ECLI:NL:HR:2006:AU6781

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00698/05 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van klaagschrift na inbeslagneming in het kader van strafrechtelijk financieel onderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 januari 2006 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een klaagschrift dat was ingediend door een klager na de inbeslagneming van voorwerpen. Het klaagschrift was ingediend op 8 december 2004, terwijl de strafzaak tegen een derde, die op 25 mei 2004 was geëindigd, niet meer aanhangig was. De Rechtbank te Dordrecht had het klaagschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat het meer dan drie maanden na het einde van de strafzaak was ingediend. De klager, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.S. Nan, stelde beroep in cassatie in tegen deze beslissing.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het klaagschrift niet-ontvankelijk was. Volgens artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is een klaagschrift ontvankelijk zolang de vervolgde zaak niet tot een einde is gekomen. De Hoge Raad benadrukte dat de vervolging niet beëindigd is zolang er nog een strafrechtelijk financieel onderzoek of een ontnemingsprocedure aanhangig is. In dit geval was de ontnemingsprocedure nog niet aanhangig op het moment van indienen van het klaagschrift, maar dat deed niets af aan de ontvankelijkheid van het klaagschrift.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en wees de zaak terug naar de Rechtbank te Dordrecht, zodat het klaagschrift opnieuw behandeld kan worden. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving omtrent de termijn voor het indienen van klaagschriften in het kader van strafrechtelijke procedures, en bevestigt dat de ontvankelijkheid van een klaagschrift niet enkel afhankelijk is van de status van de hoofdzaak, maar ook van aanhangige ontnemingsprocedures.

Uitspraak

3 januari 2006
Strafkamer
nr. 00698/05 B
PB/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Dordrecht van 9 februari 2005, nummer RK 04/386, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft niet-ontvankelijk verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van het in bovenvermelde beschikking omschreven voorwerp.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing naar de Rechtbank te Dordrecht teneinde op het bestaande klaagschrift te beslissen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank de klager ten onrechte niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift heeft verklaard.
3.2. De beschikking van de Rechtbank houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Op grond van artikel 552a lid 2 (de Hoge Raad leest: lid 3) van het Wetboek van Strafvordering is de raadkamer slechts bevoegd kennis te nemen van het klaagschrift, indien de strafzaak voor deze rechtbank wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. De strafzaak is op 25 mei 2004 geëindigd door het onherroepelijk worden van het vonnis van deze rechtbank in de zaak tegen [betrokkene 1] (met parketnummer 11/006195-03).
Het onderhavige verzoek is ingediend meer dan drie maanden nadat het vonnis onherroepelijk is geworden en mitsdien kan klager niet worden ontvangen in zijn verzoek.
Weliswaar is op enig tijdstip tijdens of na het einde der hoofdzaak, in het kader van [een] voorgenomen ontnemingsvordering, het beslag ex artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) omgezet in conservatoir beslag ex artikel 94a Sv en is (...) vervolgens bij deze rechtbank een ontnemingsvordering tegen voornoemde [betrokkene 1] aanhangig gemaakt, doch eerst op 17 december 2004.
Ten tijde van het indienen van het onderhavig klaagschrift (op 8 december 2004) was mitsdien (nog) geen sprake van het gestelde voortdurende van de "zaak". Dat na het indienen van het onderhavig klaagschrift de ontnemingsvordering aanhangig is gemaakt, doet aan dit oordeel niets af.
Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het klaagschrift ontijdig is ingediend en klager daarin niet ontvankelijk is."
3.3. Art. 552a, derde lid, Sv luidt:
"Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming der voorwerpen of de kennisneming der gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen."
3.4. De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van deze bepaling onder meer het volgende in:
"De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van art. 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn - een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechterlijk en het civielrechterlijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ontnemingsprocedure, nog loopt. De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag <<zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming>> moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten."
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 44-45)
3.5. Uit art. 552a, derde lid, Sv volgt, voorzover hier van belang, dat een op de voet van art. 552a Sv zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming ingediend klaagschrift ontvankelijk is zolang de vervolgde zaak niet tot een einde is gekomen. Uit de onder 3.4 vermelde geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt dat, zolang een strafrechtelijk financieel onderzoek of - zoals in dit geval - een aangekondigde ontnemingsprocedure nog niet is voltooid, de vervolging niet is geëindigd. Daaraan doet niet af dat de ontnemingsvordering ten tijde van het indienen van het klaagschrift nog niet aanhangig was gemaakt. Mitsdien heeft de Rechtbank de klager op onjuiste gronden niet-ontvankelijk in zijn beklag verklaard.
3.6. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Dordrecht, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 januari 2006.