De beschikking lezende drongen zich bij mij twee vragen op: i) is de door de rechtbank gevolgde route om tot ontvankelijkheid van het beklag te komen gewenst? en ii) is die door de rechtbank gevolgde route nodig? Het antwoord op beide vragen luidt wat mij betreft ontkennend. Wanneer de tijdigheid en de ontvankelijkheid van een beklag louter kan worden bepaald door gebeurtenissen die zich voltrekt toevallig voltrekken nadat een beklag is ingediend, wordt ‘toegang tot de rechter’ een kansspel. Hoe praktisch en doelmatig ook, maar dat hoort het niet te zijn. Het was bovendien ook niet nodig. In de memorie van toelichting op de ontnemingswetgeving [7] is over de in art. 552a Sv genoemde termijnen immers het volgende te lezen:
"De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van art. 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn - een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechterlijk en het civielrechterlijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld
dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ontnemingsprocedure, nog loopt. (Cursivering door mij, plv-AG).De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten."
Hieruit volgt dat als de beklagrechter meent dat de klager niet kan worden aangerekend dat hij zich niet al veel eerder tot de beklagrechter heeft gewend, hij het beklag ontvankelijk
kanachten zolang de ontnemingsprocedure ten behoeve waarvan het conservatoir beslag is gelegd nog loopt. [8] Daar komt bij dat wanneer het beslag is gelegd in een zaak met meerdere verdachten, aan ‘de vervolgde zaak’ pas een einde is gekomen indien de vervolgingen van alle verdachten zijn beëindigd. [9] De klager kan dus ook ontvankelijk zijn als zijn eigen zaak al langer dan drie maanden teneinde is. Dat betekent dat belanghebbenden door de lange duur van de strafzaak en de eventuele ontnemingsprocedure hun recht op beklag niet verliezen.
4.6.
De rechtbank had naar mijn oordeel dus op andere wijze tot de ontvankelijkheid van het beklag kunnen en dienen te komen.

5.De inhoudelijke aspecten van de bestreden beschikking

In het kader van de inhoudelijke beoordeling van het beklag heeft de rechtbank in haar beschikking van 17 september 2019 het volgende overwogen:
“Tijdens zijn politieverhoor op 23 mei 2016 heeft klager als volgt verklaard. Van het in de woning van zijn vader aangetroffen geld is een bedrag van € 100.000,- van hem. Hij is anderhalf tot twee jaar niet bij dat geld geweest omdat het daar veilig lag. Hij heeft zijn huis te [plaats] 20 jaar geleden goed verkocht. Hij heeft voor dat huis 90.000 gulden betaald. Zes jaar later heeft hij het huis weer verkocht voor 210.000 gulden. Op dat huis zat een hypotheek van 30.000 gulden, die afgelost is en 30.000 gulden van de opbrengst is naar zijn ex gegaan. De rest is door de notaris op zijn bankrekening gestort. Hij heeft dat geld zo snel mogelijk van zijn bankrekening gehaald. Hij bewaart maximaal € 2500,- bij banken en hij heeft het opgenomen bedrag hier en daar en bij vrienden omgewisseld in euro’s.
Verricht onderzoek door de politie heeft uitgewezen dat klager samen met [betrokkene 3] op 9 juni 1989 een woning heeft gekocht voor een bedrag van 80.000,- gulden en dat zij deze woning op 6 april 1998 hebben verkocht voor 210.000,-. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende verifieerbaar onderbouwd, dat het in beslag genomen geldbedrag van € 100.770,- eigendom van klager is. Verdere verifieerbare onderbouwing van het standpunt van klager ontbreekt.
