ECLI:NL:HR:2006:AU6781
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- G.J.M. Corstens
- J.W. Ilsink
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van klaagschrift na inbeslagneming in het kader van strafrechtelijk financieel onderzoek
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 januari 2006 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een klaagschrift dat was ingediend door een klager na de inbeslagneming van voorwerpen. Het klaagschrift was ingediend op 8 december 2004, terwijl de strafzaak tegen een derde, die op 25 mei 2004 was geëindigd, niet meer aanhangig was. De Rechtbank te Dordrecht had het klaagschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat het meer dan drie maanden na het einde van de strafzaak was ingediend. De klager, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.S. Nan, stelde beroep in cassatie in tegen deze beslissing.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het klaagschrift niet-ontvankelijk was. Volgens artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering is een klaagschrift ontvankelijk zolang de vervolgde zaak niet tot een einde is gekomen. De Hoge Raad benadrukte dat de vervolging niet beëindigd is zolang er nog een strafrechtelijk financieel onderzoek of een ontnemingsprocedure aanhangig is. In dit geval was de ontnemingsprocedure nog niet aanhangig op het moment van indienen van het klaagschrift, maar dat deed niets af aan de ontvankelijkheid van het klaagschrift.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en wees de zaak terug naar de Rechtbank te Dordrecht, zodat het klaagschrift opnieuw behandeld kan worden. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving omtrent de termijn voor het indienen van klaagschriften in het kader van strafrechtelijke procedures, en bevestigt dat de ontvankelijkheid van een klaagschrift niet enkel afhankelijk is van de status van de hoofdzaak, maar ook van aanhangige ontnemingsprocedures.