ECLI:NL:HR:2017:181

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
16/02042
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag van erfgename over inbeslaggenomen auto van overleden echtgenoot

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure van een echtgenote, die als erfgename optreedt, over een inbeslaggenomen auto van haar overleden echtgenoot. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, die op 24 maart 2016 het klaagschrift ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat de auto eigendom was van de echtgenoot, die op 24 november 2012 is overleden, en dat de klaagster, als enige en algehele erfgename, recht had op de auto. Echter, de rechtbank had niet de juiste maatstaf toegepast bij de beoordeling van het klaagschrift, zoals eerder vastgesteld in ECLI:NL:HR:2010:BL2823.

De Hoge Raad herhaalt de relevante overwegingen uit deze eerdere uitspraak en concludeert dat de rechtbank niet heeft aangetoond dat de erflater redelijkerwijs als rechthebbende van de inbeslaggenomen auto moet worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Noord-Nederland voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van de juiste toepassing van de maatstaf in dergelijke beklagprocedures, waarbij de rechthebbendheid van de derde moet worden vastgesteld.

De uitspraak is gedaan op 7 februari 2017 door de vice-president en twee raadsheren, en de zaak is opnieuw ter beoordeling aan de rechtbank voorgelegd.

Uitspraak

7 februari 2017
Strafkamer
nr. S 16/02042 B
SG/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 24 maart 2016, nummer RK 16/6, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzing of terugwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2 Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
3.2.
De Rechtbank heeft in de bestreden beschikking het beklag ongegrond verklaard. Daaromtrent heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
"Volgens klaagster was de auto eigendom van haar echtgenoot, die op 24 november 2012 is overleden. Blijkens een bij de stukken gevoegde verklaring van erfrecht heeft de overledene zijn echtgenote - klaagster - en zijn beide zoons [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als enige en algehele erfgenamen achtergelaten.
Bij akte van 26 april 2013 is de nalatenschap van de overledene namens zijn beide zoons verworpen. Klaagster stelt daarom de enige en algehele erfgename van de overledene en rechthebbende op de auto te zijn.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift.
De rechtbank overweegt als volgt.
De auto is aanvankelijk in beslag genomen onder een autoschadebedrijf, waar [betrokkene 1] deze met opdracht tot herstel heeft achtergelaten. Nadat [betrokkene 1] bij vonnis van 12 februari 2013 door deze rechtbank is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het bepaalde in artikel 2 onder B van de Opiumwet en aan hem tevens de verplichting tot betaling van een bedrag van € 140.934,64 is opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, heeft de officier van justitie middels een machtiging ex artikel 103 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) op 4 april 2013 onder zichzelf conservatoir beslag gelegd op de auto.
Het strafvorderlijk belang brengt mee dat dit beslag moet worden gecontinueerd. Door [betrokkene 1] is weliswaar hoger beroep ingesteld tegen de beslissing waarbij de vordering tot ontneming is toegewezen, maar het vonnis waarbij [betrokkene 1] is veroordeeld is onherroepelijk en betreft een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, terwijl voorts niet onwaarschijnlijk is dat de hiermee verband houdende vordering tot ontneming ook in hoger beroep zal worden toegewezen.
Dit geldt ook indien de auto geen volledig eigendom van [betrokkene 1] is, maar deel uitmaakt van de nalatenschap waarin hij als erfgenaam gerechtigd is en hij die erfenis heeft verworpen.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 94d Sv. jo. 4:205 van het Burgerlijk Wetboek kan de nalatenschap immers desondanks op verzoek in het belang van de schuldeisers worden vereffend. Dat klaagster bevoegd is de boedel te beheren en daarover te beschikken doet daaraan niet af, omdat het gaat om een onverdeeld boedelbestanddeel en de voornoemde vereffenings- en verhaals- mogelijkheden met opheffing van het beslag illusoir zou worden.
Beslissing
De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval als het onderhavige, waarin op de voet van art. 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van art. 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat die derde als rechthebbende van het in beslag genomen goed moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven. Bij bevestigende beantwoording zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van (thans) art. 94a, vierde of vijfde lid, (oud) Sv voordoet (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.15).
3.4.
Het gaat bij dit beklag om het antwoord op de vraag of de erflater redelijkerwijs als rechthebbende van de inbeslaggenomen auto moet worden aangemerkt. Uit de overwegingen van de Rechtbank blijkt niet dat zij de in rov. 3.3 bedoelde maatstaven heeft aangelegd bij de beoordeling van het klaagschrift. De bestreden beschikking kan daarom niet in stand blijven.
3.5.
Het middel is gegrond.

4.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 februari 2017.