De rechtbank stelt voorts vast dat klager tijdens de politieverhoren op 23 en 24 mei 2016 heeft verklaard dat [betrokkene 2] wel eens bij hem verbleef, dat deze [betrokkene 2] spullen bij hem had liggen, dat hij de post deed voor [betrokkene 2] en dat hij geld voor [betrokkene 2] in de diepvrieskist bewaarde, maar dat het om hooguit € 500,- ging. Voorts stelt de rechtbank vast dat [betrokkene 4] , de partner van klager, tijdens een politieverhoor op 15 juni 2016 heeft verklaard dat [betrokkene 2] bij klager in huis woonde, dat de meeste spullen van [betrokkene 2] bij klager lagen en dat [betrokkene 2] tegen haar had gezegd dat klager elke keer € 1000,- van hem pakte zonder het te vragen. Voorts zijn in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 april 2016 passages opgenomen van afgetapte telefoongesprekken, die [betrokkene 1] , de vader van klager, in februari en maart 2016 met klager heeft gevoerd. Daarin wordt gesproken over “iets eruit halen”, “iets bij hem neerzetten”, “een plastic tasje meenemen”. Als [betrokkene 1] aan klager vraagt of hij “er iets uit kan leggen”, antwoordt klager: “nee, niet over de telefoon”.
Op grond van voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat niet buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar van het in beslag genomen bedrag van € 100.770,- moet worden aangemerkt.
Klager heeft nog een ongedateerde brief van het Openbaar Ministerie aan hem (productie 2 klaagschrift) overgelegd. Daarin wordt weliswaar melding gemaakt van teruggave van een inbeslaggenomen geldbedrag aan klager, maar daarin wordt geen concreet bedrag genoemd. Voorts blijkt niet dat de mededeling wordt gedaan door of namens een daartoe bevoegd persoon van het Openbaar Ministerie. Bovendien is door de officier van justitie een brief d.d. 28 juni 2018 overgelegd, waarin de officier van justitie de gemachtigde mr. Daniels bericht dat klager geen aanspraak kan maken op het in beslaggenomen geldbedrag en dat de eerdere mededeling over teruggave van het geld op een misverstand berust. Naar het oordeel van de rechtbank mocht klager er daarom niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij het inbeslaggenomen bedrag zou ontvangen.
Ook de onherroepelijke veroordeling van [betrokkene 2] , zonder dat de rechtbank daarbij heeft beslist over het onder hem in beslaggenomen geldbedrag, levert onvoldoende grond op om aan te nemen dat klager aanspraak kan maken op het inbeslaggenomen geld. Dit geldt eveneens voor de vrijspraak van klager. Deze vrijspraak doet niets af aan de nauwe band, die blijkens het strafdossier tussen klager en [betrokkene 2] bestond en in verband waarmee klager spullen voor [betrokkene 2] bewaarde. In het tenlastegelegde wordt klager ook niet verweten dat hij gelden van [betrokkene 2] onder zich heeft gehouden. De rechtbank heeft zich daarover in het vonnis, waarbij klager is vrijgesproken, dan ook niet uitgelaten.
Bij de behandeling in raadkamer is namens klager er nog op gewezen dat hij is gehoord door de politie in verband met het overlijden van [betrokkene 5] en dat toen door de opsporingsambtenaar te kennen is gegeven dat het bij de vader van klager aangetroffen geldbedrag van ongeveer 2 ton in verband wordt gebracht met een bedrag van 3 ton dat [betrokkene 5] en klager in hun bezit zouden hebben. Naar aanleiding hiervan heeft de officier van justitie nog nadere stukken overgelegd. Hieruit blijkt dat klager op 17 juli 2017 is gehoord door de politie en dat tijdens dat verhoor met een dergelijk scenario rekening wordt gehouden. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen levert ook dit gegeven echter onvoldoende grond op om aan te nemen dat klager redelijkerwijs als eigenaar van het in beslaggenomen geld moet worden aangemerkt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het klaagschrift ongegrond dient te worden verklaard.”

6.Ten overvloede: het middel

6.1.
In het cassatiemiddel wordt erover geklaagd dat “(h)et oordeel van de rechtbank dat verzoeker en zijn vader [betrokkene 1] redelijkerwijs niet als eigenaren van het in de woning van zijn vader aangetroffen geldbedrag moeten worden aangemerkt, (blijk) geeft (…) van een onjuiste rechtsopvatting en/of (…) onbegrijpelijk (is), in aanmerking genomen dat verzoeker en zijn vader aannemelijke verklaringen hebben gegeven voor de herkomst van het contante geld, terwijl het oordeel dat het geld niet aan verzoeker en zijn vader toebehoort, onvoldoende door de rechtbank is onderbouwd. De rechtbank had een andere maatstaf moeten aanleggen en/of heeft haar oordeel gebaseerd op aannames en conclusies, en niet op (objectieve) feiten.”
6.2.
Als ik het goed zie, valt het middel uiteen in twee delen. Er wordt, zij het in een andere volgorde, geklaagd over i. de door de rechtbank gehanteerde maatstaf, en ii. de wijze waarop de rechtbank aan die maatstaf heeft getoetst (inclusief de uitkomst van die toetsing). Gelet op de uitkomst van deze procedure volsta ik met een enkele opmerking naar aanleiding van de klacht over de door de rechtbank gehanteerde toetsingsmaatstaf.
6.3.
Uit het hiervoor onder randnummer 2.1 geschetste verloop van de zaak blijkt dat de rechtbank ervan uit is gegaan dat op 4 april 2016 in de woning van de vader van klager “onder [betrokkene 2] ” een grote hoeveelheid geld in beslag is genomen. [10] Dat beslag was een ‘klassiek’ beslag, oftewel een beslag dat – kort gezegd – is gelegd ten behoeve van de waarheidsvinding naar de strafbare feiten waarvan [betrokkene 2] op dat moment werd verdacht. Op 30 juni 2016 wordt dit beslag met machtiging van de rechter-commissaris omgezet in een conservatoir beslag, oftewel een beslag dat is gelegd ter zekerstelling van het verhaal van een eventueel aan [betrokkene 2] op te leggen ontnemingsmaatregel. Het beslag maakt dus van begin af aan deel uit van het op [betrokkene 2] gerichte strafrechtelijk onderzoek. Hoewel ook klager in dat onderzoek als verdachte in beeld is gekomen, is het conservatoir beslag niet in zijn zaak gelegd. Daarmee heeft hij te gelden als een buitenstaander. Klager is echter wel een bijzondere buitenstaander omdat het geld is gevonden in de woning van zijn vader en hij pretendeert van een gedeelte van het geld eigenaar te zijn.
6.4.
De beklagrechter heeft het klaagschrift getoetst aan het criterium dat de Hoge Raad in zijn overzichtsbeschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
NJ2010/654 m.nt. P.A.M. Mevis voor dit soort situaties aan de beklagrechter heeft aangereikt. [11] In overweging 2.15 van die overzichtsbeschikking staat:
“Indien een derde - als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht - die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven.”
Uit de toelichting op het middel leid ik af dat de steller van het middel onderkent dat de rechtbank heeft getoetst aan deze maatstaf en klager als ‘een derde’ heeft aangemerkt.
6.5.
De steller van het middel vindt echter dat de rechtbank een andere koers had moeten varen.
“De rechtbank had inhoudelijk moeten beoordelen of er redenen waren om het beslag te handhaven en om het geld niet aan verzoeker terug te geven, in plaats van - wat zij nu heeft gedaan - het beklag ongegrond te verklaren op de formele grond dat niet buiten redelijke twijfel is gebleken dat klager (verzoeker) als eigenaar van het inbeslaggenomen geld moet worden aangemerkt.”
Aan deze van het stramien van de Hoge Raad afwijkende benadering wordt de aan het civiele recht ontleende gedachte ten grondslag gelegd dat in dit specifieke geval het bezit geldt “als onmiskenbare aanwijzing voor eigendom”. In deze benadering dient volgens de steller van het middel a. niet klager als derde te worden aangemerkt, maar [betrokkene 2] en b. het openbaar ministerie aannemelijk te maken dat klager niet de eigenaar van het inbeslaggenomen geld is en is het niet aan klager om aannemelijk te laten worden dat hij buiten redelijke twijfel als eigenaar van het geld moet worden aangemerkt.
6.6.
In feite wil de steller van het middel dat de beklagrechter in gevallen als deze meer rekening houdt met civielrechtelijke uitgangspunten. Op zichzelf biedt de jurisprudentie van de Hoge Raad daar wel enige ruimte voor. Hij heeft immers herhaaldelijk overwogen dat de beklagrechter civielrechtelijke aspecten in zijn oordeel mag betrekken. [12] Maar de ruimte daarvoor is wel beperkt, doordat de Hoge Raad aan dat ‘betrekken van civielrechtelijke aspecten’ steeds de zinsnede toevoegt dat de beklagrechter geen burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties dient te beslechten. Bovendien stelt de Hoge Raad in zijn beklagjurisprudentie steeds voorop dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft en dat dit summiere karakter doorwerkt “in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven”. [13] Hetgeen de steller van het middel beoogt gaat verder en is veel meer dan het in beperkte mate rekening houden met civielrechtelijke aspecten, waarbij ik maar in het midden laat of de wijze waarop in het middel een appel wordt gedaan op de regel “dat bezit geldt als een vermoeden van eigendom” wel overeenstemt met geldende civielrechtelijke inzichten en maatstaven.
6.7.
In de wetsgeschiedenis op de ontnemingswetgeving heb ik geen aanknopingspunten of argumenten kunnen vinden die steun zouden kunnen geven aan de in het middel gekozen benadering. [14] Datzelfde geldt voor de jurisprudentie. [15] De reeds aangehaalde overzichtsbeschikking van de Hoge Raad van 28 september 2010 gaat in elk geval niet in die richting. Dat geldt evenmin voor zijn nadien gewezen beschikkingen. In dat verband verdient HR 3 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:3, NJ 2017/93, m.nt. P.A.M. Mevis bijzondere aandacht. Uit deze beschikking volgt dat de Hoge Raad niet tornt aan zijn toetsingsmaatstaf zoals hiervoor onder randnummer 5.5. geciteerd (zijnde rechtsoverweging 2.15 uit de overzichtsbeschikking). In de beschikking van 3 januari 2017 heeft de Raad immers enkel bepaald dat de op het klassieke beslag betrekking hebbende rechtsoverweging 2.11 uit de overzichtsbeschikking in het vervolg dient te worden gelezen zonder de (ook daar) tussen gedachtestreepjes opgenomen tussenzin “als (derde) kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht”. De Hoge Raad motiveert in rechtsoverweging 2.7 dat schrappen van die tussenzin als volgt:
“De tussen gedachtestrepen gezette zinsnede had het oog op de situatie dat degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek is gericht het voor beslag vatbare voorwerp in de feitelijke macht heeft gebracht van een ander. Bij nader inzien moet worden geoordeeld dat er geen reden is die ander, onder wie op de voet van art. 94 Sv beslag is gelegd, als 'derde' en niet als beslagene aan te merken. Indien het belang van strafvordering niet (meer) aanwezig is, dient het inbeslaggenomen voorwerp aan deze, als beslagene, te worden teruggegeven.”
In de annotatie onder deze beschikking geeft Mevis een mogelijke verklaring voor het verschil:
“De correctie van de Hoge Raad in bovenstaande beslissing is tot beslag op grond van art. 94 Sv beperkt. In rechtsoverweging 2.7. rept hij uitsluitend van een ‘op voet van art. 94 Sv gelegd beslag’. De Hoge Raad corrigeert ook alleen r.o. 2.11. uit de overzichtsbeschikking en niet r.o. 2.15. die op art. 94a Sv betrekking heeft en waarin de door Hoge Raad uit r.o. 2.11. geschrapte zinsnede ook voorkomt. Wellicht is er inderdaad reden voor onderscheid tussen de gronden van beslag en het daaruit voortvloeiende, wat andere beoordelings- en beslissingsschema in geval over teruggave moet worden besloten. Voor de waarheidsvinding en de onttrekking aan het verkeer uit art. 94 Sv is het niet relevant aan wie het voorwerp toebehoort. Voor de verbeurdverklaring wel (art. 33a lid 1 aanhef jo. lid 2 onder a Sr), maar daarvoor is beslag op het voorwerp weer niet nodig. Het conservatoir (derde-)beslag van art. 94a Sv is daarentegen gericht op de waarborg van het verhaal van een mogelijk tot betaling verplichte veroordeelde. Die regeling moet niet louter doorbroken kunnen worden door een voorwerp bij een derde te ‘stallen’ en daarmee een schijnconstructie van eigendom van deze derde te creëren. Deze derde kan een onder hem feitelijk in beslag genomen voorwerp wel terugkrijgen, maar dan alleen als buiten redelijke twijfel is dat hij inderdaad eigenaar is. Dan nog krijgt hij het voorwerp desondanks niet terug als zich de situatie van art. 94a lid 4 en 5 Sv voordoet. Aldus worden bij art. 94a Sv schijnconstructies vermeden. Maar daarvoor lijkt het bij dat artikel dan wel nodig dat degene onder wie het voorwerp feitelijk in beslag is genomen als ‘derde’ wordt beschouwd.” [16]
6.8.
Terug naar de onderhavige zaak. Uit de aan de Hoge Raad in deze beklagzaak ter beschikking staande stukken leid ik af dat uit het opsporingsonderzoek aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat crimineel geld van [betrokkene 2] met behulp van klager in de woning van de vader van klager is ondergebracht. De resultaten van de doorzoeking lijken die aanwijzingen te bevestigen. In die context kan ik niet uit de voeten met de benadering uit het middel dat het enkele bezit van het geld al zou gelden als onmiskenbare aanwijzing voor eigendom. In het geval van klager is een beroep op het ‘bezit’ ook bepaald niet sterk omdat het geld in beslag is genomen in de woning van zijn vader. Ik zie dan ook niet in waarom de rechtbank in het onderhavige geval bij de beoordeling van het klaagschrift een andere toetsingsmaatstaf had moeten hanteren dan door de Hoge Raad in zijn overzichtsbeschikking geformuleerd.

7.Conclusie

7.1.
Gelet op de opheffing van het beslag strekt deze conclusie tot het niet-ontvankelijk verklaren van klager in zijn beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv-AG

Voetnoten

1.Plv-AG: dit is de vader van klager en tevens de klager uit de met deze zaak samenhangende zaak waarin ik vandaag ook concludeer.
2.Zie o.m. HR 9 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8372,
3.HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5834,
4.Het gaat hier niet om strikte termijn van openbare orde zoals bijvoorbeeld de appeltermijn van art. 408 Sv.
5.De enige data die naast 4 april 2016 nog in het klaagschrift worden genoemd zijn (in chronologische volgorde) 20 april 2016 (dat is de datum waarop de klager in de samenhangende zaak een klaagschrift tegen de inbeslagneming indient in verband met het door hem geclaimde deel van het inbeslaggenomen geldbedrag), 30 juni 2016 (de datum waarop het op 4 april 2016 gelegde beslag wordt omgezet in conservatoir beslag) en 29 oktober 2018 (de datum waarop het klaagschrift - kennelijk - is opgesteld).
6.HR 24 augustus 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1482.
7.Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 44-45.
8.Zie HR 3 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6781,
9.Zie HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3132,
10.Feitelijk is dat beslag gelegd onder de vader van klager. In diens woning is het geld aangetroffen en inbeslaggenomen.
11.Zie ook reeds HR 31 maart 1998, ECLI:NL:HR:ZD1166,
12.Deze civielrechtelijke invalshoek werd lange tijd alleen genoemd bij beslag gelegd op de voet van art. 94 Sv. Vgl. HR 2 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9244,
13.HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823,
14.In het bijzonder niet in de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3.
15.Het valt op dat ook in de schriftuur niet wordt verwezen naar mogelijke ankerpunten in wetsgeschiedenis, jurisprudentie en/of literatuur.
16.Mevis vervolgt dan nog met een waarschuwing aan de Hoge Raad: “Overigens is het dan wel oppassen: in een recent arrest als HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:181 herhaalt de Hoge Raad een belangrijk deel van die r.o. 2.15 van de overzichtsbeschikking met bronvermelding van die beslissing, maar nu zonder de passage die hij in bovenstaande beslissing in r.o. 2.11 schrapt. In het kader van de beslissing in het arrest van 7 februari 2017 is dat begrijpelijk (de passage speelt in die casus geen rol), maar de vorm van ‘dient derhalve te worden gelezen zonder deze zinsnede’ die de Hoge Raad in de laatste volzin van r.o. 2.7 in bovenstaande beslissing kiest, kan dan tot onduidelijkheden leiden als de Hoge Raad in andere gevallen r.o. 2.15 uit de overzichtsbeschikking incompleet weergeeft.”